Hof 's-Hertogenbosch, 25-06-2015, nr. F 200 154 329, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:2361
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-06-2015
- Zaaknummer
F 200 154 329_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:2361, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑06‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑06‑2015
Inhoudsindicatie
PARTNERALIMENTATIE KINDERALIMENTATIE
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 25 juni 2015
Zaaknummer: F 200.154.329/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/261324 FA RK 13-1423
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 juli 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19-08-2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, het hof begrijpt naar aanleiding van de zitting, uitsluitend ten aanzien van de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdragen, en, opnieuw rechtdoende, in hoger beroep alsnog te bepalen dat:
a. a) de man de vrouw bij vooruitbetaling als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een bedrag van € 330,-- per kind per maand dient te voldoen;
b) de man de vrouw bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 2.528,-- bruto per maand/ € 1.424,-- netto per maand.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 1 oktober 2014, heeft de man in principaal appel verzocht de vrouw in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de grieven af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen, dan wel zodanig te beslissen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het betreft het na te melden en te bepalen:
- dat het NBI van de man tijdens huwelijk dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 3.881,-- netto per maand;
- -
dat de kosten van de kinderen dienen te worden begroot op een bedrag van € 1.383,-- per maand en dat het aandeel van de ouders in deze kosten bedraagt € 1.254,-- per maand, zijnde € 418,-- per maand per kind;
- -
de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen op een bedrag van € 1.966,80 per maand;
- -
dat voor de bepaling van de draagkracht van de man de helft van de jaarlijkse hypotheekrente als fiscaal aftrekbaar en de andere helft als niet fiscaal aftrekbaar in de draagkrachtberekening moet worden meegenomen, alsmede enkel de helft van het eigenwoningforfait,
en voor het overige de bestreden beschikking te bevestigen, althans zodanig te beslissen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 6 november 2014, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man in incidenteel appel af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 mei 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren;
- -
de man, bijgestaan door mr. C.G.A. Mattheussens
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 22 april 2015, ingekomen ter griffie van het hof op 23 april 2015.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 22 november 2002 te Roosendaal met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats]; en
- [minderjarige 3], op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- -
tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken;
- -
bepaald dat de man gerechtigd is tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning;
- -
voorlopig bepaald - totdat op de verzoeken ter zake het hoofdverblijf en de zorgregeling is beslist en zolang er sprake is van een co-ouderschapsregeling - dat de man vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 216,-- per kind per maand aan kinderalimentatie;
- -
het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie afgewezen;
- -
de beslissing op de verzoeken tot het vaststellen van het hoofdverblijf en de zorgregeling en de definitieve kinderalimentatie aangehouden;
- -
de beslissing op het verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap eveneens aangehouden.
3.3.
Partijen kunnen zich met voormelde beslissing van de rechtbank niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 16 oktober 2014 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.5.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen (grief I), de draagkracht van de man voor wat betreft de kinderalimentatie (grief II) en de partneralimentatie (grief III). De grieven van de man richten zich eveneens tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen (incidentele grief I), de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (incidentele grief II) en de door de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man als uitgangspunt genomen volledig fiscaal aftrekbare hypotheekrente (incidentele grief III). Alle grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Ingangsdatum
3.6.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven (16 oktober 2014) is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Kinderalimentatie
3.7.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking bepaald dat de man met ingang van 16 oktober 2014 € 216,-- per kind per maand aan de vrouw is verschuldigd ter zake de kosten van opvoeding en verzorging, totdat op de verzoeken ter zake het hoofdverblijf en de zorgregeling is beslist, dan wel zolang er sprake is van een co-ouderschapsregeling. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de kinderen van partijen sinds augustus 2014 in het kader van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bij de vader verblijven. Aan de door de rechtbank geformuleerde voorwaarden voor de vastgestelde kinderalimentatieverplichting is derhalve nooit voldaan. Het belang van de door de vrouw en de man geformuleerde grieven tegen de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie is daarmee komen te vervallen, hetgeen door partijen ter terechtzitting in hoger beroep ook is aangegeven.
De verzoeken van partijen in hoger beroep, voor zover deze zien op de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, zullen dan ook door het hof worden afgewezen.
Partneralimentatie
3.8.
De behoefte van vrouw aan de verzochte onderhoudsbijdrage ad € 2.528,-- per maand is in hoger beroep in geschil.
3.10.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk van belang.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking rekening gehouden met een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.510,-- per maand (bestaande uit € 5.730,-- NBI van de man + € 780,-- NBI van de vrouw), waarbij voor wat betreft het inkomen van de man is uitgegaan van het gemiddelde van het fiscale loon van de man in de jaren 2010, 2011 en 2012, vermeerderd met de eveneens gemiddelde jaarlijkse dividenduitkering.
3.11.
De man heeft hiertegen gegriefd. De man is van mening dat het netto besteedbaar inkomen dat partijen ten tijde van hun huwelijk ter beschikking stond lager was dan het door de rechtbank becijferde gezinsinkomen. De man stelt zich op het standpunt dat voor de becijfering van het netto besteedbaar gezinsinkomen moet worden uitgegaan van het inkomen van partijen in het jaar 2012. Voor wat betreft het inkomen van de man in dat jaar, heeft uitsluitend het ontvangen salaris als uitgangspunt gelden. De ontvangen dividenduitkering over het jaar 2012 moet volgens de man buiten beschouwing worden gelaten. De man heeft hiertoe ter zitting aangevoerd dat de uitgaven die het gezin heeft gedaan van de dividenduitkering niet representatief waren voor de welstand die partijen gedurende hun huwelijk hadden. De man heeft het NBI gedurende het huwelijk van partijen aldus op € 4.661,-- per maand becijferd (bestaande uit € 3.881,-- NBI van de man + € 780,-- NBI van de vrouw). Subsidiair heeft de man ter zitting als standpunt ingenomen dat voor de becijfering van de jaren 2010-2013 moet worden uitgegaan.
3.12.
Het hof overweegt op dit punt het volgende.
3.12.1.
Vast staat dat partijen in het jaar 2012 uiteen zijn gegaan. De man is ondernemer. Hij geniet als directeur-groot aandeelhouder salaris uit [Advies] Advies B.V. te [vestigingsplaats], welke beheermaatschappij tot en met 2012 deelnam in twee werkmaatschappijen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw slechts uitgegaan dient te worden van één enkel jaar. Evenals de rechtbank, sluit het hof op dit punt aan bij de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen en gaat bij de bepaling van de omvang van het in aanmerking te nemen inkomen van de man uit van het gemiddelde salaris over de boekjaren 2010 tot en met 2012. Voor afwijking van dit uitgangspunt, zoals door de man bepleit, acht het hof geen termen aanwezig. Dit geldt eveneens voor het door de man subsidiair bepleite standpunt dat uitgegaan moet worden van de boekjaren 2010-2013. Afgezien van het gegeven dat de man over het jaar 2013 geen definitieve jaarstukken en aangifte heeft overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid wat zijn inkomen in dat jaar is geweest, is het jaar 2013 ook niet relevant voor de vaststelling van de huwelijk gerelateerde behoefte nu de samenwoning van partijen in 2012 is verbroken.
Evenals de rechtbank zal het hof, in afwijking van hetgeen de man heeft bepleit, daarnaast de gemiddelde dividenduitkering in de jaren 2010-2012 meenemen bij de becijfering van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Uit de jaarstukken van de onderneming van de man blijkt dat in 2010 € 30.000,--, in 2011 € 20.000,-- en in 2012 € 40.000,-- is uitgekeerd, hetgeen resulteert in een gemiddelde uitkering van € 30.000,-- per jaar. Deze gelden hebben het gezin ter beschikking gestaan, tijdens de loop van een jaar door middel van opnames door de man in rekening courant met zijn vennootschap. Dat de dividenduitkering in het jaar 2012 ter grootte van € 40.000,-- niet is uitgekeerd aan de man in privé, maar is besteed aan het aanzuiveren van de rekening-courantverhouding van de man met zijn onderneming, doet daaraan niet af nu de rekening-courantschuld is ontstaan als gevolg van privé-opnamen, welke privé-opnamen voor het gezin beschikbaar waren en dan ook mede de welstand hebben bepaald. Niet weersproken is dat in een jaar waarin werd afgelost op de rekening courant schuld aan de vennootschap ook weer werd opgenomen. Per saldo hebben de opnames in rekening courant tijdens het huwelijk de welstand verhoogd.
De grief van de man faalt derhalve.
3.12.2.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met de gemiddelde jaarlijkse dividenduitkering, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
3.12.3.
Het hof becijfert het (gemiddeld) netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk op € 6.022,--. Daarbij is uitgegaan van een gemiddeld bruto jaarsalaris van € 78.864,-- (daarin begrepen een werkgeversbijdrage in de premie Zorgverzekering van € 3.555,--) en, zoals hiervoor overwogen, van een gemiddelde dividenduitkering van € 30.000,--. In fiscaal opzicht heeft het hof rekening gehouden met aftrekbare premies ter zake een lijfrentepolis (ad € 1.915,-- per jaar) ter zake een arbeidsongeschiktheidsverzekering (ad € 6.847,-- per jaar). De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.12.4.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gedurende het huwelijk is niet in geschil en bedroeg € 780,-- per maand. Aldus becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk op € 6.802,-- per maand.
3.12.5.
Op het netto besteedbaar gezinsinkomen worden de kosten van de kinderen in mindering gebracht. Met inachtneming van de voor het jaar 2012 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van de kinderen in dat jaar, worden de kosten van de kinderen in 2012, in navolging van de rechtbank, in totaal begroot op circa € 1.510,-- per maand.
3.12.6.
Van het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt conform het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw 60% toegerekend wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw overeenkomstig de hofnorm aldus op € 3.175,-- netto per maand, oftewel € 5.422,-- bruto per maand. Per 1 januari 2015 bedraagt de krachtens artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dan € 3.258,04 netto/€ 5.608,31 bruto per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.12.7.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij lijdt aan de ziekte ME en dat zij om die reden al jaren een ziektegelduitkering ontvangt vanuit België, welke uitkering gemiddeld € 780,-- netto per maand bedraagt. De man heeft dit niet bestreden. Evenmin is in geschil is dat de vrouw niet in staat is om met dit inkomen in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De aanvullende behoefte van de vrouw becijfert het hof door de huwelijksgerelateerde bruto geïndexeerde behoefte ad € 5.608,31 per maand ter verminderen met de door de vrouw maandelijks te ontvangen ziektegelduitkering (€ 780,-- netto, hetgeen gebruteerd € 1.015,-- bedraagt), hetgeen resulteert in een aanvullende behoefte van de vrouw van € 4.593,31 bruto per maand.
Nu de vrouw uitdrukkelijke heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de vaststelling door de rechtbank van haar aanvullende behoefte op een bedrag van € 2.221,- netto per maand, zijnde € 3.755,-- bruto per maand, stelt het hof de aanvullende behoefte van de vrouw eveneens op dit lagere bedrag.
Draagkracht
3.13.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. De man voert daartoe aan dat het resultaat van [Advies] Advies B.V. en 3P Netwerkpartners B.V. terugloopt, omdat de opdrachten van laatstgenoemde vennootschap in de afgelopen jaren zijn afgenomen als gevolg van de economische crisis. De man verwijst in dit verband naar de in eerste aanleg overgelegde jaarstukken van zijn onderneming overgelegd over de jaren 2010 tot en met 2012 en de concept-jaarstukken van 2013. In hoger beroep heeft de man een grafiek winstontwikkeling van [Advies] Advies B.V. en 3P Netwerkpartners B.V. overgelegd.
3.14.
Het hof overweegt met betrekking tot dit punt als volgt.
3.14.1.
Het hof ziet zich voor de taak gesteld om te rekenen vanaf 16 oktober 2014, zijnde de ingangsdatum van de partneralimentatie. Wat er ook zij van de stellingname van de man ter zitting in hoger beroep dat de concept-jaarstukken van 2013 uiteindelijk ook de definitieve cijfers zijn geworden - de man heeft geen definitieve stukken overgelegd die zien op de boekjaren 2013 en 2014. Ook ontbreken de aangiftes van de man over de jaren 2013 en 2014. Het hof heeft derhalve geen enkel inzicht in de financiële positie van de man vanaf oktober 2014, zodat geen beslissing kan worden genomen ten aanzien van het voorliggende. Dit dient voor rekening en risico te komen van de man.
De uiterste consequentie van het feit dat de man geen stukken heeft overgelegd die inzicht zouden kunnen verschaffen in zijn huidige inkomenspositie, zou zijn dat de man volledig dient te voorzien in de behoefte van de vrouw. De omvang van de rechtsstrijd is echter door het principaal appel van de vrouw ten aanzien van dit punt beperkt, zodat het hof haar standpunten ter zake zal volgen.
A. Inkomen van de man
3.14.2.
De vrouw stelt in haar beroepschrift dat voor wat betreft de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van het over de jaren 2010-2012 genoten salaris van de man alsmede het in die jaren aan de man uitgekeerde dividend. Zoals hierboven overwogen, gaat het hof daar dan ook vanuit.
3.14.3.
Het fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt volgens zijn aangiften over de jaren 2010, 2011 en 2012 gemiddeld € 78.864,--. Daarnaast ontving hij in de jaren 2010, 2011 en 2012 gemiddeld € 30.000,-- aan dividenduitkering per jaar.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting; en
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Lasten van de man
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
3.14.5.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 1.690,50 aan hypotheekrente;
€ 130,94 aan premie levensverzekering (Interpolis Spaarzeker);
€ 95,-- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
3.14.5.1. De man stelt dat voorts dat hij, naast de door de vrouw niet betwiste premie levensverzekering van 130,94 per maand aan Interpolis, een aan de hypotheek verbonden premie levensverzekering betaalt aan Legal Lifestyle ter grootte van € 40,-- per maand.
De vrouw stelt dat deze verzekering niet is verpand aan de eigen woning en dat met deze last geen rekening moet worden gehouden. Wat betreft de door de man opgevoerde premie voor de levensverzekering bij Legal Lifestyle overweegt het hof dat uit de door de man overgelegde polis niet blijkt dat deze is verpand aan de hypotheek op de woning. Deze premie dient dan ook naar het oordeel van het hof ten laste te worden gebracht van de vrije ruimte van de man.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met € 156,60 per maand in totaal aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) en aanvullende premie, minus € 39,--, zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
3.14.6.1. De man heeft gesteld dat tevens rekening moet worden gehouden met het verplicht eigen risico ad € 30,-- per maand. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd bezwaar gemaakt terwijl de man deze kosten niet nader heeft onderbouwd. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden.
Vaststelling van de alimentatie
3.15.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat in fiscaal opzicht bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man slechts de helft van de betaalde hypotheekrente aftrekbaar is en dat de helft van het eigen woningforfait moet worden bijgeteld. Hiertegen heeft de vrouw zich ook niet verweerd.
3.16.
Ter terechtzitting in hoger beroep is echter gebleken dat de man voornemens is de vrouw uit te kopen, zodat hij op termijn weer volledig eigenaar zal worden van de woning. Alsdan zal hij dan ook weer de volledige rentelast kunnen opvoeren als aftrekpost, zodat het hof voor de volledigheid tevens de draagkracht van de man zal bepalen vanaf het moment dat de voormalige echtelijke woning volledig eigendom van de man zal zijn geworden. In de verdere berekening en vaststelling van de alimentatie maakt het hof dan ook onderscheid in de situatie I) dat de echtelijke woning eigendom is van beide partijen en II) dat de voormalig echtelijke woning eigendom is van de man.
I. in de situatie waarin de echtelijke woning eigendom is van beide partijen
3.17.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 6.593,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- -
de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- -
de helft van het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op in totaal € 2.443,-- (uitgaande van de meest recente WOZ-waarde, peildatum 1 december 2012, ad € 349.000);
- -
de helft van de hypotheekrente betreffende de woning van de man;
- -
de aftrekbare premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering (ad € 6.847,-- per jaar) en voor zijn lijfrentepolis (ad € 1.915,-- per jaar).
3.18.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 3.104,-- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.1.
Vóór bepaling van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, dient het hof op de gevonden draagkrachtruimte (becijferd als 60% van € 3.104,--, dat wil zeggen: € 1.862,-- per maand) de kosten die de man maakt voor de kinderen in mindering te brengen. Het hof bepaalt deze kosten - uitgaande van de eerder begrootte behoefte van de kinderen in 2012 ad € 1.510,-- per maand - op € 1.550,-- per maand in 2014, te verminderen met de zorgkorting. Uit de stukken begrijpt het hof dat tussen de vrouw en de kinderen omgang plaatsvindt, maar onduidelijk is gebleven hoe frequent en hoe lang dat contact plaatsvindt. De in aanmerking te nemen zorgkorting baseert het hof in redelijkheid op een in zijn algemeenheid gangbare contactregeling en zal deze stellen op 15%.
Aldus begroot het hof de draagkracht van de man op (€ 1.862,-- minus € 1.317,--) € 545,-- netto per maand.
3.18.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 1.006,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
II. de voormalig echtelijke woning is geheel eigendom van de man
3.19.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 6.949,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op € 2.443,-- (uitgaande van de meest recente WOZ-waarde, peildatum 1 december 2012, ad € 349.000);
- de hypotheekrente betreffende de woning van de man;
- de aftrekbare premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering (ad € 6.847,-- per jaar) en voor zijn lijfrentepolis (ad € 1.915,-- per jaar).
3.20.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 3.458,-- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.21.
Vóór bepaling van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, dient het hof op de draagkrachtruimte (becijferd als 60% van € 3.458,--, dat wil zeggen: € 2.075,-- per maand) de kosten die de man maakt voor de kinderen in mindering te brengen. Het hof bepaalt deze kosten - uitgaande van de eerder begrootte behoefte van de kinderen in 2012 ad € 1.510,-- per maand - op € 1.550,-- per maand in 2014, te verminderen met de zorgkorting. De in aanmerking te nemen zorgkorting baseert het hof (op grond van het onder situatie I. overwogene) in redelijkheid op een in zijn algemeenheid gangbare contactregeling en zal deze stellen op 15%.
Aldus begroot het hof de draagkracht van de man op (€ 2.075,-- minus € 1.317,--) € 758,-- netto per maand.
3.22.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 1.306,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.23.
De beschikking waarvan beroep, dient dus, voor wat betreft de beslissing omtrent partneralimentatie, te worden vernietigd.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2014, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 oktober 2014 voor haar levensonderhoud zal voldoen:
- zolang partijen nog beiden eigenaar zijn de voormalige echtelijke woning aan de [perceel] te [plaats], een bedrag van € 1.006,-- per maand;
- wanneer de man enig eigenaar zal zijn van de voormalige echtelijke woning aan de [perceel] te [plaats], een bedrag van € 1.306,--per maand,
telkens voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M Mertens-Steeghs, C.A.R.M. van Leuven en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.