Hof Den Haag, 16-09-2014, nr. BK-13/00146
ECLI:NL:GHDHA:2014:3025
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
BK-13/00146
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3025, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑09‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2012:BY5450, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3224, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Leges bouwvergunning. In geschil is of de legesaanslagen bevoegdelijk zijn opgelegd en zo ja of de Verordening en de Tarieventabel verbindend zijn.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00146
Uitspraak d.d. 16 september 2014
in het geding tussen:
Stichting [X] te [Z], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hellevoetsluis, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2012, nummer AWB 10/4312, betreffende na te vermelden aanslagen.
Aanslagen, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende opgelegd:
- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 137.502,50 ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] ([naam bouwproject]);
- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 48.122,50 ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] ([naam bouwproject]);
- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 57.257,50 ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] ([naam bouwproject]);
- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 83.507,50 ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] ([naam bouwproject]);
- een legesaanslag, gedagtekend 18 september 2006, van in totaal € 26.807,50 ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] ([naam bouwproject]).
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 maart 2009 heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 maart 2010 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de heffingsambtenaar een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.
1.4. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 september 2010 heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2010 wederom afgewezen.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 februari 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Verordening, tarieventabel en aanwijzingsbesluit
3.
De raad van de gemeente Hellevoetsluis heeft in zijn openbare vergadering van 16 december 2004 de Legesverordening Hellevoetsluis 2005 (hierna: Verordening) en de bij de Verordening behorende tarieventabel (hierna: Tarieventabel) vastgesteld. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de Verordening en de Tarieventabel op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
4.1. Belanghebbende heeft in 2005 in totaal vijf aanvragen ingediend tot het verkrijgen van reguliere bouwvergunningen ten behoeve van de oprichting van een zorgcentrum met zes wooneenheden en vijf appartementengebouwen ([bouwprojecten]) met in totaal 127 appartementen.
4.2. De door belanghebbende geschatte totale bouwsom bedraagt € 17.100.000, deze opgave is door de gemeente overgenomen. In verband hiermee heeft de gemeente in 2006 vijf beschikkingen reguliere bouwvergunningen afgegeven en op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2005 vijf nota's bouwleges opgelegd voor in totaal € 353.197,50. Dit bedrag omvat nagenoeg geheel de bouwvergunningleges zijnde ongeveer 2 percent van de bouwsom. Bij drie aanslagen zijn procedurekosten in rekening gebracht.
4.3. Ingevolge de Verordening en de Tarieventabel wordt voor de berekening van de leges een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt. De geheven leges voor de indiening van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning worden vastgesteld aan de hand van de hoogte van de bouwkosten exclusief omzetbelasting. De leges kunnen onder andere eventueel verhoogd worden in verband met welstandscriteria.
4.4.1. Bij het Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar 2005 zijn de coördinator belastingen CFA aangewezen als heffingsambtenaar belastingen, het afdelingshoofd CFA als eerste vervanger en het afdelingshoofd BECT als tweede vervanger. Dit aanwijzingsbesluit is vastgelegd in de Besluitenlijst B&W dat door het college van Burgemeester en Wethouders (B&W) is ondertekend op 25 oktober 2005. Het besluit is niet gepubliceerd.
4.4.2. Bij samenvoegingsbesluit 2006 zijn de afdelingen CFA en BECT formeel samengevoegd tot de afdeling BECTA. Bij het Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar 2006 zijn het afdelingshoofd BECTA en diens plaatsvervanger en de coördinator Belastingen en diens plaatsvervanger aangewezen als heffingsambtenaar belastingen. Het besluit is vastgelegd in de Besluitenlijst B&W en door B&W ondertekend op 8 augustus 2006.
Het aanwijzingsbesluit is gepubliceerd in “Hellevoetse Gemeenteberichten” van 15 augustus 2006.
4.4.3. De aanslagen zijn op 20 juni 2006 onderscheidenlijk 18 september 2006 opgelegd door het hoofd CFA.
4.4.4. De uitspraken op bezwaar zijn op 4 maart 2009 gedaan door het hoofd BECTA.
4.5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 maart 2010 betreffende de onderhavige aanslagen onder meer het volgende geoordeeld:
“3.3. Voor zover [belanghebbende] heeft betoogd dat het hoofd van de Centrale Financiële Administratie van de gemeente Hellevoetsluis onbevoegd was de besluiten tot legesheffing te nemen, wordt dit betoog gepasseerd. Niet deze primaire besluiten liggen thans ter toetsing aan de rechtbank voor, maar de uitspraak op het bezwaar daartegen.
Bevoegd tot het opleggen van een legesheffing, en daarmee tevens bevoegd tot het beslissen op het bezwaar daartegen, is de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (de heffingsambtenaar). Het college van burgemeester en wethouders wijst deze ambtenaar aan, die daarmee een geattribueerde, en dus eigen, bevoegdheid verkrijgt. Gebleken is dat in Hellevoetsluis het hoofd van de afdeling BECTA als heffingsambtenaar is aangewezen. Deze ambtenaar heeft uitspraak gedaan op het bezwaar, maar hij heeft ten onrechte in de ondertekening opgenomen dat hij namens het college van burgemeester en wethouders heeft gehandeld. Nu niet is gebleken dat [belanghebbende] is benadeeld door deze fout in de ondertekening, leid (sic) dit gebrek – met toepassing van artikel 6.22 van de Awb – niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar.”
4.6. De heffingsambtenaar heeft op het daartoe strekkende verzoek aan belanghebbende een aantal stukken doen toekomen die betrekking hebben op 2005 te weten:
a. publicaties van de bekendmaking van de verordeningen leges en de daarna genomen wijzigingsbesluiten;
b. de toelichting op de raadsvoorstellen tot vaststelling van de verordening op de heffing en inning van leges en de wijzigingsbesluiten;
c. het aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar;
d. een gespecificeerde kostentoerekening en opbrengstrekening per legescategorie;
e. een gespecificeerde kostentoerekening en opbrengstrekening inzake de bouwleges;
f. afschriften uit de jaarrekeningen over de afgelopen jaren met betrekking tot de rekeningresultaten per legescategorie en in het bijzonder de bouwleges.
4.7. Bij de (tweede) uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar, in aanvulling op de eerder overgelegde stukken, opgesteld en als bijlage bijgevoegd een stuk getiteld "Begroting behorende bij de tarieventabel 2005" (hierna: Begroting). Deze begroting is opgesteld aan de hand van de primitieve begroting die ten grondslag heeft gelegen aan de Tarieventabel. In de uitspraak op bezwaar is een toelichting op de Begroting opgenomen en is toegelicht hoe en waarom de Begroting afwijkt van de primitieve begroting. Op basis van de Begroting is over 2005 een bedrag aan legeslasten geraamd van € 1.353.642,- en een legesopbrengst van € 1.197.249,-.
4.8. De gerealiseerde legesinkomsten (€ 1.012.831) hebben voor het jaar 2005 de geraamde legesopbrengsten met ruim € 180.000 onderschreden.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of de legesaanslagen bevoegdelijk zijn opgelegd en zo ja of de Verordening en de Tarieventabel verbindend zijn.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat:
- het aanwijzingsbesluit is niet bekend gemaakt conform artikel 3:42 Awb;
- de nota's zijn opgelegd door een daartoe onbevoegd persoon; herstel in uitspraak op bezwaar is niet mogelijk buiten aanslagtermijn;
- de tarieven zijn in strijd met artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet vastgesteld.
5.3. De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
5.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen.
6.2. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
7.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“2.1. [Belanghebbende] heeft in de gronden van het beroep allereerst aangevoerd dat de nota's zijn opgelegd door een daartoe onbevoegd persoon. De rechtbank verwijst op dat punt naar overweging 3.3.van de uitspraak van 19 maart 2010. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld (althans: het aanvankelijk ingestelde hoger beroep is ingetrokken). Dat leidt er toe dat de rechtbank thans heeft uit te gaan van het eerder gegeven oordeel over deze beroepsgrond. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 november 2012 (LJN: BY3708), gegeven in een zaak over inlichtingenuitwisseling op de voet van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIBB): het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak heeft tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die in de eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden moet worden uitgegaan. Voorzover [belanghebbende] ter zitting heeft gesteld dat deze zogenoemde "Brummen-jurisprudentie" in het belastingrecht niet geldt, wijst de rechtbank er op dat genoemde uitspraak van de Afdeling weliswaar niet is gegeven in een pure belastingzaak, maar dat ook in onderhavig geschil de bevoegdheid van de inspecteur geen pure belastingkwestie is; dat is een algemeen bestuursrechtelijk onderdeel van het bestreden besluit, dat in principe los kan worden beoordeeld van de aanslag op zich. In het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2009 (LJN: BG7213) ziet de rechtbank geen aanleiding daar anders over te oordelen: dat arrest is niet gegeven in een situatie als hier aan de orde (door geen van de partijen is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank), maar in het beroep in cassatie, volgend op een wél ingesteld hoger beroep (zij het niet door beide partijen). In die situatie had de uitspraak van de rechtbank derhalve geen kracht van gewijsde verkregen, maar was onderwerp van het hoger beroep. In onderhavige casus hebben beide partijen in het oordeel van de rechtbank berust. Zij (ook [belanghebbende]) hadden daartegen hoger beroep kunnen instellen, waarna hun beroep tegen de tweede beslissing op bezwaar (het thans bestreden besluit) in dat hoger beroep had kunnen worden meegenomen (op grond van de artikelen 6: 18/19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht). Dat had derhalve niet tot onnodige belasting van partijen hoeven leiden.
2.2.
Ten aanzien van de stelling van [belanghebbende] (zoals ingenomen in de aanvullende gronden van 12 oktober 2012) dat zij geen aansluiting heeft kunnen vinden tussen de destijds in de gemeentebegroting 2005 geraamde lasten en de bij het bestreden besluit (achteraf) opgestelde overzichten, overweegt de rechtbank dat [de heffingsambtenaar] er op heeft gewezen (zie punt 6 van de pleitaantekeningen voor de zitting) dat de koppeling tussen de gegevens in de begroting 2005 en de overzichten van geraamde baten en lasten kan worden gemaakt via de grootboeknummers zoals opgenomen in het overzicht baten en lasten. Verder heeft [de heffingsambtenaar] in het bestreden besluit de verschillen tussen de primitieve begroting en de Begroting (zoals gevoegd bij het bestreden besluit) aangegeven en geduid. De aansluiting is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan.
2.3.
In de gronden van het beroep heeft [belanghebbende] gesteld dat uit de bij het bestreden besluit verstrekte informatie blijkt dat een groot deel van de opgevoerde kosten niet kan worden toegerekend aan de diensten zoals opgenomen in de Legesverordening, omdat deze kosten in een te ver verwijderd verband staan tot die diensten. Bij verweerschrift is een reactie gekomen op [belanghebbendes] stellingen over die posten. [Belanghebbende] heeft daarop gereageerd bij brief van 12 oktober 2012. [De heffingsambtenaar] heeft ter zitting aangegeven op die nadere reactie en gronden van [belanghebbende], afdoende te kunnen reageren.
2.3.1.
Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde 'lasten ter zake' hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten van de raming in. twijfel trekt of deze post kan worden aangemerkt als een last ter zake, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post( en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen. Dit hiervoor bedoelde inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening (volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 08/02001, LJN: BM1236). Voorzover het daarbij feitelijke informatie betreft, en [belanghebbende] stelt dat die onjuist is, waar [de heffingsambtenaar] die stelling voldoende gemotiveerd betwist, zal [belanghebbende] niet met die enkele stelling kunnen volstaan. Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een last ter zake. Als de post niet als een last ter zake kan worden aangemerkt, moet worden beoordeeld of daardoor de opbrengstlimiet wordt overschreden.
De rechtbank geeft in het hiernavolgende ten aanzien van de tussen partijen (na genoemde stukkenwisseling en de behandeling ter zitting) nog bestaande geschilpunten over kostenposten, een oordeel over de vraag of ten aanzien van die posten in voldoende mate vaststaat dat ze als last ter zake (in de zin van artikel 229b van de Gemeentewet) van de in de Verordening opgenomen diensten kunnen worden aangemerkt. De vraag daarbij is of [de heffingsambtenaar] bij het thans bestreden besluit zodanige informatie heeft verstrekt dat de door [belanghebbende] ten aanzien van die posten opgeworpen twijfel, is weggenomen. Het betreft de volgende posten:
a. kosten voor overhead;
b. de posten 'vergoedingen' ad € 12.000,- en 'abonnementen/contributies' ad € 1.650,- van het hoofdstuk Burgerlijke Stand (zie punt 25 van de brief van 12 oktober 2012;
c. de post van € 141.000,- zoals genoemd in punt 26 van de brief van 12 oktober 2012;
d. het in de begroting opgenomen aantal uren besteed aan vergunningaanvragen.
ad a: de kosten voor overhead
[De heffingsambtenaar] heeft in het verweerschrift van 20 januari 2011 uiteengezet hoe de loonkosten zoals begroot zijn opgebouwd. De niet direct aan een dienst toe te rekenen kosten (algemene overhead) worden verdeeld over alle gemeentelijke formatieplaatsen; per formatieplaats resulteert dit in een bedrag van loonkosten overhead van € 37.822,-. Dit bedrag aan overhead is, als last ter zake, toegerekend aan het aantal formatieplaatsen van de betreffende diensten dat productieve uren besteed aan de diensten genoemd in de Legesverordening. In de berekening van [de heffingsambtenaar] resulteert dat in een opslag overhead van € 25,- (voor de uurloonkosten Bouw- en Woningtoezicht) en € 29,90 (voor de uurloonkosten Burgerzaken). De totale uurloonkosten voor de mensen die werkzaamheden verrichten waarvan de kosten via (de hier aan de orde zijnde) leges kunnen worden verhaald, bedragen daarmee € 34,86 + € 25,- = € 59,86 (Bouw- en Woningtoezicht) en € 34,70 + € 29,90 = € 64,60 (Burgerzaken).
[Belanghebbende] heeft deze berekening bestreden door te verwijzen naar noot 27 van de brief van 12 oktober 2012 en het standpunt gehandhaafd dat de overheadkosten zoals deze ten laste van de aan de orde zijnde diensten zijn gebracht, te hoog zijn. Voor dat laatste punt heeft [belanghebbende] verwezen naar de Handleiding overheidstarieven 2005.
In de berekening in genoemde noot 27 heeft [belanghebbende] de overheadkosten per fte voor de afdeling Burgerzaken berekend op € 40.931,- aan de hand van de cijfers genoemd in bijlage 9 bij het beroepschrift van 24 november 2010.
De rechtbank kan uit de bijlage 9 bij het verweerschrift afleiden dat het hanteren van het aldaar door [de heffingsambtenaar] berekende uurtarief van € 63,50 (bestaande uit een basistarief van € 34,70 en een overheadtarief van € 29,90), vermenigvuldigd met het aantal uren van 11.634, leidt tot ongeveer de begrote kosten ad € 758.869,-, zoals genoemd in de bovenste tabel op genoemde bijlage 9. Met de berekening zoals gegeven in het verweerschrift en gehandhaafd in de pleitaantekeningen voor de zitting, heeft [de heffingsambtenaar] naar het oordeel van de rechtbank de door [belanghebbende] opgeworpen twijfel over de hoogte van de gehanteerde opslag overhead in voldoende mate weggenomen. Het door [de heffingsambtenaar] gehanteerde bedrag van opslag overhead in euro's ligt ook niet zover verwijderd van dat in de door [belanghebbende] genoemde handleiding en is op zichzelf ook niet zo hoog dat die opslag niet als last ter zake van de betreffende dienst kan worden aangemerkt. Op de punten waarop [belanghebbende] in twijfel heeft getrokken dat de overheadkosten zoals [de heffingsambtenaar] die hanteert als last ter zake in de zin van artikel 229 voornoemd kunnen worden aangemerkt, heeft [de heffingsambtenaar] naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht verschaft in de raming van de begrote lasten ter zake.
Ad b: de post 'vergoedingen' ad € 12.000,-
In haar beroepschrift heeft [belanghebbende] ten aanzien van deze post aangegeven dat onduidelijk is waarop deze betrekking heeft. [De heffingsambtenaar] heeft in het verweerschrift van 20 januari 2011 aangegeven dat deze post met name ziet op vergoedingen aan ambtenaren van de burgerlijke stand, waarbij de raming van de kosten ad € 12.000,- is gebaseerd op de uitgaven voorgaande jaren. [Belanghebbende] heeft deze uitleg te algemeen en weinig specifiek bevonden om haar twijfel over deze post weg te nemen. [Belanghebbende] heeft daarbij gewezen op de door [de heffingsambtenaar] gebruikte bewoordingen: "met name".
Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] in punt 10 van zijn pleitaantekeningen nog eens aangegeven dat het hier gaat om de bezoldiging van bijzondere ambtenaren burgerlijke stand, die een vergoeding en representatiekosten ontvangen per voltrekking van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, welke vergoeding afhankelijk is van het soort huwelijk en van de locatie.
De rechtbank is van oordeel dat [de heffingsambtenaar], gegeven deze uitleg, deze post heeft kunnen aanmerken als een last ter zake de hier aan de orde zijnde diensten.
Ad b: de post 'abonnementen en contributies' van € 1.650,-
[De heffingsambtenaar] heeft in het verweerschrift ten aanzien van deze post aangegeven dat deze ziet op tijdschriften, boekwerken en CD-roms, die betrekking hebben op de burgerlijke stand, nationaliteitswetgeving en burgerlijke stand in relatie tot buitenlanders. [Belanghebbende] heeft in haar brief van 12 oktober 2012 aangegeven dat deze uitgaven niet enkel worden gebruikt voor legesplichtige dienstverlening, maar ook voor algemene vragen van burgers, zodat nadere toerekening dient plaats te vinden. [De heffingsambtenaar] heeft in zijn pleitnota (onder punt 15) nader uiteengezet dat deze uitgaven betrekking hebben op inlichtingenverstrekking uit registers, nasporing doen in registers, afgifte van een lijken pas, registratie van trouwen en partnerschap, reisdocumenten voor vluchtelingen of vreemdelingen, verstrekken van bewijs van Nederlanderschap, en dus wel degelijk op legesplichtige producten en diensten.
De rechtbank is van oordeel dat [de heffingsambtenaar] daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten niet in een zo ver verwijderd verband staan tot de legesplichtige producten waarop· de Legesverordening ziet, dat ze niet als een last ter zake zouden kunnen worden aangemerkt.
Ad c: de post van € 141.000,-
[Belanghebbende] heeft in de gronden beroep ten aanzien van deze post (als geheel, niet uitgesplitst per onderdeel) gesteld dat onduidelijk is waarop de daarin geraamde kosten betrekking hebben. [De heffingsambtenaar] heeft in reactie daarop in het verweerschrift per onderdeel van deze post een toelichting gegeven (zie onder punt 4.2.2.2 van het verweerschrift).
Ten aanzien van de post 'Methodevemieuwing' ad € 7.000,-, heeft [de heffingsambtenaar] aangegeven dat het daarbij gaat om de kosten van aankoop van Eigen Verklaringen en blanco rijbewijzen van het CBR. [Belanghebbende] heeft haar twijfel gehandhaafd omdat de naam van deze post teveel afwijkt van de toelichting over de inhoud er van. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] met deze enkele stelling (dat de door [de heffingsambtenaar] verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn) niet heeft kunnen volstaan. De door [de heffingsambtenaar] gegeven toelichting is duidelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze post als een last ter zake van een dienst zoals opgenomen in de Legesverordening worden aangemerkt.
Over de post 'Overige kosten' van € 120.000,- en de post 'Leermiddelen' van € 500,- acht [belanghebbende] de door [de heffingsambtenaar] gegeven toelichting dermate algemeen en niet specifiek, dat geen sprake is van naar vermogen wegnemen van twijfel. In zijn pleidooi ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] (zie punt 13 van de pleitaantekeningen) aangegeven dat de post van € 120.000,ziet op afdracht aan het rijk voor 8200 reisdocumenten, 3000 rijbewijzen en verklaringen omtrent het gedrag. De € 500,- betreft kosten bezoek Server Engineer reisdocumenten, advertentiekosten en supplies voor hardware apparatuur voor reisdocumenten.
[Belanghebbende] heeft ter zitting haar in de brief van 12 oktober 2012 ingenomen stelling gehandhaafd. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling (dat de door [de heffingsambtenaar] verschafte gegevens te algemeen en specifiek zijn) na de ter zitting gegeven toelichting, niet tot de conclusie leidt dat deze posten niet als een last ter zake een dienst zoals geregeld in de Legesverordening kan worden aangemerkt. De door [de heffingsambtenaar] gegeven toelichting is duidelijk en voldoende specifiek.
Met betrekking tot de post 'Bijdrage overige ink. overdr' van € 9.000,- heeft [belanghebbende], na [de heffingsambtenaars] toelichting op die post zoals opgenomen onder 4.2.2.2 van het verweerschrift, in de brief van 12 oktober 2012 het standpunt ingenomen dat de bijdrage van [de heffingsambtenaars] gemeente voor het voeren van het vreemdelingenloket door de gemeente Spijkenisse, geen verband houdt met een legesplichtige dienst op grond van de Legesverordening, zodat deze kosten ten laste van de algemene middelen moeten komen. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] (in punt 14 van de pleitaantekeningen) daarover gezegd dat het vreemdelingenloket zorgt voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie en de gemeente informeert over het verstrekken van een bewijs van Nederlanderschap en over reisdocumenten voor vluchtelingen en vreemdelingen. [Belanghebbende] heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat deze kosten een te verwijderd verband hebben met de dienstverlening waarop de Legesverordening ziet. De rechtbank volgt [belanghebbende] in dat standpunt niet; de activiteiten zoals door [de heffingsambtenaar] genoemd staan in rechtstreeks verband met de diensten zoals vermeld onder hoofdstuk VII, VIII onder 2, en IX onder 1 a, van de Legesverordening: om de diensten die daar staan vermeld te kunnen verlenen dient de informatie waarop de dienst ziet te worden bijgehouden (zoals inschrijving GBA) en geleverd (zoals verblijfsgegevens om een reisdocument voor een vreemdeling te kunnen verstrekken). Deze last is terecht als last ter zake aangemerkt.
De post' Abonnementen/contributies' van € 5.000,- is door [de heffingsambtenaar] toegelicht als volgt: dit betreft abonnementen op tijdschriften, handboeken en overige boekwerken en CD-roms, die betrekking hebben op reisdocumenten, familierecht, beveiliging en contributies en bijdragen voor lidmaatschapen van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken, alsmede gebruikmaking van pinautomaten. Ook ten aanzien van deze post heeft [belanghebbende] (net als bij de post onder b.) gesteld dat deze abonnementen en dergelijke ook voor niet legesplichtige dienstverlening worden gebruikt, zoals algemene vragen van burgers. In zijn pleidooi ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] daarover gezegd dat het uitgaven betreft waarop de gemeente nu juist een abonnement heeft in verband met het verstrekken van reisdocumenten, verklaringen omtrent het gedrag en attestatie de vita, en dat het verband met het lidmaatschap van de vereniging duidelijk is. Ook ten aanzien van deze post is de rechtbank, net als onder ad b, van oordeel dat [de heffingsambtenaar] daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten niet in een dermate ver verwijderd verband staan tot de legesplichtige producten waarop de Legesverordening ziet, dat ze niet als een last ter zake zouden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat [de heffingsambtenaar] de gehele post van € 141.000,- als last ter zake heeft kunnen aanmerken.
Ad d: het in de begroting opgenomen aantal uren besteed aan vergunningaanvragen
[Belanghebbende] heeft in de gronden beroep onder punt 3.2.17 aangevoerd dat met het begrote aantal uren voor bouwvergunningaanvragen, een gemiddeld aantal uren van 28 uur per aanvraag gemoeid zou zijn, terwijl uit onderzoek blijkt dat de gemiddelde tijdsbesteding voor een reguliere bouwvergunning circa 14,36 uren is en heeft nog eens verwezen naar het onderzoek van "Yacht", dat als bijlage 14 gevoegd is bij de gronden van beroep van 24 november 2010. Daarmee is volgens [belanghebbende] duidelijk dat een groot aantal geraamde uren, niet toerekenbaar is aan de hier aan de orde zijnde diensten. [De heffingsambtenaar] heeft in het verweerschrift van 20 januari 2011 vraagtekens gezet bij het onderzoek waarop [belanghebbende] zich beroept.
De rechtbank is met betrekking tot dit onderdeel van deze grond van oordeel dat geen verantwoording behoeft te worden afgelegd voor het aantal uren dat aan de verschillende diensten die in de verordening zijn opgenomen, wordt besteed. Dat in [de heffingsambtenaars] gemeente wellicht gemiddeld meer tijd aan aanvragen wordt besteed dan gemiddeld in een aantal andere gemeenten, kan dan op zichzelf dan ook niet leiden tot het oordeel dat de geraamde kosten van die meerdere uren niet als lasten ter zake in de zin van artikel 229b voornoemd, kunnen worden aangemerkt.
De door [belanghebbende] in de punten 30 tot en met 34 van de nadere gronden van 12 oktober 2012 opgeworpen twijfel ziet eveneens op de aan de dienst verlenen bouwvergunningen toegerekende personeelsuren. [Belanghebbende] heeft het vermoeden dat kosten voor algemene werkzaamheden die verband houden met bouw- en woningtoezicht, maar niet met daadwerkelijke vergunningverlening, worden toegerekend aan de leges bouwvergunning. Volgens [de heffingsambtenaar] gaat het bij de post 'algemene werkzaamheden' (waarvoor 2.670 uren zijn geraamd) wel degelijk om werkzaamheden gerelateerd aan bouwvergunningaanvragen. Het betreft onder meer communicatie over de aanvragen, toetsing en goedkeuring van tekeningen en bouwtechnische gegevens, goedkeuring van technische installaties, de ruimtelijke onderbouwing van aanvragen inclusief eventueel ecologisch onderzoek en onderzoek luchtkwaliteit, alsmede plancoördinatie. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] (zie punt 18 van de pleitnota) nader toegelicht hoe de uren zoals opgenomen in de grootboekrekening "Uren Bouwen, Ruimte en Milieu (BRM)" worden besteed aan de dienst Bouwvergunningen. Deze uren zien onder andere op de eerste controle na vergunningverlening, die ten laste mogen worden gebracht van de dienstverlening Bouwvergunning. De geraamde uren zien niet op kosten handhaving en controle door de politie, brandweer en opsporingsdiensten voor milieudelicten, en ook niet op beleidsvoorbereiding en algemene inspraakprocedures. Deze laatstgenoemde kosten drukken op de begroting voor volkshuisvesting en zijn niet geraamd als last voor de Legesverordening. Ook worden door de mensen waarvoor uren ten behoeve van de Legesverordening zijn geraamd, geen uren besteed aan de behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures, aldus [de heffingsambtenaar] in de nadere toelichting ter zitting. In de toegerekende uren is tevens een onderverdeling gemaakt voor uren besteed aan de binnendienstprocedure, beoordeling van constructies, en de eerste controle na vergunningverlening. [Belanghebbende] heeft ter zitting daartegenover haar standpunt gehandhaafd dat dit alles niet controleerbaar is en heeft nog eens verwezen naar het voormelde onderzoek van "Yacht" en naar de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten met de provincie Zuid-Holland, in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Uit dat onderzoek en die overeenkomst zou blijken dat [de heffingsambtenaar] teveel tijd besteedt, of toerekent aan de aanvragen bouwvergunning.
Voorzover [belanghebbende] met haar verwijzing naar genoemd onderzoek en genoemde overeenkomst bedoelt te stellen dat de gegevens en toelichting zoals door [de heffingsambtenaar] verstrekt feitelijk onjuist zijn, moet worden geoordeeld dat het onderzoek van "Yacht" geen betrekking had op [de heffingsambtenaars] gemeente en de aanvragen en wijze van werken aldaar. Voor de overeenkomst in het kader van de Wabo geldt dat deze ziet op de (veranderde) werkwijze in het kader van die wet en op een periode gelegen vijf jaren na de periode waarop de Legesverordening ziet. [Belanghebbende] heeft daarmee haar eventuele stelling dat de gegevens zoals door [de heffingsambtenaar] verstrekt feitelijk onjuist zijn, niet onderbouwd. Van de juistheid van deze gegevens moet derhalve worden uitgegaan. De rechtbank is ten aanzien van de gegeven toelichting van oordeel dat [de heffingsambtenaar] daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bij de aan de bouwvergunning toegerekende kosten personeel (de 5.494 uren, zoals gespecificeerd op de grootboekrekening "Uren 2005 Bouwen Ruimte Milieu", en als loon bedrag ad € 356.248,- terug te vinden op de bijlage bij het bestreden besluit) gaat om werkzaamheden gerelateerd aan bouwvergunningaanvragen.
2.3.2.
Conclusie: nu van alle posten waarover [belanghebbende] twijfel heeft geuit, is komen vast te staan dat zij als last ter zake van de in de Legesverordening opgenomen diensten kunnen worden aangemerkt en tevens vaststaat dat de geraamde baten van het totaal van de in de Legesverordening opgenomen diensten, de geraamde lasten ter zake niet overschrijden, moet worden geconcludeerd dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
2.4.
De gronden van beroep leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. In zoverre is het beroep ongegrond.”
Beoordeling van het hoger beroep
Aanslagen onbevoegdelijk opgelegd
8.1. In hoger beroep is tussen partijen is niet langer in geschil of het Aanwijzingsbesluit 2006 naar behoren is gepubliceerd. Naar het oordeel van het Hof is de aanslag van 18 september 2006 dan ook bevoegdelijk opgelegd.
8.2. Voor wat betreft de aanslagen opgelegd met dagtekening 20 juni 2006 overweegt het Hof het volgende. De rechtbank heeft met betrekking tot dit geschilpunt het beroep van belanghebbende afgewezen door onder referte aan de zogenoemde Brummen-jurisprudentie van de Raad van State te verwijzen naar haar oordeel zoals vermeld onder 4.5.
Wat daarvan zij, met inachtneming van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gelet op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0396, is naar het oordeel van het Hof met het na inhoudelijke beoordeling doen van de uitspraak op bezwaar door de bevoegde heffingsambtenaar de formele onbevoegdheid (bestaande in het niet gepubliceerd zijn van het op dat moment van kracht zijnde Aanwijzingsbesluit) gedekt. Dat de datum waarop uitspraak op bezwaar is gedaan gelegen is na het verstrijken van de termijn waarbinnen de aanslagen konden worden opgelegd, laat dit oordeel onverlet. Van een nadeel als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb is, zo al aan de orde, geen sprake.
Verbindendheid van de Verordening; strijd met artikel 229b van de Gemeentewet
Stelplicht en bewijslast
8.3. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 heeft met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast in zaken waarin de belanghebbende zich beroept op limietoverschrijding het volgende te gelden:
8.3.1. Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde “lasten ter zake” hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat echter onverlet dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust.
8.3.2. In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede in onderdeel 3.2.3 van het arrest van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:BI1968, BNB 2009/159 ‘teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen’, houdt derhalve niet in dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
8.3.3. De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op de geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake heeft geraamd.
8.3.4. In zijn arrest van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, heeft de Hoge Raad verder nog het volgende overwogen:
“3.3.6. Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:BL0990, BNB 2010/234).
3.3.7. Ten slotte zij erop gewezen dat in het kader van de toetsing van de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242).”
8.4. Met inachtneming van het voorgaande overweegt het Hof met betrekking tot het door belanghebbende ingenomen standpunt dat te dezen sprake is van limietoverschrijding het volgende.
8.5. In hoger beroep heeft belanghebbende evenals in eerste aanleg de stelling ingenomen dat zij geen aansluiting heeft kunnen vinden tussen de destijds in de gemeentebegroting 2005 geraamde lasten en de bij (nieuwe) uitspraak op bezwaar (achteraf) opgestelde overzichten, opgenomen in een stuk genaamd “Begroting behorende bij de tarieventabel 2005”. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat de heffingsambtenaar er op heeft gewezen dat de koppeling tussen de gegevens in de begroting 2005 en de overzichten van geraamde baten en lasten kan worden gemaakt via de grootboeknummers zoals opgenomen in het overzicht baten en lasten en voorts dat de heffingsambtenaar in het bestreden besluit de verschillen tussen de primitieve begroting en de Begroting (zoals gevoegd bij het bestreden besluit) heeft aangegeven en geduid. Hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat de aansluiting daarmee in voldoende mate is komen vast te staan. Het Hof onderschrijft dit oordeel.
8.6. Belanghebbende heeft in haar hoger-beroepschrift opgemerkt wel aansluiting te kunnen vinden met betrekking tot de geraamde baten alsmede dat de heffingsambtenaar haar in beroep geuite twijfel betreffende de posten van € 46.920 en van € 141.000 (zie overweging 2.3.1 onderdelen b en c in de uitspraak van de rechtbank) voldoende heeft weggenomen.
8.7. Belanghebbende heeft in hoger beroep haar twijfel gehandhaafd met betrekking tot het bedrag van € 356.248 betreffende de kosten van uren van de afdeling “bouwen en ruimte” en daarbij het vermoeden uitgesproken dat hierin kosten zijn begrepen voor algemene werkzaamheden die niet als “last ter zake” zijn aan te merken (werkzaamheden voor bouw- en woningtoezicht, het beantwoorden van algemene vragen over vergunningen) en dat daarom deze post in zijn geheel buiten beschouwing dient te blijven. De heffingsambtenaar heeft daartegenover een gedetailleerde uiteenzetting gegeven van hetgeen aan deze post ten grondslag is gelegd, zoals hij ook heeft gedaan tijdens de procedure voor de rechtbank. Het Hof is met betrekking tot de gegeven toelichting van oordeel dat de heffingsambtenaar daarmee naar vermogen duidelijk heeft gemaakt dat het bij de aan de bouwvergunning toegerekende kosten personeel (de 5.494 uren, zoals gespecificeerd op de grootboekrekening "Uren 2005 Bouwen Ruimte Milieu", en als loon bedrag ad € 356.248,- terug te vinden op de bijlage bij het bestreden besluit) gaat om werkzaamheden gerelateerd aan bouwvergunningaanvragen, ook voor zover hierin - door middel van een opslag voor overhead kosten - kosten zijn begrepen die betrekking hebben op de balie betreffende algemene vragen van burgers over vergunningen. Deze kosten zijn als indirecte kosten aan te merken die niet geheel of nagenoeg geheel een ander doel dienen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende dan ook niet geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat deze post niet is aan te merken als “last ter zake”.
Het Hof brengt daarbij in herinnering dat de vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op de geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake heeft geraamd. Voor zover belanghebbende anders betoogt, verwerpt het Hof dit betoog.
8.8. Voorts heeft belanghebbende twijfel geuit met betrekking tot de aan de leges bevolkingsadministratie toegerekende uren van de afdeling “burgerzaken” omdat hierbij kosten van algemene werkzaamheden toegerekend zijn aan leges, zoals kosten voor het registreren van geboorte en overlijden en het bijhouden van het GBA en stelt zij zich op het standpunt dat het gehele bedrage voor de post “Bevolkingsadministratie” ad € 642.208 en het gehele bedrag voor de post “Burgerlijke stand” ad € 89.662 niet als “last ter zake” wordt aangemerkt. De heffingsambtenaar heeft daartegenover een gedetailleerde uiteenzetting gegeven van hetgeen aan deze posten ten grondslag is gelegd. Gelet hierop en hetgeen de heffingsambtenaar ter nadere toelichting heeft vermeld in zijn schrijven van 18 februari 2014 onderscheidenlijk van 10 april 2014 is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar naar vermogen voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de post “Bevolkingsadministratie” ten bedrage van € 642.208 alsmede de post “Burgerlijke stand” ten bedrage van € 89.662 zijn aan te merken als kosten betreffende werkzaamheden gerelateerd aan legesproducten en mitsdien als “last ter zake”. Het Hof kan zich verenigen met het standpunt van de heffingsambtenaar dat de post “Burgerlijke stand” is aan te merken als indirecte kosten die niet geheel of nagenoeg geheel een ander doel dienen.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat deze posten niet zijn aan te merken als “last ter zake”.
8.9. Tot slot heeft belanghebbende de toerekening van overhead-kosten ter discussie gesteld omdat de gemeente onvoldoende inzicht heeft geboden in de opbouw van de overhead. Naast hetgeen de rechtbank heeft vermeld in overweging 2.3.1 onderdeel a van haar uitspraak merkt het Hof dat de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep een gedetailleerd overzicht heeft gegeven van de hoogte en de samenstelling van de toegerekende overhead-kosten. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar naar vermogen voldoende duidelijk gemaakt dat de overheadkosten terecht en tot de juiste omvang in aanmerking zijn genomen als “last ter zake”.
Belanghebbende is niet geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden.
Immateriële schadevergoeding
8.10. De rechtbank heeft in de uitspraak waarvan hoger beroep bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De nadere uitspraak maakt geen onderdeel uit van het onderhavige geschil. Het Hof volstaat op dit punt dan ook met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade geen grond bestaat.
Conclusie
8.11. Met in achtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 16 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.