HR, 13-12-2019, nr. 19/02724
ECLI:NL:HR:2019:1947
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2019
- Zaaknummer
19/02724
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1947, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1138
ECLI:NL:PHR:2019:1138, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1947
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2019
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0002
Uitspraak 13‑12‑2019
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzet tegen griffierecht in cassatie. Art. 4 lid 2, onder j, Wgbz. Is griffierecht verschuldigd indien een persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of cassatie opkomt tegen een beslissing op een verzoek tot wijziging van de termijn van de schuldsaneringsregeling (art. 349a Fw)? HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4020.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02724
Datum 13 december 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
Mr. J. van Weerden, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
en kantoorhoudende te Den Haag,
tegen de beslissing van de griffier van de Hoge Raad,
hierna: opposant,
mede optredend namens:
[betrokkene 1],wonende te [woonplaats],
hierna: [betrokkene 1].
1. Procesverloop
[betrokkene 1] heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking in de zaak C/03/261243/HA RK 19-54 van de rechtbank Limburg van 25 april 2019.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde griffierecht is door de griffier van de Hoge Raad bepaald op € 336,--.
Tegen deze beslissing is opposant, mede namens [betrokkene 1], op de voet van art. 29 lid 1 Wgbz in verzet gekomen.
De griffier van de Hoge Raad heeft een verweerschrift ingediend, waarbij hij heeft geconcludeerd tot verwerping van het door opposant ingestelde verzet.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot afwijzing van het verzet.
Opposant heeft namens [betrokkene 1] schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Op [betrokkene 1] is de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
2.2
In de hoofdzaak heeft de bewindvoerder van [betrokkene 1] op grond van art. 349a Fw verzocht om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verkorten. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het tegen die afwijzing gerichte beroep van [betrokkene 1] eveneens afgewezen.
2.3
[betrokkene 1] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De griffier van de Hoge Raad (hierna: de griffier) heeft de hoogte van het in cassatie verschuldigde griffierecht bepaald op het hiervoor onder 1 genoemde bedrag van € 336,--. Dit bedrag is het in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) vermelde griffierecht dat bij de Hoge Raad geldt voor onvermogenden.
3. Beoordeling van het verzet
3.1
Het verzet van opposant en [betrokkene 1] tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het hiervoor in 2.3 bedoelde griffierecht, berust in de kern op de stellingen dat van [betrokkene 1] – nu zij is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling – niet kan worden gevergd dat zij griffierechten betaalt voor een rechtsmiddel dat betrekking heeft op de omvang en tijdsduur van de schuldsaneringsregeling en dat heffing van het griffierecht in een geval als het onderhavige de toegang tot de rechter belemmert in een mate die in strijd komt met art. 6 EVRM.
3.2
Op grond van art. 4 lid 2, aanhef en onder j, Wgbz wordt geen griffierecht geheven voor de indiening van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 284 lid 1 Fw en voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek. De ratio van deze bepaling is het bevorderen van de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling door geen onnodige financiële drempels op te werpen.1.
3.3
Op grond van het kennelijke oordeel van de wetgever dat van personen die bij de rechtbank een verzoek indienen tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet gevergd kan worden griffierecht te betalen, de hiervoor vermelde ratio van art. 4 lid 2, aanhef en onder j, Wgbz, alsmede het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, heeft de Hoge Raad art. 4 lid 2, aanhef en onder j, Wgbz aldus uitgelegd dat niet slechts in eerste aanleg maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht is verschuldigd door personen die een verzoek hebben gedaan tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.2.Deze uitleg is ook gevolgd in het geval waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter op een op de voet van art. 350 Fw gedaan verzoek tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.3.
3.4
Gelet op het voorgaande moet art. 4 lid 2, aanhef en onder j, Wgbz, zo worden uitgelegd dat de bepaling ook toepassing vindt, en dat dus geen griffierecht is verschuldigd, in een geval als het onderhavige, waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter op een op de voet van art. 349a Fw gedaan verzoek tot wijziging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. Net als in de gevallen van de hiervoor in 3.3 genoemde uitspraken, geldt hier dat het in de regel gaat om personen die, gelet op de toepassing op hen van de schuldsaneringsregeling, minder financiële draagkracht hebben dan bijstandsgerechtigden en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om het in hoger beroep en in cassatie verschuldigde griffierecht te betalen.
3.5
Het verzet is dus gegrond.
3.6
[betrokkene 1] heeft verzocht de griffier te veroordelen in de proceskosten van het onderhavige verzet. De Hoge Raad ziet geen aanleiding deze vordering van [betrokkene 1] toe te wijzen nu de wet daarin niet voorziet. De vordering van [betrokkene 1] zal dan ook worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verklaart het verzet gegrond;
- -
stelt het door [betrokkene 1] verschuldigde griffierecht op nihil;
- -
wijst de in 3.6 genoemde vordering af.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 13 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2019
HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3883, rov. 2.4.
HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4020, rov. 3.3.2.
Conclusie 30‑09‑2019
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzet tegen griffierecht in cassatie. Art. 4 lid 2, onder j, Wgbz. Is griffierecht verschuldigd indien een persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of cassatie opkomt tegen een beslissing op een verzoek tot wijziging van de termijn van de schuldsaneringsregeling (art. 349a Fw)? HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4020.
Zaaknr: 19/02724 mr. G.R.B. van Peursem
Zitting: 30 september 2019 Conclusie inzake het verzet van:
Mr. J. van Weerden (hierna: mr. Van Weerden), mede optredend namens [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ),
opposant tegen een beslissing van de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de griffier)
Deze zaak betreft een verzet op grond van art. 29 lid 1 van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (“Wgbz”) tegen de heffing van griffierecht voor het instellen van cassatieberoep tegen de afwijzing van een verzoek tot verkorting van de looptijd van een schuldsaneringsregeling.
1. Procesverloop1.
1.1 [betrokkene 1] is op 14 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is bij vonnis van 13 juni 2017 opgeheven, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
1.2 In een verslag van 12 februari 2019 heeft de bewindvoerder aan de r-c voorgesteld om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten. Dit verzoek is door de r- c afgewezen. [betrokkene 1] is in beroep gegaan. De rechtbank Limburg heeft het beroep bij beschikking van 25 april 2019 afgewezen. Hiertegen heeft [betrokkene 1] op 3 mei 2019 cassatie ingesteld (zaaknummer 19/02241). De aanbiedingsbrief vermeldt:
“Naar mijn mening is in deze zaak geen griffierecht verschuldigd. Hierom verzoek ik u dienovereenkomstig te beslissen. Ter toelichting wijs ik op het verzetschrift dat de advocaat van [betrokkene 1] in hoger beroep heeft ingediend naar aanleiding van de heffing van griffierecht door de griffier bij de rechtbank.”
1.3 De waarnemend griffier bij de Hoge Raad heeft het griffierecht vastgesteld op € 336. Bij brief van 9 mei 2019 is de hoogte van het griffierecht aan mr. Van Weerden medegedeeld. Deze brief vermeldt de mogelijkheid van verzet ex art. 29 lid 1 Wgbz.
1.4 Mr. Van Weerden heeft op 17 mei 2019 voor zichzelf en voor [betrokkene 1] (tijdig2.) verzet ingesteld tegen de vaststelling van het griffierecht. Op 27 augustus 2019 heeft de griffier een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het verzet.
2. Beoordeling van de verzetgronden
2.1
In het verzetschrift wordt onder 1-7 – mijns inziens terecht3.– vooropgesteld dat zowel de advocaat als de cliënt verzet kunnen instellen tegen de heffing van het griffierecht.
2.2
Punten 8-18 van het verzetschrift bevatten het inhoudelijke bezwaar tegen de vaststelling van het griffierecht. Hierin wordt het volgende naar voren gebracht. Er is geen griffierecht verschuldigd voor de indiening van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en voor zaken over de vraag of de schuldsaneringsregeling mag worden voortgezet. Hetzelfde behoort te gelden voor een verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De schuldenaar heeft namelijk ook dan het oog op de verkrijging van een schone lei. De schuldenaar, die om verkorting van de saneringslooptijd verzoekt omdat voorafgaand daaraan tijdens faillissement al ten behoeve van de schuldeisers is gespaard alsof er sprake was van een schuldsanering, heeft er daarom belang bij dat er geen financiële drempels bestaan wanneer hij wil opkomen tegen de beslissing om hem niet eerder dan voorzien een schone lei te geven. In dat verband wordt onder meer verwezen naar art. 6 EVRM en art. 315 lid 2 van de Faillissementswet (hierna: Fw).
Griffierecht en het recht op toegang tot de rechter
2.3
Ik stel voorop dat art. 6 lid 1 EVRM – naast het recht op een eerlijke berechting in een aanhangige zaak – ook het recht garandeert om een zaak bij de rechter aanhangig te maken4.. Er moet sprake zijn van een effectieve en praktische toegang tot de rechter5..
2.4
Art. 6 EVRM verzet zich niet tegen financiële beperkingen van het recht op toegang tot de rechter, mits die beperkingen dat recht niet in de kern aantasten, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn ten opzichte van dat doel6.. Het heffen van griffierecht is volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens7.(hierna: EHRM) en Uw Raad8.op zichzelf niet in strijd met art. 6 EVRM.
2.5
Het doel van de heffing van griffierecht is volgens Uw Raad onder meer dat de eiser of verzoeker wordt aangezet tot het maken van een afweging van de hoogte van dit griffierecht tegen zijn belang bij de zaak. Dat is naar het oordeel van Uw Raad, ook in het kader van art. 6 EVRM, een legitieme grond voor de heffing van griffierecht, ook bij de allerlaagste inkomens. Voor de beantwoording van de vraag of een verzet op de voet van art. 29 Wgbz desondanks gegrond is in verband met het recht op toegang tot de rechter, dient een afweging plaats te vinden waarin de hoogte van het griffierecht en de draagkracht van de rechtzoekende worden betrokken. Bij het algeheel ontbreken van financiële middelen komt de heffing van griffierecht neer op een ontoelaatbare belemmering van het recht op toegang tot de rechter. Uw Raad oordeelde in deze zin in een zaak waarin de rechtszoekenden uitgeprocedeerde asielzoekers waren, die niet over een inkomen of uitkering konden beschikken9..
Griffierecht in WSNP-zaken
2.6
Op grond van art. 4 lid 2 onder j Wgbz wordt geen griffierecht geheven voor indiening van een verzoekschrift tot het toepassen van de schuldsaneringsregeling en voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van dit verzoek. De ratio is, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, het bevorderen van de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling door geen onnodige financiële drempels op te werpen10..
2.7
Uw Raad oordeelde op 11 november 201111.dat ook geen griffierecht is verschuldigd wanneer de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter op een verzoek ingevolge art. 350 Fw tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De ratio is (ook hier) gelegen in de bevordering van de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling en het bepaalde in art. 6 EVRM.
De heffing van griffierecht in onze zaak
2.8
In onze zaak zijn de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling en de verlening van een schone lei naar ik meen niet rechtstreeks in het geding. Zonder het verzoek tot termijnverkorting verloopt de schuldsaneringsregeling immers op de wijze die in de wet is voorzien. Dan kan drie jaar na de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 349a lid 1 Fw) de slotuitdelingslijst worden opgemaakt (art. 356 Fw) en een schone lei volgen (art. 358 lid 1 Fw). Een verzoek tot termijnverkorting is, anders dan in het verzetschrift wordt betoogd, zo bezien niet direct gericht op de verkrijging van een schone lei. Op grond van art. 358 lid 2 Fw is voor het verkrijgen van een schone lei een uitspraak van de rechter nodig die inhoudt dat de schuldenaar niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen (art. 354 lid 1 Fw) dan wel dat de uitzondering van art. 354 lid 2 Fw toepassing vindt (dit wil zeggen dat de toerekenbare tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing blijft)12.. Dit geldt eveneens als termijnverkorting heeft plaatsgevonden13..
2.9
Het heffen van griffierecht is in deze zaak naar mijn mening evenmin in strijd met art. 6 EVRM. De legitieme grond voor de heffing is volgens mij gelegen in het bevorderen van een afweging van de hoogte van het griffierecht tegen het belang van de zaak. [betrokkene 1] kan geen beroep doen op de uitzondering die geldt voor een rechtszoekende die in het geheel geen inkomen kan verwerven en geen recht heeft op een uitkering. In de schuldsaneringsregeling wordt van de inkomsten en uitkeringen van de schuldenaar een bedrag buiten de boedel gelaten dat gelijk is aan de beslagvrije voet, eventueel te verhogen met een door de rechter-commissaris (“r-c”) bij beschikking vast te stellen bedrag (“het vrij te laten bedrag”, zie art. 295 leden 2 en 3 Fw)14.. Wel geldt voor [betrokkene 1] het tarief “griffierecht voor onvermogenden”15.. Het geheven bedrag van € 336 is het griffierecht voor onvermogenden voor zaken bij de Hoge Raad16.. Dit brengt mij tot de slotsom dat het recht van [betrokkene 1] om op de voet van art. 315 lid 2 Fw op te komen tegen een beschikking van de r-c niet in de kern is aangetast, dat de financiële beperking door heffing van griffierecht een gerechtvaardigd doel dient en dat de heffing van het griffierecht van € 336 proportioneel is ten opzichte van het doel.
2.10
2.11
Overigens lijkt mij denkbaar dat ook in zaken als de onderhavige de doorslag dient te geven dat zo min mogelijk financiële drempels opgeworpen moeten worden voor procederende schuldeisers op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is. Dan zou de in het verzetschrift bepleite visie, die in wezen de lijn uit de besproken uitspraken van 8 juli 2011 en 11 november 2011 verder wil doortrekken, kunnen worden gevolgd: de ratio achter art. 4 lid 2 onder j Wgbz dient ook op te gaan voor zaken als de onderhavige. Ik meen als besproken primair dat dit gelet op het opgetrokken stelsel te ver gaat (de toegang tot de schuldsaneringsregeling is niet in geding), maar daar kan geredelijk anders over worden gedacht.
Voorbereiding en motivering van de beslissing
2.12
In 19-24 van het verzetschrift wordt nog geklaagd dat de vaststelling van het griffierecht door de griffier onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ten onrechte niet is gemotiveerd. De griffier zou in dat licht niet de zorgvuldigheid hebben betracht die, gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan worden verlangd ten aanzien van het voorbereiden en motiveren van beslissingen, onder verwijzing naar de volgende overweging in een uitspraak van Uw Raad van 27 september 199617.:
“3.4 Bij de beoordeling van een en ander moet uitgangspunt zijn dat de Griffier bij een beschikking als de onderhavige aan het stelsel van de voormelde wettelijke regels is gebonden en dat de wet geen bepaling bevat die hem toestaat daarvan af te wijken. Er bestaat evenwel, hoewel de Griffier blijkens art. 1:1 lid 2 onder g Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bestuursorgaan in de zin van dat artikel is, aanleiding zijn beschikking te toetsen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu zulks strookt met de maatstaven die in het algemeen ter zake van een redelijke rechtsbescherming tegen de overheid worden aanvaard en deze beginselen hier tevens kunnen worden gezien als een met de aard van de verbintenis jegens de Staat ter zake van het door deze geheven griffierecht samenhangend uitvloeisel van de voor verbintenissen in het algemeen geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Bij de toetsing van deze algemene beginselen moet worden gelet op de omstandigheden van het geval (…)”
2.13
Het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht kwalificeren beide als algemene beginselen van behoorlijk bestuur18.. De beginselen zijn vastgelegd in art. 3:2 en 3:46 Awb. Die beide bepalingen zien op besluiten, waarbij onder een besluit moet worden verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (art. 1:3 Awb).
2.14
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuursorgaan kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren en dat de beslissing hierop dient te berusten. In onze zaak staat volgens mij de interpretatie van de Wgbz in het licht van de rechtspraak van Uw Raad en het EVRM centraal. De relevante feiten en belangen zijn, als ik het goed zie, geen onderwerp van debat. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
2.15
Over de gestelde motiveringsplicht merk ik het volgende op. Het is goed gebruik dat de griffier een mededeling over de vaststelling van het griffierecht verzendt19.. De verschuldigdheid van het griffierecht is daarop echter niet gebaseerd. Art. 3 lid 4 Wgbz bepaalt dat de verzoeker het griffierecht is verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift20.. Ook de termijn voor het instellen van verzet vangt niet aan met de mededeling over de vaststelling van het griffierecht, maar bij de betaling van het griffierecht (art. 29 lid 1 Wgbz). De mededeling over de vaststelling van het griffierecht brengt dan ook als zodanig geen publiekrechtelijke rechtsgevolgen met zich21.. De motiveringsplicht is op die mededeling dus niet van (overeenkomstige) toepassing.
2.16
Dit alles brengt mij tot de slotsom dat het verzet ongegrond is, tenzij de in 2.11 bedoelde visie de doorslag zou dienen te geven.
3. Conclusie
Ik concludeer tot afwijzing van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2019
Zie voor een uitvoeriger weergave van feiten en procesverloop mijn conclusie in de zaak ten gronde van 8 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:810, onder 1.1-1.11.
Zie HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2154, NJ 1997/39 m.nt. C.J.H. Brunner (Van Meurs), Kamerstukken II, 1997-1998, 26109, nr. 3 p. 5 (mvt verruiming mogelijkheid indebetstelling griffierecht) en Kamerstukken II, 2008-2009, 31758, nr. 3, p. 16 (mvt invoering nieuw griffierechtenstelsel), waarop in het verzetschrift een beroep wordt gedaan.
EHRM 5 april 2018, nr. 40160/12, ECLI:CE:ECHR:2018:0405JUD004016012, EHRC 2018/150 m.nt. F. Fernhout (Zubac/Kroatië), § 76, EHRM 29 november 2016, nr. 76943/11 ECLI:CE:ECHR:2016:1129JUD007694311, EHRC 2017/62 m.nt. A.J. Overbeeke (Lupeni./Roemenië), § 84, EHRM 9 december 2010, nr. 35123/05, ECLI:CE:ECHR:2010:1209JUD003512305 (Urbanek/Oostenrijk), § 47, EHRM 23 maart 2010, nr. 15869/02, ECLI:CE:ECHR:2010:0323JUD001586902, (Cudak/Litouwen), § 54, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, EHRC 2007/105 m.nt. F. Fernhout (Stankov/Bulgarijë), § 50, EHRM 19 oktober 2005, nr. 32555/96, ECLI:CE:ECHR:2005:1019JUD003255596 (Roche/UK), § 116, EHRM 10 mei 2001, nr. 29392/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0510JUD002939295 (Z c.s./UK), § 91, EHRM 21 februari 1975, nr. 4451/70, ECLI:CE:ECHR:1975:0221JUD000445170, NJ 1975/462 m.nt. E.A. Alkema (Golder), § 35-36, Barkhuysen/Van Emmerik/Jansen/Fedorova, in: Van Dijk/Van Hoof/Van Rijn/Zwaak. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 2018, p. 539-541 en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, nr. 2.1.1.
EHRM 5 april 2018, nr. 40160/12, ECLI:CE:ECHR:2018:0405JUD004016012, EHRC 2018/150 m.nt. F. Fernhout (Zubac/Kroatië), § 77, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, EHRC 2007/105 m.nt. F. Fernhout (Stankov/Bulgarijë), § 54, EHRM 15 februari 2005, nr. 68416/01, ECLI:CE:ECHR:2005:0215JUD006841601, NJ 2006/39 m.nt. E.J. Dommering (Steel and Morris/UK), § 59, EHRM 10 juli 2003, nr. 58112/00, ECLI:CE:ECHR:2003:0710JUD005811200 (Multiplex/Kroatië), § 44, EHRM 19 juni 2001, nr. 28249/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0619JUD002824995, EHRC 2001/54 m.nt. A.W. Heringa (Kreuz/Polen), § 53 en EHRM 9 oktober 1979, nr. 6289/73, ECLI:CE:ECHR:1979:1009JUD000628973, NJ 1980/376 m.nt. E.A. Alkema (Airey/Ierland), § 24 en Barkhuysen/Van Emmerik/Jansen/Fedorova, in: Van Dijk/Van Hoof/Van Rijn/Zwaak. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 2018, p. 542.
EHRM 5 april 2018, nr. 40160/12, ECLI:CE:ECHR:2018:0405JUD004016012, EHRC 2018/150 m.nt. F. Fernhout (Zubac/Kroatië), § 78, EHRM 29 november 2016, nr. 76943/11 ECLI:CE:ECHR:2016:1129JUD007694311, EHRC 2017/62 m.nt. A.J. Overbeeke (Lupeni/Roemenië), § 89, EHRM 18 november 2014, nr. 50388/06, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD005038806 (Elinç/Turkije), § 70, EHRM 29 mei 2012, nr. 16563/08 e.a., ECLI:CE:ECHR:2012:0529JUD001656308, EHRC 2012/186 m.nt. F. Fernhout (Julin/Estland), § 158, EHRM 17 januari 2012, nr. 36760/06, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD003676006, EHRC 2012/83 m.nt. L. Arends (Stanev/Bulgarije), § 230, EHRM 9 december 2010, nr. 35123/05, ECLI:CE:ECHR:2010:1209JUD003512305 (Urbanek/Oostenrijk), § 49-50, EHRM 12 juni 2007, nr. 50939/99, ECLI:CE:ECHR:2007:0612JUD005093999 (Bakan/Turkije), § 66, EHRM 30 januari 2003, nr. 40877/98, ECLI:CE:ECHR:2003:0130JUD004087798 (Cordova/Italië), § 54, EHRM 19 december 1997, nr. 26737/95, ECLI:CE:ECHR:1997:1219JUD002673795 (Brualla Gomez de la Torre/Spanje), § 33, EHRM 13 juli 1995, nr. 18139/91, ECLI:CE:ECHR:1995:0713JUD001813991 (Tolstoy Miloslavsky/UK) § 59, Barkhuysen/Van Emmerik/Jansen/Fedorova, in: Van Dijk/Van Hoof/Van Rijn/Zwaak. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 2018, p. 553-558 en Vanlerberghe, in: Van Oevelen/Rozie/Rutten (red.), Recht op toegang tot de rechter, 2016, nr. 35 (p. 28-31).
EHRM 9 oktober 2014, nr. 30226/09, ECLI:CE:ECHR:2014:1009JUD003022609 (Xynos/Griekenland), § 46, EHRM 29 mei 2012, nr. 16563/08 e.a., ECLI:CE:ECHR:2012:0529JUD001656308, EHRC 2012/186 m.nt. F. Fernhout (Julin/Estland), § 159, EHRM 26 juli 2011, nr. 9718/03, ECLI:CE:ECHR:2011:0726JUD000971803 (Stoiescu/Roemenië), § 69, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, EHRC 2007/105 m.nt. F. Fernhout (Stankov/Bulgarijë), § 52, EHRM 12 juni 2007, nr. 50939/99, ECLI:CE:ECHR:2007:0612JUD005093999 (Bakan/Turkije), § 67, EHRM 24 mei 2006, nr. 63945/00, ECLI:CE:ECHR:2006:0524JUD006394500, EHRC 2006/86 (Weissman/Roemenië), § 35, EHRM 19 juni 2001, nr. 28249/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0619JUD002824995, EHRC 2001/54 m.nt. A.W. Heringa (Kreuz/Polen), § 59 besproken door: R.A. Lawson, ‘Rechtsmiddelen in en om Straatsburg’, Ars Aequi 2001, blz. 875-881 en EHRM 13 juli 1995, nr. 18139/91, ECLI:CE:ECHR:1995:0713JUD001813991 (Tolstoy Miloslavsky/UK) § 61-67. Zie hierover: F.J. Fernhout, Griffierechten en het recht op toegang tot de rechter, Ars Aequi 2019, blz. 67-74. Hij heeft kritiek op de verhoging van de griffierechten, maar concludeert dat de regeling wel voldoet aan art 6 EVRM. Zie verder: P. Smits, Aan ‘t werk kent gij den Kunstenaar, in: Van Boom e.a. (red.), Een kwart eeuw (Snijders-bundel), 2016, p. 363-365, Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/160, conclusie voor HR 8 juli 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ3883, NJ 2012/169 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2011/52 m.nt. P. Smits, punt 2.13 en voetnoten 21 en 22, annotatie T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik bij EHRM 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806 (Perdigao/Portugal), AB 2011/211, onder 8 en 9, Kamerstukken II, 2008-2009, 31758, nr. 3, p. 5 (mvt Invoering nieuw griffierechtenstelsel) en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, nr. 2.6.3.
HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2020, NJ 2012/201, JBPr 2012/37 m.nt. P. Smits (Atrecht/Rabobank) en daarover Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/189.
HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607, NJ 2016/220 met verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM genoemd in noot 27 van de conclusie A-G, te weten: EHRM 26 juli 2005, nr. 39199/98, ECLI:CE:ECHR:2005:0726JUD003919998 (Podbielski and PPU Polpure/Polen), EHRM 10 januari 2006, nr. 48140/99, ECLI:CE:ECHR:2006:0110JUD004814099, RvdW 2006/258 (Teltronic-CATV/Polen), § 61-63, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, EHRC 2007/105 m.nt. F. Fernhout (Stankov/Bulgarije), § 59 en EHRM 31 juli 2007, nr. 38736/04, ECLI:CE:ECHR:2007:0731JUD003873604 (Mretebi/Georgië).
HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3883, NJ 2012/169 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2011/52 m.nt. P. Smits met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis genoemd onder 2.5 en 2.7 van de conclusie A-G, te weten Kamerstukken II, 1992-1993, 22 969, nr. 3, blz. 34 (mvt WSNP), Kamerstukken II, 1993-1994, 22 969, nr. 6, blz. 31 (mva WSNP) en Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, blz. 61 (Nota n.a.v. het verslag Herziening WSNP). Hierover: GS Faillissementswet (B.J. Engberts), art. 284 Fw, aant. 4.4, Wessels, Insolventierecht IX (2017), nr. 9030, Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 19.7 en B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht, 2015, nr. 5.8.3. De regel is herhaald in: HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5578, NJ 2012/630.
HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4020, NJ 2012/186. Hierover: Wessels, Insolventierecht IX (2017), nr. 9030 en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 19.7, De regel is ook herhaald in: HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5578, NJ 2012/630.
Vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7459, NJ 2013/339, JOR 2014/180, GS Faillissementswet (B.J. Engberts), art. 358 Fw, aant. 5, Wessels, Insolventierecht IX (2017), nr. 9399 en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 24.5.
Het aflopen van de termijn van art. 349a Fw laat de toepasselijkheid van art. 352-356 Fw onverlet. Zie: HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2015/54 m.nt. A.J. Noordam, HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5760, RvdW 2011/180 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders en daarover Wessels, Insolventierecht IX (2017), nr. 9363eb en A.J. Noordam (red.) Schuldsanering (ex-)ondernemers, 2013, nr. 6.3.1. Het einde van de looptijd brengt overigens wel mee dat latere verkrijgingen niet meer tot de boedel gaan behoren (HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890, NJ 2012/636 m.nt. F.M.J. Verstijlen) en dat de saniet niet meer gebonden is aan de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiden (HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411, NJ 2013/305 m.nt. F.M.J. Verstijlen).
Zie art. 3.7 Recofa-richtlijnen voor schuldsanering (2018). Deze richtlijnen zijn te vinden op www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/recofa-richtlijnen-schuldsaneringsregelingen-2018.pdf. Verwezen wordt naar het rapport van de werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa. Deze berekening wordt uitgevoerd door middel van de zogeheten vtlb-calculator. De meest actuele versie van dit rapport en van deze calculator zijn op de site www.bureauwsnp.nl beschikbaar. Zie hierover ook: GS Faillissementswet (B.J. Engberts), art. 295 Fw, aant. 5 en 6, Wessels, Insolventierecht IX (2017), nrs. 9087-9088, Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 20.1 en A.J. Noordam (red.) Schuldsanering (ex-)ondernemers, 2013, nr. 1.8.4.
Op grond van art. 16 lid 1 Wgbz geldt het griffierecht voor onvermogenden bij tijdige overlegging van een afschrift van het besluit tot toevoeging of een inkomensverklaring waaruit blijkt dat het inkomen niet meer bedraagt dan bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet (zijnde het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand).
https://www.rechtspraak.nl/Uw-Situatie/Kosten-rechtszaak/Griffierecht/Paginas/Griffierecht-Hoge-Raad.aspx. Overigens bedraagt het griffierecht voor natuurlijke personen in zaken bij de Hoge Raad met betrekking tot een vordering of verzoek van onbepaalde waarde of een vordering of verzoek met een beloop van niet meer dan € 12.500,- eveneens € 336,-.
HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2154, NJ 1997/39 m.nt. C.J.H. Brunner (Van Meurs).
Zie hierover (veel) meer: T. Barkhuysen e.a. (red.), Bestuursrecht in het Awb-tijdperk, 2018, nrs. 7.3.3 en 7.3.7 met verdere verwijzingen.
Vgl conclusie A-G voor HR 27 september 1996, ECLI:NL:PHR:1996:ZC2154, NJ 1997/39 m.nt. C.J.H. Brunner (Van Meurs), onder 2.3.2
Dit geldt zelfs als geen nota is gestuurd: HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5603, NJ 2012/228 en HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7361, NJ 2012/275 (.../...) en daarover Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015, nr. 231.
Dit ligt volgens mij mogelijk anders bij de afwijzing van een verzoek tot aanpassing van het griffierecht, zoals aan de orde was in HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2154, NJ 1997/39 m.nt. C.J.H. Brunner (Van Meurs). Vergelijk in dat verband ook art. 1:3 lid 2 Awb.
Beroepschrift 17‑05‑2019
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[17 MEI 2019]
[Behandelaar:]
Afgegeven
Hoge Raad der Nederlanden
Civiele kamer
Korte Voorhout 8
2511 EK Den Haag
Retouradres: NL-2514 JS, 13
Geachte heer, mevrouw,
Bij brief van 9 mei 2019 heeft de hoogedelachtbare griffier van de Hoge Raad, in deze zaak geoordeeld dat griffierecht verschuldigd is en dit recht vastgesteld op € 336,00. Een kopie van die brief is bij deze brief gevoegd.
Op grond van artikel 29 lid 1 Wgbz verzet ik mij, als betaler van het genoemde griffierecht, hierbij tijdig, want binnen een maand na betaling, mede namens cliënte, tegen dat oordeel en die vaststelling. Naar mijn mening namelijk is in zaken als deze, althans in deze zaak geen griffierecht verschuldigd. Hierom verzoek ik de Hoge Raad dienovereenkomstig te beslissen.
Dit verzet licht ik als volgt toe.
1.
In Hoge Raad 27 september 1996, NJ 1997, 39, noot C.J.H. Brunner, heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen.
‘2. De ontvankelijkheid van het verzet
Het verzet is gedaan namens [betrokkene 1] door zijn advocaat. Het vast recht is krachtens art. 2 lid 1 WTBZ van [betrokkene 1] als eisende partij geheven. Het is voldaan uit een door zijn advocaat gestort voorschot als bedoeld in art. 24. De beslissing van de Griffier omtrent het bedrag van het vast recht treft rechtstreeks het belang van de procederende partij, nu deze naar de wet vast recht is verschuldigd, maar ook het belang van zijn advocaat die een desbetreffend voorschot heeft gestort. Daarom kan zowel de partij als zijn advocaat op de voet van art. 25 in verzet komen.’
2.
Hieruit blijkt dat cliënte en ik in dit verzet ontvankelijk zijn.
3.
Evengoed wijs ik als volgt op de conclusie die aan de voornoemde beslissing vooraf is gegaan.
‘2.2.1
Het verzet is aangetekend namens [betrokkene 1]. Het is echter de vraag of [betrokkene 1] wel degene is die op grond van art. 25, lid 1, WTBZ in verzet kon komen. Het vast recht is, zo blijkt uit de overgelegde correspondentie, voldaan door debitering van de rekening-courant van zijn raadsvrouw. Van rechtstreekse betaling was dus geen sprake. Naar strikte lezing van de wettekst is derhalve de raadsvrouw de voorschotgever in de zin van de bepaling, zodat slechts zij in verzet zou kunnen komen[7]. [betrokkene 1] zou op deze grond in zijn verzet niet-ontvankelijk zijn.
2.2.2
Ik zou echter van een minder formalistische lezing van de wet willen uitgaan. De door een advocaat voorgeschoten kosten zullen — in de regel — in de verhouding van de advocaat met zijn cliënt voor rekening van deze laatste komen. De cliënt is dan door de beslissing van de griffier omtrent het vast recht direct in zijn belang getroffen. Het lijkt vanuit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming wenselijk de cliënt naast zijn advocaat als voorschotgever te beschouwen[8] zodat beide betrokkenen in verzet kunnen komen[9]. In deze opvatting staat het feit dat de verzetschriftuur namens [betrokkene 1] is ingediend niet aan de ontvankelijkheid in de weg.’
4.
Uit de aangehaalde overwegingen van de Advocaat-Generaal blijkt dat de Advocaat-Generaal de relatie tussen de advocaat en de cliënt heeft benadrukt (‘de voorgeschoten kosten komen als regel voor rekening van de cliënt’) voor de opvatting dat zowel de betalende advocaat als de cliënt in verzet kunnen komen.
5.
Hieruit volgt dat het in wezen de cliënt als uiteindelijke betaler is, die belang heeft bij het instellen van het rechtsmiddel verzet tegen een vermeend onjuiste vaststelling van griffierecht door de griffier in een civiele rechtszaak. Dit komt naar mijn idee tot uitdrukking in de noot die na het arrest is geschreven, zoals hierna geciteerd
‘2
De eerste vraag die rees was of de eiser wel ontvankelijk was in zijn verzet. Art. 25 WTBZ geeft het recht van verzet bij verrekening uit voorschot aan de voorschotgever, dat wil zeggen in dit geval aan de advocaat. De Hoge Raad oordeelt, overeenkomstig de conclusie van AG Mok onder 2.2.2, dat behalve de advocaat ook de procederende partij in verzet kan komen, omdat ‘de beslissing van de Griffier rechtstreeks het belang van de procederende partij treft, nu deze naar de wet vast recht is verschuldigd’. Art. 25 moet dus zo begrepen worden dat het slechts een bijkomende bevoegdheid van verzet geeft aan degene die niet partij is, maar uit voorschot of contant het griffierecht heeft betaald. De ten onrechte niet in het artikel uitgedrukte hoofdregel is klaarblijkelijk dat steeds de procederende partij in verzet kan komen tegen de beslissing van de griffier.’
6.
De hiervoor aangehaalde opvatting heeft de wetswijzigingen overleefd, die het stelsel van heffing van griffierechten heeft meegemaakt. Te wijzen valt op:
- a.
kamerstukken 26 109 Verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken gedeeltelijk in debet te doen stellen Nr. 3 Memorie Van Toelichting, pagina 5:
‘C Artikel 25, eerste lid
- 1.
In zijn reeds genoemde beschikking van 27 september 1996, NJ 1997, 39, heeft de Hoge Raad beslist dat als het vast recht is voldaan uit een door een advocaat bij het gerecht aangehouden voorschot, niet slechts de voorschotgever in verzet kan komen op grond van artikel 25 WTBZ, maar ook de partij van wie het vast recht is geheven. De voorgestelde wijziging brengt de tekst van artikel 25 met deze beslissing in overeenstemming. 2. In een nieuwe tweede volzin van artikel 25, eerste lid, is geregeld op welke wijze tegen de beslissing van de griffier verzet kan worden ingesteld.’
- b.
kamerstukken 31 758 Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken) Nr. 3 Memorie Van Toelichting, pagina 16:
‘Artikel 29
Artikel 29 voorziet in een regeling op basis waarvan degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, in verzet kan komen tegen de beslissing tot heffing. Dit kan de procespartij zijn van wie het griffierecht en de voorschotten zijn geheven, maar als een ander — bijvoorbeeld een gemachtigde — de griffierechten en de verschotten voor hem heeft betaald, kan die ander zich verzetten tegen de heffing van de griffierechten en de verschotten. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met artikel 26 Wtbz.’
7.
Dit betekent ten eerste dat zowel cliënte als ik in dit verzet ontvangen kunnen worden en ten tweede dat mijn werkzaamheden in dit verzet ten dienste staan aan cliënte en vanuit cliënte dienen te worden betaald (in het kader van een aangevraagde toevoeging). In de verhouding tussen cliënte en mij namelijk is cliënte uiteindelijk degene die het griffiegeld dient te betalen, mocht de bestreden beslissing — onverhoopt — in stand blijven.
8.
Dat de griffier zou handelen als hij heeft gedaan, viel te voorzien; voor zaken als deze maakt artikel 4 Wgbz immers geen uitzondering voor heffing van griffierecht. Hierom en omdat in het hoger beroep griffierecht is geheven, waartegen mijn correspondent zich heeft verzet, heb ik bij indiening van de zaak een kopie van het verzetschrift van mijn correspondent gevoegd.
9.
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief heb geschreven, onderschrijf ik het verzet van mijn correspondent en de gronden waarop dit berust. Die gronden haal ik voor de leesbaarheid van dit verzetschrift, hieronder ingesprongen en kort aan, met verwijzing naar de door mijn correspondent gebruikte randnummers.
4.
Jacobs verwijst naar HR 8 juli 2011, NJ 2012/169 m.nt. H.J. Snijders.
5.
De ratio, inhoud en strekking van de overwegingen van de Hoge Raad gelden mutatis mutandis gelden voor hoger beroep tegen de afwijzende beschikking van de rechter-commissaris op het verzoek om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verkorten.
Omdat cliënte is toegelaten tot de WSNP, staat vast dat van haar niet gevergd kan worden dat zij griffierechten betaalt terzake een rechtsmiddel inzake de omvang en tijdsduur van haar WSNP en dat zij behoort tot de personen die over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om griffierecht te betalen.
In deze zaak moet, op grond van de wetsgeschiedenis van de Wgbz, gelet op het recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM) en op artikel 315 lid 2 Fw geen financiële drempel worden opgeworpen voor personen die hoger beroep ex artikel 315 Fw instellen tegen een beschikking van de rechter-commissaris.
10.
De griffier is niet ingegaan op dat wat in de aanbiedingsbrief of het bijgevoegde verzetschrift van mijn correspondent omtrent het op nihil stellen van griffierecht is geschreven. De griffier heeft, zoals blijkt uit de bestreden beslissing, eenvoudigweg bepaald dat griffierecht verschuldigd is en het recht vastgesteld op € 336.
11.
Aldus heeft de griffier niet gemotiveerd waarom naar diens mening de in de aanbiedingsbrief en in het verzetschrift van mijn correspondent aangevoerde gronden, wat de griffier betreft, niet kunnen slagen. Aldus heeft de griffier een mogelijkheid onbenut gelaten cliënte en mij van diens standpunt in kennis te stellen — en cliënte en mij van diens gelijk te overtuigen.
12.
Omdat cliënte en ik van mening zijn dat hier geen griffierecht diende te worden geheven en nu wij door het stilzwijgen van de griffier geen ander tegengeluid hebben dan dat de griffier het niet met ons eens is, hebben cliënte en ik ons genoodzaakt gezien deze kwestie in verzet aan de Hoge Raad voor te leggen.
13.
In aanvulling op deze argumentatie die uit de aanbiedingsbrief en uit het verzetschrift van mijn correspondent blijkt, citeer ik rechtsoverweging 3.3.2 uit Hoge Raad 11 november 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BU4020.
‘3.3.2
(…) Art. 4 lid 2, aanhef en onder i, Wgbz bepaalt dat geen griffierecht wordt geheven voor de indiening van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen als bedoeld in art. 284 lid 1 F. Deze bepaling is ook in cassatie van toepassing (HR 8 juli 2011, LJN BQ3883). Zoals de Hoge Raad in het genoemde arrest van 8 juli 2011 heeft overwogen, is de ratio van deze bepaling het bevorderen van de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling door geen onnodige financiële drempels op te werpen. Gelet op deze ratio alsmede het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, moet de bepaling aldus worden uitgelegd dat zij ook toepassing vindt en dat dus geen griffierecht verschuldigd is in een geval als het onderhavige waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter op een op de voet van art. 350 F. gedaan verzoek tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Evenals in het geval van het genoemde arrest van de Hoge Raad geldt ook hier dat het in de regel gaat om personen die gelet op hun schuldenlast minder financiële draagkracht hebben dan bijstandsgerechtigden, en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om het in hoger beroep en in cassatie verschuldigde griffierecht te betalen.’
14.
Uit dit citaat blijkt dat de Hoge Raad, met verwijzing naar de in de voornoemde beslissing vastgestelde ratio van artikel 4 lid 2 aanhef en onder (thans) j Wgbz, ook ingeval van een gewoon rechtsmiddel tegen een beslissing ex artikel 350 Fw tot tussentijdse beëindiging of niet van de WSNP, van oordeel is dat geen griffierecht behoort te worden geheven.
15.
Aldus blijkt dat ingeval van rechtsmiddelen bij de beoordeling of recht bestaat op toelating tot de WSNP en bij de beoordeling of de WSNP mag worden voortgezet, geen griffierecht kan worden geheven. Hierom ben ik van mening dat ook bij een rechtsmiddel aangaande een verzoek tot verkorting van de looptijd van de WSNP geen griffierecht kan worden geheven.
16.
Immers, zowel ingeval van gewenste toegang of voortzetting van de WSNP als ingeval van een verzoek tot verkorting van de looptijd, zal de betrokkene het oog hebben op verkrijging van de schone lei. De wetgever heeft de mogelijkheid om die schone lei te verkrijgen, niet onnodig willen verzwaren. Datzelfde behoort dan te gelden bij een verkortingsverzoek.
17.
Steun voor de juist hiervoor genoemde rechtsopvatting, meen ik te kunnen putten uit de conclusie die is voorafgegaan aan de Hoge Raad-beslissing van 11 november 2011. Het desbetreffende deel van die conclusie citeer ik hierna, waarbij ik met name aandacht vraag voor de passage die ik heb onderstreept.
‘3
(…) Gezien de letter van de wet dient er in deze zaak griffierecht betaald te worden, aangezien het geen verzoekschrift betreft tot het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling in de zin van art. 4 lid 2 aanhef en onder i Wgbz. De Hoge Raad heeft onlangs beslist dat ook voor hoger beroep en cassatie geen griffierecht verschuldigd is door personen wier verzoekschrift is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling(2). Zoals de Hoge Raad in rov. 2.4 van de beschikking van 8 juli 2011 opmerkt is de ratio van de bepaling dat geen financiële drempels opgeworpen worden bij een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Indien de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt beëindigd en de schuldenaar wil hiertegen opkomen, verzoekt de schuldenaar in feite om (weer) toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Van een dergelijke schuldenaar kan m.i. dan evenmin gevergd worden dat een bedrag aan griffierechten betaald wordt. Dit is niet anders indien de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Ook deze schuldenaar heeft er belang bij dat er geen financiële drempels zijn die hem de toegang tot de rechter belemmeren, als hij wil opkomen tegen de beslissing van de rechter om hem geen schone lei te geven. Gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2011 dient [verzoekster] dan ook ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep.’
18.
Ook de schuldenaar die om verkorting van de WSNP-looptijd verzoekt (omdat voorafgaand aan de WSNP, tijdens faillissement ten behoeve van de schuldeisers is gespaard alsof sprake was van een WSNP) heeft er tenslotte belang bij dat geen financiële drempels bestaan als hij wil opkomen tegen de beslissing om hem niet eerder dan voorzien een schone lei te geven.
19.
Cliënte en ik menen dat de griffier het bij het onjuiste eind heeft gehad. Verder zijn cliënte en ik van mening dat de griffier zijn beslissing onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, althans de betrachte zorgvuldigheid ten onrechte niet uit de beslissing zelf heeft laten blijken. Hierom dient de griffier in de proceskosten van cliënte te worden veroordeeld.
20.
Dit lichten cliënte en ik als volgt toe.
21.
In de hiervoor al aangehaalde beslissing Hoge Raad 27 september 1996, NJ 1997, 39, noot C.J.H. Brunner, heeft de Hoge Raad ten aanzien van, in mijn samenvatting, de rol van de griffier in de civiele overheidsrechtspleging, het volgende overwogen.
‘3.4
Bij de beoordeling van een en ander moet uitgangspunt zijn dat de Griffier bij een beschikking als de onderhavige aan het stelsel van de voormelde wettelijke regels is gebonden en dat de wet geen bepaling bevat die hem toestaat daarvan in bijzondere gevallen af te wijken. Er bestaat evenwel, hoewel de Griffier blijkens art. 1:1 lid 2 onder g Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bestuursorgaan in de zin van dat artikel is, aanleiding zijn beschikking te toetsen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu zulks strookt met de maatstaven die in het algemeen ter zake van een redelijke rechtsbescherming tegen de overheid worden aanvaard en deze beginselen hier tevens kunnen worden gezien als een met de aard van de verbintenis jegens de Staat ter zake van het door deze geheven griffierecht samenhangend uitvloeisel van de voor verbintenissen in het algemeen geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Bij de toetsing aan deze algemene beginselen moet worden gelet op de omstandigheden van het geval. (…)’
22.
Uit met name de verwijzing door de Hoge Raad naar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een redelijke rechtsbescherming tegen de overheid, maken cliënte en ik op dat van een griffier in dienst van de rechtspraak, zorgvuldigheid kan worden verlangd ten aanzien van het voorbereiden en motiveren van diens beslissingen.
23.
Dat van de griffier verlangd kan worden een op de in de aanbiedingsbrief, met verwijzing naar het meegezonden verzetschrift van mijn correspondent, gedane redenering gerichte motivering te geven, wordt onderstreept door de gelegenheid die de griffier krijgt zich in deze verzetprocedure te uiten. Waarom als overheid de kaarten voor de borst te houden?
24.
Cliënte en ik menen dat de griffier in deze zaak de te betrachten zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen, daaruit blijkende dat de griffier zijn beslissing, die blijk geeft van een afwijken van het in de aanbiedingsbrief bepleite standpunt, niet van een motivering heeft voorzien. Aldus heeft de griffier niets gedaan om dit verzet te vermijden. Immers:
- a.
door het ontbreken van een motivering kan niet worden nagegaan of en zo ja in hoeverre de griffier zichzelf heeft afgevraagd of sprake is van een gebonden beslissing dan wel of redenen bestaan om (toch) de in de aanbiedingsbrief bepleite beslissing (geen heffing of nihilstelling) te geven,
- b.
cliënte en ik hebben, als gezegd, wegens het ontbreken van een van de argumentatie van cliënte en mij afwijkende redenering van de griffier, geen aanwijzing ervoor dat het door ons bepleite standpunt onjuist is.
25.
Hierom en omdat volgens cliënte en mij de griffier het ook inhoudelijk bij het onjuiste eind heeft, zijn cliënte en ik van mening dat de griffier in de proceskosten van cliënte dient te worden veroordeeld, nu cliënte, via mij, kosten dient te maken om de (vermeende) onjuistheid van de bestreden beslissing onder de aandacht van de Hoge Raad te brengen.
Om deze redenen verzet ik mij mede namens cliënte tegen het voornoemde oordeel en de voornoemde vaststelling van de griffier en verzoek ik de Hoge Raad te beslissen dat in zaken als deze, althans in deze zaak, geen griffierecht verschuldigd is en dat het door mij betaalde griffierecht aan mij wordt gerestitueerd, alsmede de griffier van de Hoge Raad in de proceskosten van cliënte te veroordelen.
Hoogachtend,
Mr. J. van Weerden
Advocaat bij de Hoge Raad
Bijlage