Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, 19 mei 1956, Trb. 1957, 84.
HR, 10-08-2012, nr. 11/02022
ECLI:NL:HR:2012:BW6747
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-08-2012
- Zaaknummer
11/02022
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BW6747
- Roepnaam
Maat/Traxys c.s.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑08‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6747
ECLI:NL:HR:2012:BW6747, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑08‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6747
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑04‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2012/652 met annotatie van H.J. Hofstra
Conclusie 10‑08‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
11/02022
Mr. P. Vlas
Zitting, 25 mei 2012
Conclusie inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
tegen
- 1)
Traxys Europe S.A.,
- 2)
Industeel Belgium N.V.,
- 3)
Amlin Corporate Insurance N.V. (voorheen genaamd Fortis Corporate Insurance N.V.) en
- 4)
Gerling-Konzern België N.V.,
verweersters in cassatie,
eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
(hierna: Traxys c.s.)
In deze zaak speelt de vraag of de vervoerder op grond van art. 29 van het CMR-Verdrag1. (hierna: CMR) gehouden is tot volledige vergoeding van de schade die is ontstaan als gevolg van de diefstal van de lading, omdat sprake is geweest van handelen met opzet of daaraan gelijk te stellen schuld. In het bijzonder rijst de vraag of het hof 's-Hertogenbosch in het bestreden arrest de maatstaf overeenkomstig art. 29 CMR jo. art. 8:1108 BW juist heeft toegepast.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1
[Eiseres] is sinds 2003 bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). [Betrokkene 1] is directeur van zowel [eiseres] als [A].
1.2
Op 26 mei 2005 heeft Euro-Rijn International B.V. (hierna: Euro-Rijn) om 8.20 uur aan [eiseres] schriftelijk opdracht gegeven tot vervoer van 20 bigbags van in totaal 20.000 kilo roasted molybdenum concentrates (hierna: de lading) voor 14.30 uur te laden op het terrein van Associated Metal Services B.V. te Moerdijk naar Marchienne-au-Pont in België. Als losdatum en -tijd werd opgegeven 27 mei 2005 voor 10.00 uur. De overeengekomen vrachtprijs bedroeg € 250, -. De inkoopwaarde van de lading was $ 911.289,38 en de verkoopprijs $ 974.385,80.
1.3
Op het opdrachtformulier was - omkaderd - vermeld:
'IVM DE HOGE WAARDE VAN DE GOEDEREN VERPLICHTEN WIJ U HIERBIJ UW AUTO(S) NIET ONBEWAAKT ACHTER TE LATEN. GAARNE ONTVANGEN WIJ VOOR BELADING HET KENTEKEN NUMMER!'
1.4
De CMR-vrachtbrief nr. 060930 vermeldde Euro-Rijn als afzender en [eiseres] als vervoerder. [Eiseres] heeft het feitelijke vervoer uitbesteed aan [A], op wiens naam de trekker en oplegger staan.
1.5
De chauffeur [betrokkene 2], in dienst bij [A], heeft de lading op 26 mei 2005 rond 14.30 uur te Moerdijk opgehaald met trekker en oplegger voorzien van zeildoek. [Betrokkene 2] heeft de trekker met daaraan gekoppeld de beladen oplegger vervolgens rond 16.00 uur geparkeerd op een parkeerterrein van [B] te Alblasserdam (hierna: [B]). [A] had op dat parkeerterrein een aantal parkeerplaatsen gehuurd.
1.6
Het parkeerterrein van [B] is gelegen op het industrieterrein Vinkenwaard. Het is een langgerekt parkeerterrein van ongeveer 250 meter lang. In de lengte is het gelegen aan de openbare weg. Het is omheind en afgesloten met een poort met een slot, waarvan 31 sleutels in omloop zijn. Het terrein wordt verlicht met onder meer straatlantaarns. De verhuurder van het parkeerterrein was niet aangesloten bij de bewakingsdienst van Alert Security, welke bewakingsdienst op het industrieterrein patrouilleerde. Aan de korte kant grenst het parkeerterrein aan het eigen terrein van [eiseres]. Toentertijd was het eigen terrein van [eiseres] omheind en verlicht en werd op dat terrein gesurveilleerd door Alert Security.
1.7
Op 27 mei 2005 rond 05.00 uur heeft [betrokkene 2] ontdekt dat de trekker en de oplegger van het parkeerterrein waren verdwenen. Aan een van de toegangspoorten tot het parkeerterrein werd schade geconstateerd. De andere op het parkeerterrein geparkeerde vrachtwagens bleken ongemoeid.
1.8
De trekker die voor het onderhavige transport werd gebruikt was voorzien van deur- en contactsloten. Deze trekker was een jaar eerder, in de nacht van 25 op 26 maart 2004, gestolen vanaf hetzelfde parkeerterrein van [B] en - opengebroken - weer teruggevonden. De trekker was toen en ook in 2005 niet voorzien van startonderbrekers of andere diefstalbeveiliging, anders dan het portier- en contactslot. In 2002 is van het parkeerterrein van [B] eveneens een trekker met oplegger van [A] gestolen.
1.9
Op 30 mei 2005 zijn de trekker en de - lege - oplegger teruggevonden in Rotterdam-Botlek. Een van de portiersloten was geforceerd, het stuurcontactslot was verbroken en de bedrading was doorverbonden.
1.10
Zowel in opdracht van Traxys c.s. als in opdracht van (de verzekeraars van) [A] is onderzoek gedaan naar de toedracht van de diefstal.3.
1.11
Traxys c.s. hebben van [eiseres] in rechte betaling gevorderd van $ 974.385,80, vermeerderd met CMR-rente en kosten. Zij stellen daartoe dat [eiseres] als vervoerder volledig aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van de diefstal van de lading. [Eiseres] heeft primair aansprakelijkheid betwist op grond van overmacht als bedoeld in art. 17 lid 2 CMR en, subsidiair, zich beroepen op beperking van haar aansprakelijkheid als bedoeld in art. 23 CMR.
1.12
De rechtbank te Breda heeft de vorderingen van Traxys c.s. toegewezen bij vonnis van 24 september 2008. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het beroep van [eiseres] op overmacht niet opgaat, omdat zij niet alle redelijkerwijs van haar als zorgvuldig vervoerder te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies van de lading te voorkomen (rov. 4.7). Daarnaast heeft de rechtbank ten aanzien van het beroep van Traxys c.s. op doorbraak van aansprakelijkheid overwogen dat door tekortkomingen in de door [eiseres] getroffen veiligheidsmaatregelen een gevaar bestond op diefstal en dat de kans dat op een dag dezelfde vrachtwagen nogmaals zou worden gestolen van hetzelfde parkeerterrein aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, dat [eiseres] het gevaar kende en zich ervan bewust moet zijn geweest van het aanzienlijke risico dat dit gevaar zich zou verwezenlijken, zodat er sprake is van bewuste roekeloosheid en van met opzet gelijk te stellen schuld, waardoor [eiseres] zich niet op beperking van haar aansprakelijkheid kan beroepen (rov. 4.12 t/m 4.15).
1.13
[Eiseres] is tegen dit vonnis in beroep gegaan bij het hof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 18 januari 2011 heeft het hof het vonnis bekrachtigd.4.
1.14
[Eiseres] heeft tegen het arrest (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Traxys c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiseres] heeft tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens [eiseres] is nog gediend van repliek.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
[Eiseres] heeft tegen het arrest één cassatiemiddel gericht dat is opgebouwd uit vijf onderdelen uiteenvallend in diverse subonderdelen. Onderdeel 1 bevat geen zelfstandige klachten, maar kondigt rechts- en motiveringsklachten aan tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] bewust roekeloos heeft gehandeld in de zin van art. 8:1108 BW, dat sprake is van met opzet gelijk te stellen schuld volgens art. 29 CMR en dat [eiseres] zich daarom niet kan beroepen op limitering van haar aansprakelijkheid overeenkomstig art. 23 CMR.
2.2
De onderdelen 2 t/m 4 komen er kort gezegd op neer dat het hof bij zijn oordeel de geldende maatstaf voor doorbraak van aansprakelijkheid overeenkomstig art. 29 CMR onjuist heeft toegepast. Over deze maatstaf merk ik het volgende op.
2.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de CMR van toepassing is op de onderhavige overeenkomst tot vervoer van de lading. De CMR voorziet in een aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van schade aan of verlies van goederen of vertraging in de aflevering daarvan, ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering (art. 17 lid 1 CMR). De vervoerder staat evenwel een beroep op overmacht open (art. 17 lid 2 CMR). Zo de vervoerder aansprakelijk is, kan hij zijn aansprakelijkheid in beginsel beperken (art. 23 CMR). Art. 29 CMR bepaalt o.m. wanneer een beroep op beperking van aansprakelijkheid niet kan worden gedaan:
'1.
De vervoerder heeft niet het recht om zich te beroepen op de bepalingen van dit hoofdstuk, die zijn aansprakelijkheid uitsluiten of beperken of die de bewijslast omkeren, indien de schade voortspruit uit zijn opzet of uit schuld zijnerzijds, welke volgens de wet van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, met opzet gelijkgesteld wordt.
2.
Hetzelfde geldt bij opzet of schuld van de ondergeschikten van de vervoerder of van alle andere personen, van wier diensten hij voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt, wanneer deze ondergeschikten of deze andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. In dat geval hebben deze ondergeschikten of andere personen eveneens niet het recht om zich, voor wat hun persoonlijke aansprakelijkheid betreft, te beroepen op de bepalingen van dit hoofdstuk, als omschreven in het eerste lid'.
Verder bepaalt art. 3 CMR - kort gezegd - dat de vervoerder aansprakelijk is voor handelen en nalaten van zijn ondergeschikten en hulppersonen, wanneer deze ondergeschikten of deze personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden.
2.4
In cassatie is de vraag aan de orde of [eiseres] al dan niet een beroep op beperking van haar aansprakelijkheid toekomt. Is het verlies van de lading te wijten aan opzet of daaraan gelijk te stellen schuld van [eiseres]? Deze vraag moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van art. 29 lid 1 CMR jo. art. 8:1108 lid 1 BW. Het criterium voor de 'met opzet gelijk te stellen schuld' in de zin van art. 29 CMR is voor het Nederlandse recht opgenomen in art. 8:1108 lid 1 BW. Deze bepaling luidt als volgt:
'De vervoerder kan zich niet beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handelen of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.'
2.5
De Hoge Raad heeft aan deze maatstaf nader invulling gegeven in de zogenaamde '5 januari'-arresten.5. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat van roekeloos gedrag met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien sprake is wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden. Er moet met andere woorden sprake zijn van bewuste roekeloosheid. Dit is sindsdien vaste rechtspraak.6.
2.6
Het door de Hoge Raad geformuleerde criterium bestaat uit drie elementen.7. Het eerste element houdt in dat aan de gedraging gevaar verbonden is, waarbij de kans dat dit gevaar zich zal verwezenlijken, aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren. Dit is een objectief element: beslissend is of - naar de ervaring leert - het gestelde gedrag in de gegeven omstandigheden gevaarlijk is en of - naar de ervaring leert - de kans dat het gevaar zich in de gegeven omstandigheden zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan dat dit niet gebeurt. Het tweede (en subjectieve) element is dat degene die handelt of nalaat het aan zijn gedrag verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat schade optreedt aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft. Het derde element kwalificeert het gedrag als roekeloos in die zin dat de kennis van het aan het gedrag verbonden gevaar en het zich bewust zijn dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat de schade zal uitblijven, degene die handelde niet van zijn gedrag hebben weerhouden. Het eerste element van de maatstaf vormt tevens een drempelvoorwaarde, omdat wanneer er geen sprake is van gevaar of het gevaar niet van dien aard is dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft, niet aan de andere twee elementen van de maatstaf wordt toegekomen. Of aan de drempelvoorwaarde is voldaan wordt bepaald aan de hand van puur objectieve omstandigheden en bevat een element van kansberekening. Tevens wordt in lagere rechtspraak en literatuur aangenomen dat - in sprekende omstandigheden - subjectieve wetenschap kan worden afgeleid uit gedragingen van de vervoerder.8. Daartoe staan de rechter diverse procesrechtelijke instrumenten ten dienste, zoals de constructie van het voorshands bewezen achten dat de vervoerder opzet of met opzet gelijk te stellen schuld valt te verwijten, behoudens door de vervoerder te leveren tegenbewijs en de verzwaarde stelplicht van de vervoerder omtrent de omstandigheden waaronder de schade zich heeft voorgedaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 kan worden afgeleid dat indien wordt aangenomen dat de vervoerder subjectieve wetenschap heeft, impliciet moet worden aangenomen dat ook aan de drempelvoorwaarde is voldaan.9.
2.7
De door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf heeft de processuele positie van ladingbelanghebbenden verzwaard. Het is voor een ladingbelanghebbende immers al zeer moeilijk - zo niet onmogelijk - te bewijzen dat een vervoerder/chauffeur zich op het moment van handelen van een bepaald gevaar bewust was, laat staan dat de vervoerder/chauffeur zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Zolang de vervoerder meende dat hij voldoende maatregelen nam ter voorkoming van verwezenlijking van het gevaar, zal niet snel kunnen worden aangetoond dat hij zich ervan bewust was dat uit zijn handelwijze de schade waarschijnlijk zou voortvloeien.10. Daarmee lijkt de mogelijkheid om te komen tot doorbraak van aansprakelijkheid beperkt tot gevallen waarin de oorzaak van het verlies of de schade onduidelijk is en de vervoerder om die reden geconfronteerd wordt met de procesrechtelijke gevolgen van de verzwaarde bewijslast, alsmede met opzet, zoals diefstal door ondergeschikten.11. In andere gevallen kan het handelen wellicht als onvoldoende, naïef of roekeloos worden gekwalificeerd, maar gezien de opvatting van de Hoge Raad is dat op zichzelf beschouwd onvoldoende om bewust roekeloos te zijn.
2.8
Het hof heeft in onderhavige zaak eerst onderzocht of is voldaan aan de drempelvoorwaarde (rov. 4.5.1). Het hof heeft geoordeeld dat dat inderdaad het geval is (rov. 4.5.5) en heeft vervolgens beoordeeld of sprake is van subjectief bewustzijn dat als roekeloos kwalificeert (rov. 4.6.1 e.v.). Ook wat dat betreft oordeelt het hof bevestigend (rov. 4.6.4). Aldus is hier - anders dan in het geval waarover de Hoge Raad in het arrest van 29 mei 2009 moest oordelen - geen sprake van een impliciet oordeel omtrent het bestaan van gevaar en de aanzienlijke kans dat het gevaar zich al of niet zou verwezenlijken.
2.9
De onderhavige zaak is bijzonder in die zin dat de verwijten van de ladingbelanghebbende gericht zijn op de wijze waarop de vervoerder is georganiseerd en waarop de vervoerder uitvoering geeft aan de vervoeropdrachten. De verwijten zijn niet gericht op het handelen of nalaten van de chauffeur als zodanig. Hoewel de ladingbelanghebbende haar vordering op diverse gronden heeft gebaseerd (o.a. op de betrokkenheid van de chauffeur bij de diefstal), heeft het hof zich bij zijn beoordeling van de zaak beperkt tot de wijze waarop de vervoerder is georganiseerd (rov. 4.3.1 en 4.4.1 t/m 4.4.3). Daartegen zijn in cassatie geen klachten gericht, zodat ik in deze conclusie geen aandacht besteed aan de eventuele betrokkenheid van de chauffeur.
2.10
De vraag is of de wijze waarop de vervoerder is georganiseerd in een concreet geval bewuste roekeloosheid kan opleveren. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet eerder uitgesproken. In de lagere rechtspraak wordt in deze gevallen slechts bij hoge uitzondering bewuste roekeloosheid aangenomen.12. Het gaat daarbij telkens om ladingdiefstal waarbij het handelen van de chauffeur en van andere medewerkers van de vervoerder ter beoordeling staat. In geen van die gevallen betrof het diefstal van lading gedurende het nachtelijk overstaan daarvan. In een vonnis van 25 februari 2004 heeft de rechtbank Amsterdam, voorshands en behoudens door de vervoerder te leveren tegenbewijs, bewuste roekeloosheid aangenomen in een geval waarbij schade aan de lading was opgetreden doordat de chauffeur was ingereden op een file. Volgens de rechtbank heeft de vervoerder onvoldoende toezicht gehouden op de naleving van de rij- en rusttijden van de chauffeurs en gedoogd dat chauffeurs deze voorschriften niet in acht namen.13. Vermeldenswaardig is verder nog dat het hof Amsterdam in een zaak van een treinpassagier, die door een ongeval zeer ernstig blijvend letsel opliep, moest beoordelen of de vervoerder (NS) bewust roekeloos handelde door - kort gezegd - tekortkomingen in de genomen veiligheidsmaatregelen.14. Het hof beantwoordde deze vraag, met toepassing van de in nr. 2.5 omschreven maatstaf en met inachtneming van de omstandigheden van het geval, bevestigend. Zo oordeelde het hof:
'4.11.
Bij de vaststelling of sprake is van bewuste roekeloosheid aan de zijde van NS gaat het niet erom of NS in zijn algemeenheid een adequaat veiligheidsbeleid voert en of er - mede in vergelijking met de ons omringende landen - relatief weinig (ernstige) ongevallen plaatsvinden. Evenmin is doorslaggevend of het veiligheidsbeleid van NS voldoet aan de door haarzelf en/of de overheid gestelde normen. Waar het op aankomt, is of NS ervan op de hoogte was dat er door tekortkomingen in de door haar genomen veiligheidsmaatregelen een gevaar bestond op ongevallen als het onderhavige en zich ervan bewust was dat de kans dat zich daardoor - al dan niet eenmalig - een ongeval met ernstige gevolgen zou voordoen aanzienlijk groter was dan de kans dat dat niet zou gebeuren, maar niettemin heeft nagelaten aanvullende veiligheidsmaatregelen te nemen. Indien dergelijke (aanvullende) maatregelen op zichzelf mogelijk waren geweest, valt aan NS te verwijten dat die maatregelen niet zijn genomen, behoudens het geval dat NS aannemelijk maakt dat dat redelijkerwijs - gelet op alle terzake relevante omstandigheden - (nog) niet van haar gevergd kon worden.
(...)
4.21.
NS was (...) ook ermee bekend dat zich als gevolg van het niet treffen van (nadere) veiligheidsmaatregelen ongevallen zouden (blijven) verwezenlijken. Mede gelet op de grote hoeveelheid passagiers die NS jaarlijks vervoert, moet zij zich er eveneens bewust van zijn geweest dat zich daardoor - al dan niet eenmalig - een ongeval met voor het slachtoffer zeer ernstige (financiële) gevolgen zou voordoen, alsmede dat de kans daarop aanzienlijk groter was dan de kans dat dat niet zou gebeuren. NS heeft niettemin nagelaten adequate aanvullende veiligheidsmaatregelen te nemen die het onderhavige ongeval hadden kunnen voorkomen en evenmin aannemelijk gemaakt dat dergelijke maatregelen redelijkerwijs nog niet van haar gevergd hadden kunnen worden. Naar het oordeel van het hof heeft NS aldus bewust roekeloos gehandeld (...)'.
2.11
Ten aanzien van de rol die het laten bestaan van een onveilige situatie speelt bij de beoordeling van een beroep op art. 29 CMR kan nog het volgende worden opgemerkt. Een gebrekkig veiligheidsbeleid of een gebrekkige controle van de vervoerder ten aanzien van de naleving daarvan beïnvloedt de kans op diefstal in meer of mindere mate. Of diefstal plaatsvindt is afhankelijk van tal van factoren. Naast de getroffen diefstalpreventiemaatregelen spelen bijvoorbeeld de aard van de lading en de plek waar de diefstal plaatsvindt een rol. Veel hangt ook af van de gedragingen van de betrokken chauffeur en van de dader(s). Nu men over het algemeen in het duister tast over de identiteit van de dader(s) kan dat bij de beoordeling van een concreet geval slechts in beperkte mate meewegen. Diefstal kan, alle te nemen maatregelen ten spijt, nooit geheel worden voorkomen, maar de vervoerder kan de kans daarop wel zo klein mogelijk maken. Zo was het in het onderhavige geval wellicht mogelijk geweest het overstaan van de beladen vrachtwagencombinatie te vermijden, of de beladen vrachtwagencombinatie op een ander (beter) beveiligd terrein te laten overstaan en/of het voertuig van meer diefstalpreventiemaatregelen te voorzien. Dat de vervoerder deze maatregelen niet heeft getroffen, is niet beslissend voor de beoordeling van een beroep op art. 29 CMR. Welke diefstalpreventiemaatregelen de vervoerder mogelijk had kunnen nemen, speelt veeleer een rol bij de beoordeling van een beroep op overmacht. Waar het bij art. 29 CMR om gaat is de vraag of het nalaten van de vervoerder om verdergaande maatregelen te nemen tot een gevaar van diefstal heeft geleid, én of door dit nalaten de kans dat diefstal in het onderhavige geval zou plaatsvinden aanmerkelijk groter is dan de kans dat diefstal niet zou hebben plaatsgevonden. Aldus bezien moet in de eerste plaats worden bepaald welke maatregelen de vervoerder daadwerkelijk heeft genomen. Vervolgens moet op basis daarvan en de overige omstandigheden van het geval worden gewogen of de kans dat diefstal zou plaatsvinden aanmerkelijk groter was dan de kans dat de diefstal niet zou plaatsvinden. Indien uit deze afweging volgt dat die kans inderdaad aanmerkelijk groter is, moet ten slotte nog worden beoordeeld of de vervoerder zich ook van dit diefstalgevaar bewust is geweest en zich desondanks van het nalaten om verdergaande diefstalpreventiemaatregelen te treffen niet heeft laten weerhouden.
2.12
Ik keer terug naar het middel. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.5.2 t/m 4.5.5 van het bestreden arrest, waarin het hof oordeelt dat aan de drempelvoorwaarde is voldaan. Het hof acht in dit geval de kans op diefstal van de vrachtwagen(combinatie) met lading 'dermate reëel' dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft. Het hof heeft daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- (i)
Diefstal, met name vanaf parkeerterreinen bij de haven, is een veel voorkomende plaag van de transportsector (rov. 4.5.2);
- (ii)
Niet iedere vrachtwagen die op een onbewaakt of minder bewaakt parkeerterrein wordt gestald, wordt dezelfde nacht nog gestolen, zodat de kans op diefstal van de onderhavige vrachtwagen 'niet zo groot' is. Diefstal van vrachtwagens in het algemeen en van een vrachtwagen met een dure of gemakkelijk te verhandelen lading is in en rond de Rotterdamse haven een zeer veel voorkomend fenomeen, zodat een vervoerder daarop ten zeerste bedacht moet zijn. Bovendien is [A] in de drie jaar voorafgaand aan deze diefstal twee keer eerder geconfronteerd met diefstal (rov. 4.5.3);
- (iii)
[Eiseres] was op de hoogte van de dure waarde van de lading (rov. 4.5.4);
- (iv)
De vrachtwagen was slechts voorzien van een deurcontactslot en een stuurslot en niet van een startonderbreker of alarmsysteem. De trekker en de beladen oplegger stonden aangekoppeld gedurende het nachtelijke overstaan op een parkeerterrein in de regio van de Rotterdamse haven dat slechts beveiligd was met licht van straatlantaarns en een afgesloten omheining waarvan veel sleutels in omloop waren (rov. 4.5.5).
2.13
Volgens het onderdeel kan uit de door het hof genoemde omstandigheden, in samenhang en op zichzelf beschouwd, niet worden afgeleid dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft. Vervolgens geeft het onderdeel voor elke omstandigheid apart aan waarom deze onvoldoende is (subonderdelen a-d).15.
2.14
Naar mijn mening is het onderdeel terecht voorgesteld. Hoewel het hof de juiste maatstaf formuleert, heeft het deze onjuist toegepast. Zoals aangegeven in nr. 2.11 had het hof eerst moeten bepalen welke maatregelen [eiseres] in concreto tegen diefstal van de beladen vrachtwagen(combinatie) heeft genomen. Vervolgens had het hof de kans op diefstal moeten bepalen aan de hand van die maatregelen en de overige omstandigheden van het geval, en moeten afzetten tegen de kans dat de diefstal niet zou plaatsvinden. 's Hofs oordeel dat de kans dat diefstal van de beladen vrachtwagen(combinatie) plaatsvindt 'dermate reëel' is, kan de conclusie dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft niet dragen. Dat de kans op diefstal van de beladen vrachtwagen(combinatie) aanwezig is - d.w.z. dat er een diefstalgevaar is - impliceert immers nog niet dat die kans aanzienlijk is, laat staan dat die kans aanzienlijk groter is dan de kans dat diefstal niet plaatsvindt.
2.15
Echter, ook als het hof heeft kunnen oordelen dat wanneer de kans op diefstal dermate reëel is dat dan de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft, is het onderdeel terecht voorgesteld. Dat een vervoerder ten zeerste bedacht moet zijn op diefstal van al dan niet kostbare en gemakkelijk te verhandelen lading in en om de Rotterdamse haven is een overweging van algemene aard die de kans op diefstal van de onderhavige beladen vrachtwagen(combinatie) niet aanwijsbaar vergroot (rov. 4.5.3). Ik laat daarbij nog rusten dat het hof aan het slot van rov. 4.5.2 naar mijn mening ten onrechte gewicht heeft toegekend aan het subjectieve bewustzijn van [eiseres] ten aanzien van het risico van diefstal. De eerdere gevallen van diefstal, waaronder de diefstal van dezelfde vrachtwagen een jaar eerder van dezelfde parkeerplaats (rov. 4.5.3 slot), en het niet opvolgen van de instructies van Traxys c.s. (rov. 4.5.4) zijn omstandigheden die het hof ook ten onrechte heeft meegewogen. Deze omstandigheden maken immers niet, althans niet per definitie, dat aan déze vrachtwagen(combinatie) een verhoogd diefstalrisico kleeft. In ieder geval had het hof nader moeten motiveren waarom het deze omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken.
2.16
Het slagen van het onderdeel maakt dat het bestreden arrest op dit punt niet in stand kan blijven. In de procedure na verwijzing moet opnieuw worden beoordeeld of aan de drempelvoorwaarde, zoals aangegeven in nr. 2.5, is voldaan.
2.17
Voor het geval het hof in de procedure na verwijzing tot het oordeel komt dat aan de drempelvoorwaarde is voldaan, moeten de overige onderdelen van het middel worden besproken. Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel in rov. 4.6.1 t/m 4.6.4, dat [eiseres] bewust roekeloos - en daarmee met aan opzet gelijk te stellen schuld - heeft gehandeld. Het hof oordeelt in rov. 4.6.4 dat [eiseres] zich aan de instructie op de vervoeropdracht niets gelegen heeft laten liggen en met een nauwelijks beveiligde vrachtwagen een kostbare lading liet vervoeren en op een nauwelijks beveiligd terrein liet overstaan, terwijl een beter alternatief voorhanden was, en zij ook overigens geen enkel duidelijk aanwijsbaar veiligheidsbeleid voerde. In subonderdeel 3a wordt geklaagd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling of de vervoerder zich ervan bewust was dat de kans dat diefstal zou plaatsvinden aanzienlijk groter was dan de kans dat diefstal niet zou plaatsvinden, althans dat het hof het bevestigend oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft niet onderzocht of bij de vervoerder het vereiste bewustzijn aanwezig was, nu de door het hof genoemde omstandigheden het oordeel dat [eiseres] bewust roekeloos heeft gehandeld niet kunnen dragen. Dit wordt voor elk van de door het hof genoemde omstandigheden uitgewerkt in de subonderdelen 3b t/m 3e. Subonderdeel 3f bevat geen zelfstandige klacht.
2.18
Het hof baseert het door het onderdeel bestreden oordeel op het navolgende:
- (i)
Het zeer nabij gelegen parkeerterrein van [eiseres] was een stuk veiliger dan het parkeerterrein van [B]. Daarnaast verhuurt [eiseres] sinds september 2005 een extra beveiligd parkeerterrein (rov. 4.6.1);
- (ii)
[Betrokkene 2] heeft geen enkele instructie gekregen van [eiseres] over de wijze van parkeren en beveiligen van de vrachtwagencombinatie en [betrokkene 2] heeft zelf ook geen navraag gedaan naar de inhoud van de lading en de wijze van beveiligen (rov. 4.6.2);
- (iii)
[Eiseres] heeft geen aandacht gegeven aan de op de transportopdracht opgenomen instructie dat de lading een hoge waarde had en dat deze altijd bewaakt geparkeerd moest worden. [Eiseres] had de beladen vrachtwagen op haar eigen - beter bewaakte - terrein moeten laten overstaan en, zo dit terrein vol was, een andere vrachtwagen, die leeg was of beladen was met een weinig diefstalgevoelige lading, op het parkeerterrein van [B] moeten laten zetten. [Eiseres] had de lading naar aanleiding van de instructies ook kunnen weigeren (rov. 4.6.3).
2.19
Het onderdeel slaagt. Het hof concludeert aan de hand van objectieve omstandigheden dat [eiseres] zich ervan bewust is geweest dat de kans dat de diefstal zou plaatsvinden aanzienlijk groter is dan de kans dat diefstal niet zou plaatsvinden. Daarmee gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf vereist dat er bij [eiseres] daadwerkelijk bewustzijn aanwezig is. Uit de door het hof genoemde omstandigheden kan dat evenwel, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet worden afgeleid. Dat [eiseres] zich bewust is van een algemeen risico op diefstal zegt immers niets over haar bewustzijn ten aanzien van de onderhavige diefstal, evenmin als de omstandigheid dat [eiseres] en/of [betrokkene 2] de gegeven instructies aangaande de behandeling van de lading hebben genegeerd en dat andere maatregelen getroffen hadden kunnen worden. Kennelijk hebben [eiseres] en/of [betrokkene 2] gemeend dat de getroffen maatregelen afdoende waren om een eventuele diefstal af te wenden, zodat niet kan worden gezegd dat [eiseres] en/of [betrokkene 2] zich ervan bewust waren dat het aanwezige risico dat diefstal zou plaatsvinden aanmerkelijk groter was dan de kans dat diefstal niet zou plaatsvinden.
2.20
Een vergelijking met het door de Hoge Raad op 29 mei 2009 beoordeelde geval gaat niet op. Hetzelfde geldt voor de lagere rechtspraak inzake diefstal zoals besproken in nr. 2.10, waarnaar ik volsta te verwijzen. In het arrest van 29 mei 2009 betrof het een zending huishoudelijke elektrische apparaten die de geadresseerde in Moskou niet had bereikt. De lading was door de chauffeur afgeleverd op een ander adres en aan een andere geadresseerde dan vermeld in de vrachtbrief. Anders dan in het onderhavige geval, waar de verwijten zijn gericht op de organisatie van de vervoerder, stond in het arrest van 29 mei 2009 het handelen van de chauffeur ter beoordeling. Het hof oordeelde dat de vervoerder niet had voldaan aan de op hem rustende stelplicht dat bij de chauffeur het subjectieve besef van aan zijn gedragingen verbonden gevaar bestond. Dat bij de chauffeur dit besef aanwezig was, kon aan de hand van objectieve omstandigheden worden geconstrueerd. Deze omstandigheden bestonden er onder andere in dat de chauffeur de douanedocumenten had gegeven aan hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet had vastgesteld en gecontroleerd, en dat de lading was afgeleverd in de zin dat deze op initiatief van personen die de chauffeur niet kende in een andere vrachtwagen was overgeladen. Het handelen van de chauffeur kwam erop neer dat hij geen enkele maatregel heeft genomen om te voorkomen dat de lading niet bij de juiste geadresseerde zou worden afgeleverd. Nu in het onderhavige geval wel diefstalpreventiemaatregelen zijn getroffen, kan niet worden volgehouden dat [eiseres] en/of [betrokkene 2] op vergelijkbare wijze hebben gehandeld.
2.21
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.3.4, waarin het hof kort gezegd oordeelt dat de exacte positie van [A] binnen de organisatie van [eiseres] met het oog op art. 3 CMR niet relevant is. Het onderdeel klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 29 CMR als bijzondere regeling prevaleert boven art. 3 CMR. Nu art. 29 CMR vereist dat wordt vastgesteld dat ofwel de vervoerder, ofwel een ondergeschikte of andere hulppersoon als bedoeld in art. 29 lid 2 CMR zélf met opzet of daaraan gelijk te stellen schuld heeft gehandeld, diende het hof vast te stellen op de gedragingen van welke betrokkenen het zijn oordeel baseert dat van aan opzet gelijk te stellen schuld sprake is, aldus het onderdeel.
2.22
Het onderdeel faalt, nu art. 29 CMR in verband met opzet of aan opzet gelijk te stellen schuld niets anders bepaalt dan wat al uit de algemene regeling van art. 3 CMR voortvloeit.16. In het kader van art. 29 CMR is niet van belang wie de bewuste gedraging heeft gepleegd. Wanneer ondergeschikten van de vervoerder of personen, van wier diensten de vervoerder ter bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt - mits deze ondergeschikten handelen in uitoefening van hun werkzaamheden -, opzettelijk of met aan opzet gelijk te stellen schuld handelen, komt de vervoerder geen beroep toe op de beperking van aansprakelijkheid op grond van de CMR. De vervoerder is met andere woorden aansprakelijk voor de gedragingen van de in art. 29 lid 2 CMR genoemde personen. Dit volgt uit art. 29 lid 2 CMR, dat door gebruik van het woord 'hetzelfde' verwijst naar art. 29 lid 1 CMR. De vervoerder is dus in volle omvang aansprakelijk voor de personen genoemd in art. 29 lid 2 CMR.
2.23
Onderdeel 5 bevat een slotklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft. Nu de onderdelen 2 en 3 terecht zijn voorgesteld, slaagt ook het daarop voortbouwende onderdeel 5.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Nu het principaal cassatieberoep slaagt is voldaan aan de voorwaarde voor behandeling van het incidenteel cassatieberoep. Het incidenteel cassatiemiddel komt op tegen rov. 4.6.4 van het bestreden arrest en gaat ervan uit dat in die overweging een verwerping van de door Traxys c.s. in feitelijke instanties verdedigde bewijsrechtelijke constructies ligt besloten.
3.2
Het middel faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In rov. 4.6.4 ligt geen verwerping van de door Traxys c.s. bepleite bewijsrechtelijke constructie besloten. Het hof heeft conform de hoofdregel in het bewijsrecht tot uitgangspunt genomen dat Traxys c.s. moeten bewijzen dat [eiseres] bewust roekeloos gehandeld heeft. 's Hofs oordeel in rov. 4.6.4 komt erop neer dat Traxys c.s. dergelijk bewijs heeft geleverd. Kennelijk heeft het hof het op basis van de omstandigheden van het geval niet nodig geacht Traxys c.s. tegemoet te komen door middel van bewijsrechtelijke constructies, wat geenszins inhoudt dat het hof deze constructies heeft verworpen. De door het middel verdedigde lezing volgt overigens ook niet anderszins uit het bestreden arrest. Het slagen van het principaal cassatieberoep laat onverlet dat het hof in de verwijzingsprocedure Traxys c.s. tegemoet kan komen in de op hen rustende bewijslast.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑08‑2012
De feiten zijn ontleend aan rov. 4.2.1 van het in cassatie bestreden arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2011.
Voor de inhoud van de desbetreffende onderzoeksrapporten verwijst het hof naar rov. 2.11 en 2.12 van het vonnis van de rechtbank Breda van 24 september 2008.
Overigens hebben partijen hun geschil in het kader van opheffing van ten laste van [eiseres] gelegde derdenbeslagen ook in kort geding aan de rechter voorgelegd. Het hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 30 november 2007 (LJN: BG3172, S&S 2008, 111) onder meer overwogen dat niet summierlijk is gebleken van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld aan de zijde van [eiseres] en dat onvoldoende aannemelijk is dat Traxys c.s. in de bodemprocedure zullen slagen aan te tonen dat daarvan sprake is (zie rov. 3.10 en 3.14).
HR 5 januari 2001, LJN: AA9308, NJ 2001/391 en LJN: AA9309, NJ 2001/392 m.nt. K.F. Haak.
HR 29 mei 2009, LJN: BH4041, NJ 2009/245; HR 11 oktober 2002, LJN: AE2120, NJ 2002/598; HR 22 februari 2002, LJN: AD7348, NJ 2002/388, m.nt. K.F. Haak.
Zie A-G Strikwerda in nr. 14 van zijn conclusie vóór HR 11 oktober 2002, LJN: AE2120, NJ 2002/598.
Zie nr. 36 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór HR 29 mei 2009, LJN: BH4041, NJ 2009/245.
Zie HR 29 mei 2009, LJN: BH4041, NJ 2009/245; voorts K.F. Haak, De kwade kans van bewuste roekeloosheid, in: Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda's conclusies, 2011, p. 119.
Aldus K.F. Haak in zijn noot onder HR 22 februari 2002, LJN: AD7348, NJ 2002/388. Zie ook K.F. Haak, Mitigering bewijslast bij bewuste roekeloosheid, TVR 2010/2, p. 44-51.
K.F. Haak, De kwade kans van bewuste roekeloosheid, in: Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda's conclusies, 2011, p. 117.
Bijv. Hof Amsterdam 14 oktober 2008, LJN: BL9082, S&S 2009, 140 (betrokkenheid medewerkers), Rb. Breda 30 mei 2007, LJN: BJ6181, S&S 2009, 42 (betrokkenheid chauffeur), Hof Leeuwarden 21 januari 2004, LJN: AR6484, S&S 2004, 99 (grove onzorgvuldigheid chauffeur bij aflevering), Rb. 's-Gravenhage 10 april 2002, LJN: AL2179, S&S 2003, 104 (betrokkenheid medewerkers), Rb. Rotterdam 1 oktober 2003, LJN: AT0319, S&S 2005, 22 (betrokkenheid medewerkers), Hof Amsterdam 13 december 2001, LJN: AK4610, S&S 2002, 120 (grove onzorgvuldigheid chauffeur bij aflevering).
Rb. Amsterdam 25 februari 2004, LJN: AU1908, S&S 2005, 94.
Hof Amsterdam 12 augustus 2004, LJN: AR2333, NJF 2004/543, S&S 2006, 114, waarover K.F. Haak, Doorbraak van aansprakelijkheid in het openbaar vervoer, NTBR 2005, p. 34-39.
Abusievelijk zijn twee subonderdelen c opgenomen. Ik duid het tweede subonderdeel c aan als subonderdeel d.
Uitspraak 10‑08‑2012
Partij(en)
10 augustus 2012
Eerste Kamer
11/02022
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. mr. K. Teuben,
t e g e n
1. TRAXYS EUROPE S.A.,
gevestigd te Bertrange, Luxemburg,
2. INDUSTEEL BELGIUM N.V.,
gevestigd te Marchienne-au-Pont, België,
3. AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V. (voorheen Fortis Corporate Insurance N.V.),
gevestigd te Amstelveen,
4. GERLING-KONZERN BELGIË N.V.,
gevestigd te Brussel, België,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Traxys c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 173214/ HA ZA 07-6078 van de rechtbank Breda van 24 september 2008;
- b.
het arrest in de zaak HD 200.023.212 van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 januari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Traxys c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor Traxys c.s. door mr. M.V. Polak en mr. L.J. Burgman, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
Mr. Polak voornoemd heeft, namens Traxys c.s., bij brief van 7 juni 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiseres] is sinds 2003 bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). [Betrokkene 1] is directeur van zowel [eiseres] als [A].
- (ii)
Op 26 mei 2005 heeft Euro-Rijn International B.V. (hierna: Euro-Rijn) om 8.20 uur aan [eiseres] schriftelijk opdracht gegeven tot vervoer van 20 bigbags van in totaal 20.000 kilo roasted molybdenum concentrates (hierna: de lading), voor 14.30 uur te laden op het terrein van Associated Metal Services B.V. te Moerdijk, naar Marchienne-au-Pont in België. Als losdatum en -tijd werd opgegeven 27 mei 2005 voor 10.00 uur. De overeengekomen vrachtprijs bedroeg € 250,--. De inkoopwaarde van de lading was $ 911.289,38 en de verkoopprijs $ 974.385,80.
- (iii)
Op het opdrachtformulier was - omkaderd - vermeld:
"IVM DE HOGE WAARDE VAN DE GOEDEREN VERPLICHTEN WIJ U HIERBIJ UW AUTO(S) NIET ONBEWAAKT ACHTER TE LATEN.
GAARNE ONTVANGEN WIJ VOOR BELADING HET KENTEKEN NUMMER!"
- (iv)
De CMR-vrachtbrief vermeldde Euro-Rijn als afzender en [eiseres] als vervoerder. [Eiseres] heeft het feitelijke vervoer uitbesteed aan [A], op wiens naam de trekker en oplegger staan.
- (v)
De chauffeur [betrokkene 2], in dienst bij [A], heeft de lading op 26 mei 2005 omstreeks 14.30 uur te Moerdijk opgehaald met trekker en oplegger voorzien van zeildoek. [Betrokkene 2] heeft de trekker met daaraan gekoppeld de beladen oplegger vervolgens omstreeks 16.00 uur geparkeerd op een parkeerterrein van [B] te Alblasserdam (hierna: [B]).
[A] had op dat parkeerterrein een aantal parkeerplaatsen gehuurd.
- (vi)
Het parkeerterrein van [B] is gelegen op het industrieterrein Vinkenwaard. Het is een langgerekt parkeerterrein van ongeveer 250 meter lang. In de lengte is het gelegen aan de openbare weg. Het is omheind en afgesloten met een poort met een slot, waarvan 31 sleutels in omloop zijn. Het terrein wordt verlicht met onder meer straatlantaarns. De verhuurder van het parkeerterrein was niet aangesloten bij de bewakingsdienst van Alert Security, welke bewakingsdienst op het industrieterrein patrouilleerde. Aan de korte kant grenst het parkeerterrein aan het eigen terrein van [eiseres]. Toentertijd was het eigen terrein van [eiseres] omheind en verlicht en werd daarop gesurveilleerd door Alert Security.
- (vii)
Op 27 mei 2005 omstreeks 05.00 uur heeft [betrokkene 2] ontdekt dat de trekker en de oplegger van het parkeerterrein waren verdwenen. Aan een van de toegangspoorten tot het parkeerterrein werd schade geconstateerd. De andere op het parkeerterrein geparkeerde vrachtwagens bleken ongemoeid.
- (viii)
De trekker die voor het onderhavige transport werd gebruikt was voorzien van deur- en contactsloten.
Deze trekker was een jaar eerder, in de nacht van 25 op 26 maart 2004, gestolen vanaf hetzelfde parkeerterrein van [B] en - opengebroken - weer teruggevonden.
De trekker was toen en ook in 2005 niet voorzien van startonderbrekers of andere diefstalbeveiliging, anders dan het portier- en contactslot. In 2002 is van het parkeerterrein van [B] eveneens een trekker met oplegger van [A] gestolen.
- (ix)
Op 30 mei 2005 zijn de trekker en de - lege - oplegger teruggevonden in Rotterdam-Botlek. Een van de portiersloten was geforceerd, het stuurcontactslot was verbroken en de bedrading was doorverbonden.
3.2
In dit geding vorderen Traxys c.s. van [eiseres] vergoeding van de schade die is ontstaan door de diefstal van de lading. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het beroep van [eiseres] op beperking van haar aansprakelijkheid als bedoeld in art. 23 CMR, meer in het bijzonder tegen het oordeel van het hof dat sprake is van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld aan de zijde van [eiseres].
4.2
Het hof heeft vooropgesteld dat doorbraak van de beperkte aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge art. 29 CMR in verbinding met art. 8:1108 BW slechts mogelijk is indien sprake is geweest van gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Dit is het geval wanneer de vervoerder het aan die gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar hij zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden, aldus het hof (rov. 4.3.3). Hiermee is het hof uitgegaan van de juiste maatstaf (vgl. onder meer HR 5 januari 2001, LJN AA9308 en AA9309, NJ 2001/391 en 392 en HR 29 mei 2009, LJN BH4041, NJ 2009/245).
In verband met de vooropstelling van het hof in rov. 4.3.1 dat de verwijten van Traxys c.s. zijn gericht op de wijze waarop [eiseres] is georganiseerd, verdient nog opmerking dat het eerdergenoemde "gedrag" ook kan bestaan uit het scheppen of laten voortduren van een toestand.
4.3
Het hof heeft vervolgens onderzocht of in dit geval de kans op diefstal van de vrachtwagen(combinatie) met lading dermate reëel was dat de kans op schade aanzienlijk groter was dan de kans dat schade zou uitblijven, en die vraag bevestigend beantwoord.
Het heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen:
- (i)
Diefstal, met name vanaf parkeerterreinen bij de haven, is een veel voorkomende plaag van de transportsector (rov. 4.5.2);
- (ii)
Niet iedere vrachtwagen die op een onbewaakt of minder bewaakt parkeerterrein wordt gestald, wordt dezelfde nacht nog gestolen. In die zin was de kans dat de onderhavige vrachtwagen zou worden gestolen niet zo groot. Bovendien zijn er nog allerlei onbekende factoren die meewegen bij de beoordeling van de kans op diefstal.
- (iii)
Anderzijds is diefstal van vrachtwagens in het algemeen en van een vrachtwagen met een dure of gemakkelijk te verhandelen lading in het bijzonder in en rond de Rotterdamse haven een zo veel voorkomend fenomeen dat een vervoerder daarop ten zeerste bedacht moet zijn. Bovendien is [A] in de drie jaar voorafgaand aan deze diefstal twee keer eerder geconfronteerd met diefstal (rov. 4.5.3);
- (iv)
[Eiseres] was op de hoogte van de hoge waarde van de lading (rov. 4.5.4);
- (v)
De vrachtwagen was slechts voorzien van een deurcontactslot en een stuurslot en niet van een startonderbreker of alarmsysteem. De trekker en de beladen oplegger stonden aangekoppeld gedurende het nachtelijke overstaan geparkeerd op een terrein in de regio van de Rotterdamse haven dat slechts beveiligd was met licht van straatlantaarns en een afgesloten omheining (waarvan veel sleutels in omloop waren) (rov. 4.5.5).
4.4
Onderdeel 2 van het middel klaagt terecht dat het hof bij de hiervoor in 4.3 bedoelde afweging onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. De daar genoemde omstandigheden (i), (iii) aanhef eerste volzin en tweede volzin en (v) geven weliswaar een aanwijzing dat er een reële kans was op diefstal van (ook) de onderhavige vrachtwagen, maar niet dat die kans groter - laat staan aanzienlijk groter - was dan de kans dat diefstal achterwege zou blijven, zeker niet indien de uitdrukkelijke vermelding van ook omstandigheid (ii) in aanmerking wordt genomen. Uit de door het hof genoemde omstandigheden volgt bijvoorbeeld niet dat de aard of waarde van de lading naar buiten toe kenbaar was.
Wat betreft de omstandigheden (iii) voor het overige en (iv) valt zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom bekendheid met de waarde van de lading bij [A] en [eiseres] de kans op diefstal vergrootte.
4.5
Het bovenstaande wordt niet anders indien acht wordt geslagen op de vooropstelling in rov. 4.3.1, dat het verwijt dat door Traxys c.s. aan [eiseres] wordt gemaakt ziet op "de wijze waarop [eiseres] georganiseerd is" inzake "transportopdrachten als de onderhavige". Voor zover deze verwijten al specifiek zijn gericht op de organisatie van [eiseres] (bijvoorbeeld het 's nachts laten overstaan van vrachtwagens op een onbewaakt terrein) zijn zij eveneens ontoereikend om te kunnen oordelen dat de organisatie van [eiseres] dusdanig gebrekkig is ingericht dat reeds in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat daardoor de kans op diefstal van een willekeurige overstaande vrachtwagen op korte termijn aanzienlijk groter is dan de kans op het achterwege blijven daarvan.
4.6
Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het hof dat [eiseres] bewust roekeloos heeft gehandeld. Het hof heeft hiertoe overwogen, samengevat:
- (a)
Het zeer nabij gelegen parkeerterrein van [eiseres] was een stuk veiliger dan het parkeerterrein van [B]. Bovendien verhuurt [eiseres] sinds kort na het onderhavige voorval een extra beveiligd parkeerterrein. [Eiseres] was zich derhalve bewust van het gevaar van diefstal (rov. 4.6.1);
- (b)
[Eiseres] heeft niets gedaan met de op de transportopdracht opgenomen instructie dat de vrachtwagen niet onbewaakt moest worden achtergelaten. [Eiseres] heeft [betrokkene 2] geen enkele instructie gegeven omtrent de wijze van parkeren en beveiligen van de vrachtwagencombinatie. [Betrokkene 2] heeft zelf ook geen navraag gedaan naar de inhoud van de lading en de wijze van beveiligen (rov. 4.6.2);
- (c)
Gelet op het veiligheidsrisico had [eiseres] de vrachtwagen op haar eigen - beter bewaakte - terrein moeten laten overstaan. Indien dit terrein vol was, had [eiseres] een andere vrachtwagen, die leeg was of beladen was met een weinig diefstalgevoelige lading, op het belendende terrein van [B] moeten laten zetten. [Eiseres] had in het uiterste geval de lading naar aanleiding van de hoge waarde en de instructies ook kunnen weigeren (rov. 4.6.3).
Het hof heeft op grond hiervan als slotsom geformuleerd dat [eiseres] zich aan de instructie van Euro-Rijn niets gelegen heeft laten liggen, met een nauwelijks beveiligde vrachtwagen een kostbare lading liet vervoeren en liet overstaan op een nauwelijks beveiligd terrein terwijl een beter alternatief voorhanden was en zij ook overigens geen enkel duidelijk aanwijsbaar veiligheidsbeleid voerde (rov. 4.6.4).
4.7
Ook dit onderdeel treft doel. Uit de door het hof in zijn oordeel betrokken omstandigheden kan - ook indien zij worden bezien in samenhang met de omstandigheden die hiervoor in 4.3 zijn genoemd - volgen dat [eiseres] zich bewust was van het gevaar van diefstal, dat zij onzorgvuldig is omgesprongen met de instructies van haar opdrachtgever en dat zij veiliger alternatieven naast zich heeft neergelegd. Ook indien dit wordt samengevat in de bewoordingen van de slotsom van het hof (rov. 4.6.4), volgt hieruit nog niet dat [eiseres] bewust roekeloos heeft gehandeld, dat wil zeggen in het besef dat de kans op diefstal van deze vrachtwagen aanzienlijk groter was dan de kans dat diefstal zou uitblijven.
4.8
Onderdeel 4 berust op het uitgangspunt dat art. 29 CMR meebrengt dat moet worden vastgesteld welke persoon met opzet of daaraan gelijk te stellen schuld heeft gehandeld. Het onderdeel faalt omdat dit uitgangspunt onjuist is. Art. 29 CMR brengt mee dat [eiseres] zich niet kan beroepen op uitsluiting of beperking van haar aansprakelijkheid indien sprake is van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld van haarzelf dan wel van ondergeschikten of andere personen van wie zij voor het vervoer gebruik maakt. Hoewel de in het artikel genoemde opzet en schuld naar hun aard betrekking hebben op specifieke personen, vloeit uit het artikel niet een eis voort als in het onderdeel gesteld. Een zodanige eis zou ook een onaanvaardbare belemmering vormen voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking in situaties waarin uit de omstandigheden (een vermoeden van) opzet of daaraan gelijk te stellen schuld volgt, maar niet kan worden aangewezen welke persoon of personen van de organisatie feitelijk hebben gehandeld.
4.9
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
De gegrondheid van het principale beroep brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld.
5.2
Het middel bevat de klacht dat het hof de hoofdregel van bewijsrecht van art. 150 Rv. heeft toegepast en daarmee twee door Traxys c.s. bepleite "bewijsrechtelijke constructies" heeft verworpen.
Het middel faalt, want het mist feitelijke grondslag.
Uit de overwegingen van het arrest blijkt niet dat het hof de door Traxys c.s. bedoelde "bewijsrechtelijke constructies" heeft verworpen. Een verwerping ligt evenmin besloten in de omstandigheid dat het hof de vordering van Traxys c.s. heeft toegewezen zonder toepassing van die constructies. Kennelijk was het hof van oordeel dat die vordering ook zonder toepassing van deze "bewijsrechtelijke constructies" toewijsbaar was.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 januari 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Traxys c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.051,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Traxys c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus 2012.
Beroepschrift 15‑04‑2011
Heden, de [vijftiende] april tweeduizendelf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Transportbedrijf [requirante] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs, G. Snijders en K. Teubn, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar worden aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, mr. Maarten Jan van Rooij, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Breda en aldaar kantoorhoudende aan de Hoge Mosten nr. 20;]
AAN
- 1.
de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg Traxvs Europe S.A., gevestigd te Bertrange, Luxemburg;
- 2.
de rechtspersoon naar Belgisch recht Industeel Belgium N.V., gevestigd te Marchienne-au-Pont, België;
- 3.
de naamloze vennootschap Amlin Corporate Insurance N.V. (voorheen genaamd Fortis Corporate Insurance N.V.), gevestigd te Amstelveen;
- 4.
de rechtspersoon naar Belgisch recht Gerling-Konzern België N.V., gevestigd te Brussel, België,
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan nr. 55 (5223 LA), ten kantore van mr. E.H.H. Schelhaas, advocaat, alwaar alle gerequireerden in vorige instantie laatstelijk, woonplaats hebben gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor ieder van gerequireerden latende aan:
[Mw W. Verhallen,
aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, onder rolnr. HD 200.023.212 tussen mijn requirante als appellante en gerequireerden als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 18 januari 2011 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 20 mei 2011, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat dit griffierecht € 5.894 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 294 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als badoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om in cassatie te komen vervalt;
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.3.4 en 4.5.1 tot en met 4.6.5 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
- 1.
In rov. 4.6.4 van zijn arrest komt het hof, op de in rov. 4.5.1 tot en met 4.5.5 en rov. 4.6.1 tot en met 4.6.3 vermelde gronden, tot de slotsom dat [requirante] bewust roekeloos heeft gehandeld in de zin van art. 8:1108 BW, dat sprake is van met opzet gelijk te stellen schuld in de zin van art. 29 CMR en dat [requirante] zich daarom niet op limitering van haar aansprakelijkheid in de zin van art. 23 CMR kan beroepen. Dit oordeel geeft om de in de navolgende onderdelen nader uit te werken redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de te dezen toepasselijke beoordelingsmaatstaven, te weten dat van ‘met opzet gelijk te stellen schuld’ als bedoeld in art. 29 CMR (slechts) sprake is wanneer degene die zich aldus gedraagt
- (i)
het aan de gedraging verbonden gevaar kent,
- (ii)
zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, en
- (iii)
zich door dit een en ander niet van zijn gedrag laat weerhouden.
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de genoemde maatstaven, heeft het hof in de genoemde rechtsoverwegingen in elk geval een onjuiste, dan wel onbegrijpelijke en/of onvoldoende gemotiveerde toepassing aan deze maatstaven gegeven.
- 2.
In rov. 4.5.2 tot en met 4.5.5 van zijn arrest komt het hof tot het oordeel dat de kans op diefstal van de onderhavige vrachtwagen(combinatie) dermate reëel was, dat is voldaan aan het criterium dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat de schade uitblijft. Dit oordeel baseert het hof op de volgende omstandigheden:
- (i)
Diefstal, met name vanaf parkeerterreinen bij de haven, is een veel voorkomende plaag van de transportsector. In en rond de Rotterdamse haven komt diefstal van kostbare metalen veel voor (rov. 4.5.2). Het gaat hier om een zo veel voorkomend fenomeen dat een vervoerder daarop, ten zeerste bedacht moet zijn (rov. 4.5.3).
- (ii)
In het onderhavige geval was dezelfde trekker een jaar eerder vanaf dezelfde parkeerplaats gestolen en heeft bovendien daarvoor nog een keer een diefstal van een vrachtwagen of trekker van [A] plaatsgevonden (rov. 4.5.3).
- (iii)
De te vervoeren lading was kostbaar (rov. 4.5.4).
- (iv)
De onderhavige vrachtwagen was slechts voorzien van een deurcontactslot en een stuurslot. Er was geen startonderbreker of alarmsysteem gemonteerd (rov. 4.5.5).
- (v)
De trekker en oplegger stonden geparkeerd op een terrein in de regio van de Rotterdamse haven dat slechts beveiligd was met het licht van straatlantaarns en een afgesloten omheining (waarvan veel — 31 — sleutels in omloop waren) (rov. 4.5.5).
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd nu de genoemde omstandigheden om de navolgende redenen onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen dragen dat in het onderhavige geval de kans op schade (te weten: diefstal van de vrachtwagen) aanzienlijk groter was dan de kans dat schade zou uitblijven, zoals voor het aannemen van ‘aan opzet gelijk te stellen schuld’ als bedoeld in art. 29 CMR is vereist.
- a.
Uit het feit dat diefstal van vrachtwagens met een kostbare lading rondom de Rotterdamse haven in het algemeen (relatief) vaak voorkomt volgt niet, althans niet zonder meer, dat de kans dat een vrachtwagen die op een afgesloten en omheind parkeerterrein (zie in dit verband ook hetgeen hierna in onderdeel 2c wordt aangevoerd) wordt gestald — ook niet indien die vrachtwagen een kostbare lading heeft — diezelfde nacht nog van dat parkeerterrein wordt gestolen aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet gebeurt (het hof onderkent dit overigens ook zelf in rov. 4.5.3 van zijn arrest, waar het immers overweegt dat de kans op diefstal van de onderhavige vrachtwagen ‘niet zo groot’ was). Deze omstandigheid kan derhalve 's hofs hiervoor genoemde conclusie niet dragen.
- b.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de onderhavige trekker een jaar eerder vanaf dezelfde parkeerplaats was gestolen, en dat ook daarvóór een keer een vrachtwagen of trekker van [A] was gestolen. Dit geldt te meer nu [requirante] in dit geding (onbestreden) heeft aangevoerd dat bij eerstgenoemde diefstal uitsluitend de trekker is gestolen vanaf de parkeerplaats en de (kostbare) lading elders is gestolen,1. terwijl de (enige) andere diefstal plaatsvond in 2002, derhalve drie jaar voor de onderhavige diefstal.2. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in het licht hiervan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom uit het plaatsvinden van twee diefstallen in een periode van drie jaar op het betreffende parkeerterrein, zou kunnen worden afgeleid dat de kans dat de onderhavige vrachtwagen, die één nacht op het onderhavige parkeerterrein heeft gestaan, van dat terrein gestolen zou worden aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
- c.
Ook de omstandigheden die het hof in rov. 4.5.5 vermeldt met betrekking tot de (wijze van) beveiliging van de vrachtwagen en het parkeerterrein, kunnen niet's hofs oordeel dragen dat de kans op diefstal van de vrachtwagen aanzienlijk groter was dan de kans dat de vrachtwagen niet gestolen zou worden. Het hof wijst in dit verband immers enkel op het (naast de aanwezigheid van een deurcontactslot en een stuurslot) ontbreken van een startonderbreker of alarmsysteem, op de omstandigheid dat het parkeerterrein (slechts) beveiligd was met het licht van straatlantaarns en een afgesloten omheining, en op de omstandigheid dat van het parkeerterrein veel (namelijk 31) sleutels in omloop waren. Reeds op zichzelf zijn deze omstandigheden onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat de kans op diefstal van de vrachtwagen aanzienlijk groter was dan de kans dat deze niet gestolen zou worden, zoals te dezen is vereist.
Het vorenstaande geldt te meer in het licht van de navolgende ten processe vaststaande feiten en de navolgende (essentiële) stellingen van [requirante], waaraan het hof bij zijn oordeel inzake de kans op diefstal ten onrechte, althans zonder (voldoende) motivering is voorbijgegaan.
- (i)
Met betrekking tot de beveiliging van het parkeerterrein van [B] Taxi, waarop de vrachtwagen was geparkeerd, staat vast3. dat dit terrein In de (volledige) lengte van 250 m is gelegen aan de openbare weg. Het terrein was omheind met een poort met een slot. Het terrein werd verlicht met onder meer straatlantaarns. Aan de ‘korte’ kant grensde het parkeerterrein aan het eigen terrein van [requirante]. Toentertijd was dit terrein omheind en verlicht en werd er gesurveilleerd door het bedrijf Alert Security.
Voorts heeft [requirante] in deze procedure met betrekking tot de beveiliging van de vrachtwagen en het parkeerterrein nog het volgende aangevoerd (welke stellingen het hof in zijn arrest niet ongegrond heeft bevonden):
- (ii)
Het parkeerterrein van [B] Taxi was voorzien van afsluitbare toegangshekken en was vender rondom afgesloten met een rasterwerk van ongeveer 1,80 m hoog.4.
- (iii)
Bovenop het rasterwerk bevonden zich enkele rijen prikkeldraad.5.
- (iv)
Op het parkeerterrein was verlichting aanwezig waarmee het terrein volledig was verlicht (‘flood light’).6.
- (v)
Op het industrieterrein waarop het parkeerterrein van [B] Taxi zich bevindt, werd gesurveilleerd door het bewakingsbedrijf Alert Security. Dit bedrijf hield ook in de gaten of zij verdachte zaken zag op terreinen van niet aangesloten leden (zoals het terrein van [B] Taxi). Op de bewuste avond/nacht heeft de surveillant van Alert Security geconstateerd dat de poort van het terrein van [B] Taxi gesloten was.7.
- (vi)
De vrachtwagencombinatie was in het zicht geparkeerd.8.
- (vii)
De poort van het parkeerterrein was met een stevig slot afgesloten (de dieven hebben dit slot met geweld moeten forceren om zich toegang tot het parkeerterrein te verschaffen).9.
In het licht van deze vaststaande feiten en feiten die in cassatie veronderstellenderwijs uitgangspunt moeten zijn, heeft het hof niet, althans niet zonder meer, tot het oordeel kunnen komen dat het parkeerterrein van [B] Taxi zodanig slecht was beveiligd dat de kans dat de vrachtwagen zou worden gestolen, aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Uit die feiten volgt immers juist dat het parkeerterrein in elk geval was beveiligd met een (deugdelijk afgesloten) omheining en afrastering, dat het terrein was voorzien van goede verlichting (waarbij de vrachtwagen bovendien in het zicht van de openbare weg was geparkeerd) en dat daarnaast het terrein vanaf de weg in de gaten werd gehouden door het bewakingsbedrijf Alert Security. Hierop valt derhalve niet het oordeel te baseren dat de kans dat de vrachtwagen zou worden gestolen, aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
- c.
Uit hetgeen hiervóór onder 2a tot en met 2c is aangevoerd volgt dat de door het hof in rov. 4.5.1 tot en met 4.5.5 genoemde omstandigheden noch ieder afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang, 's hofs oordeel kunnen dragen dat de kans dat de vrachtwagen in de nacht van 26 op 27 mei 2005 vanaf het parkeerterrein zou worden gestolen, aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Dit oordeel van het hof is derhalve om de hiervoor genoemde redenen rechtens onjuist — indien het hof de hier aan te leggen maatstaf heeft miskend — dan wel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
- 3.
T[…] onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering komt het hof voorts in rov. 4.6.1 tot en met 4.6.4 (deels op gronden die zijn vermeld in de hiervóór reeds bestreden rov. 4.5.1 tot en met 4.5.5) tot het oordeel dat [requirante] bewust roekeloos heeft gehandeld in de zin van art. 8:1108 BW, en daarmee met aan opzet gelijk te stellen schuld als bedoeld in art. 29 CMR.
- a.
Met dit oordeel miskent het hof dat van bewust roekeloos handelen — en van met opzet gelijk te stellen schuld als bedoeld in art. 29 CMR — eerst sprake is indien degene die handelt zich ervan bewust is dat de kans dat het aan zijn handelen verbonden gevaar (hier: het gevaar dat de vrachtwagen van het parkeerterrein zou worden gestolen) zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren. Indien het hof vorenstaande maatstaf niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat [requirante] in het onderhavige geval bewust roekeloos heeft gehandeld in de hiervoor bedoelde zin, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof baseert zijn genoemde oordeel in rov. 4.6.1 tot en met 4.6.4 immers (slechts) op de omstandigheid dat [requirante] zich bewust was van de mogelijkheid van diefstal, dat haar bekend was dat het ging om een waardevolle lading, maar dat zij zich aan een en ander niets gelegen heeft laten liggen. Het hof stelt niet vast dat (uit deze omstandigheden volgt dat) [requirante] zich ook ervan bewust was dat de kans op diefstal van de vrachtwagen aanzienlijk groter was dan de kans dat de vrachtwagen niet gestolen zou worden. De door het hof genoemde omstandigheden kunnen derhalve niet, althans niet zonder nadere motivering, 's hofs conclusie dragen dat [requirante] bewust roekeloos heeft gehandeld. Dit geldt althans om de hierna in de onderdelen 3b tot en met 3f te noemen redenen.
- b.
De vaststelling van het hof in rov. 4.6.1 dat het eigen parkeerterrein van [requirante] ‘een stuk veiliger’ (dan wel ‘beter bewaakt’ of ‘een beter alternatief’ was, zoals het hof in rov. 4.6.3 en 4.6.4 overweegt) was dan het naastgelegen parkeerterrein van [B] Taxi, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Uit hetgeen het hof in rov. 4.6.1 overweegt volgt immers dat de enige verschillen in veiligheid c.q. bewaking tussen het parkeerterrein van [B] Taxi en het eigen parkeerterrein van [requirante] zijn gelegen in
- (i)
het feit dat het parkeerterrein van [requirante] was aangesloten bij de bewakingsdienst Alert Security en
- (ii)
dat aan het parkeerterrein van [requirante] een kantoortje grensde voor zeer regelmatig nog iemand aanwezig was.
Met betrekking tot eerstgenoemde omstandigheid geldt dat (deels veronderstellenderwijs) in cassatie vaststaat dat Alert Security óók terreinen van niet aangesloten partijen in de gaten hield en dat op de bewuste avond/nacht de surveillant van Alert Security bovendien deze controle heeft uitgevoerd en heeft geconstateerd dat de poort van het terrein van [B] Taxi gesloten was (zie hetgeen hiervoor in onderdeel 2c is aangevoerd). Met betrekking tot de tweede omstandigheid geldt dat het hof niet vaststelt dat ook in de avond/nacht van 26 op 27 mei 2005 in het hiervoor bedoelde kantoortje iemand aanwezig is geweest en dat (derhalve) toen het door het hof bedoelde verschil in veiligheid daadwerkelijk aanwezig was. Beide door het hof genoemde omstandigheden zijn derhalve (zowel ieder voor zich als in samenhang bezien) onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat het parkeerterrein van [requirante] ‘een stuk veiliger’ was dan het terrein van [B] Taxi.
Bovendien kan 's hofs verwijzing naar een verschil in veiligheid tussen beide parkeerterreinen in elk geval niet de conclusie dragen dat [requirante] zich ervan bewust was dat bij het parkeren van een vrachtwagen op het terrein van [B] Taxi (in plaats van op haar eigen parkeerterrein) de kans dat de vrachtwagen gestolen zou worden aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. De door het hof vastgestelde punten van verschil tussen beide terreinen leveren immers, mede gezien hetgeen hiervoor is aangevoerd, slechts een (zeer) beperkt verschil in veiligheid tussen beide terreinen op.
- c.
De verwijzing door het hof in rov. 4.5.2 en 4.6.1 naar de nieuwe en extra beveiligde parkeerfaciliteit die [requirante] in mei 2006 in gebruik heeft genomen (en naar een advertentie uit september 2005 waarin deze feciliteit is aangekondigd), kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenmin het oordeel dragen dat [requirante] zich ervan bewust was dat de kans dat de vrachtwagen van het terrein van [B] Taxi gestolen zou worden aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. De ingebruikname van het extra beveiligde parkeerterrein houdt, zoals ook blijkt uit de in rov. 4.6.1 door het hof geciteerde advertentietekst, immers verband met het algemene diefstalrisico in de vervoersbranche. Uit het feit dat [requirante] (naar het hof kennelijk heeft gemeend)
zich van een dergelijk algemeen risico bewust was volgt niet, althans niet zonder meer, dat [requirante] zich óók ervan bewust was dat de kans dat de onderhavige vrachtwagen van het parkeerterrein van [B] Taxi gestolen zou worden aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
- d.
Ditzelfde geldt voor de verwijzing in rov. 4.5.4 en 4.6.2 naar de (standaard) instructie van Euro-Rijn waarin is vermeld dat de te vervoeren lading een hoge waarde had en de auto niet onbewaakt mocht worden achtergelaten. Uit de door het hof aangenomen bekendheid van [requirante] met deze standaardinstructie (en met de daarin vermelde hoge waarde van de lading) volgt immers niet, althans niet zonder meer, dat [requirante] zich óók ervan bewust was dat de kans dat de onderhavige vrachtwagen zou worden gestolen aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Dit geldt te meer nu [requirante] in dit geding heeft gesteld (welke stelling door Traxys c.s. niet is betwist) dat de vrachtprijs die zij voor het onderhavige transport heeft bedongen slechts € 250 bedroeg (terwijl achteraf de waarde van de lading bijna $ 1 miljoen bleek te bedragen) en dat als [requirante] zich wél bewust zou zijn geweest van de hoge waarde van de lading (en eventueel verlangde bijzondere veiligheidsmaatregelen), zij niet met een vrachtprijs van € 250 genoegen zou hebben genomen.10. In het licht van deze stelling van [requirante], waaraan het hof zonder enige motivering is voorbijgegaan, valt eens te meer niet in te zien dat [requirante] zich ervan bewust was dat de kans dat de vrachtwagen zou worden gestolen aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
- e.
Voor zover het hof in rov. 4.6.4 spreekt van een ‘nauwelijks beveiligde vrachtwagen’ en een ‘nauwelijks beveiligd terrein’ zijn deze overwegingen — die kennelijk voortbouwen op hetgeen het hof in rov. 4.5.1 tot en met 4.5.5 heeft geoordeeld — onjuist, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd op de hiervoor in onderdeel 2a tot en met 2d uiteengezette gronden. Het hof heeft deze overwegingen dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn oordeel dat [requirante] bewust roekeloos en met aan opzet grenzende schuld als bedoeld in art. 29 CMR heeft gehandeld.
- f.
Uit hetgeen hiervoor onder 3a tot en met 3e is aangevoerd volgt dat de door het hof in rov. 4.6.1 tot en met 4.6.4 genoemde omstandigheden noch ieder afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang, 's hofs oordeel kunnen dragen dat [requirante] zich ervan bewust was dat de kans dat de vrachtwagen in de nacht van 26 op 27 mei 2005 vanaf het parkeerterrein zou worden gestolen, aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Dit oordeel van het hof is derhalve om de onder 3a tot en met 3e genoemde redenen rechtens onjuist — indien het hof de hier aan te leggen maatstaf heeft miskend —, dan wel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
- 4.
[requirante] heeft in dit geding voorts nog aangevoerd, dat bij de beoordeling of zij tot volledige schadevergoeding als bedoeld in art. 29 CMR is gehouden, sprake dient te zijn van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld van hetzij [requirante] zelf, hetzij van ondergeschikten van [requirante] of (andere) personen van wie zij bij de uitvoering van het vervoer gebruik heeft gemaakt (zoals de ondervervoerder [A] of de chauffeur van de vrachtwagen), zodat voor ieder van deze personen afzonderlijk dient te worden beoordeeld of deze met opzet of daaraan gelijkte stelen schuld heeft gehandeld.11. Klaarblijkelijk heeft het hof bedoeld dit verweer te verwerpen in rov. 4.3.4, waar het hof overweegt dat uit art. 3 CMR voortvloeit dat [requirante] eveneens aansprakelijk is voor gedragingen van haar personeel en voor ingeschakelde ondervervoerders, zodat de discussie tussen partijen over de positie van [A] in de organisatie van [requirante] voor het onderhavige geschil niet relevant is.
Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge art. 29 lid 1 jo. lid 2 CMR is de vervoerder tot volledige schadevergoeding gehouden indien hijzelf heeft gehandeld met opzet of daaraan gelijk te stellen schuld (lid 1), dan wel indien ondergeschikten of andere personen van wie hij bij de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt, met opzet of daaraan gelijk te stellen schuld hebben gehandeld. Vereist is in dit verband derhalve dat wordt vastgesteld dat ofwel de vervoerder, ofwel een ondergeschikte of andere ‘hulppersoon’ als bedoeld in art. 29 lid 2 CMR zélf met opzet of daaraan gelijk te stellen schuld heeft gehandeld. Art. 3 CMR, waarnaar het hof ter onderbouwing van zijn oordeel in rov. 4.3.4 verwijst, maakt dit niet anders, nu voor het specifieke geval van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld de bijzondere regeling van art. 29 lid 1 en 2 CMR prevaleert.
Gezien het vorenstaande had het hof in zijn arrest deugdelijk behoren vast te stellen op de gedragingen van welke betrokkenen ([requirante] zelf, dan wel [A] en/of de chauffeur van [A]) het zijn oordeel baseert dat sprake is van aan opzet gelijk te stellen schuld, alsmede dat en op grond waarvan deze gedragingen voor de betrokken persoon aan opzet gelijk te stellen schuld opleveren. Nu het hof dit heeft nagelaten kunnen ook om deze reden zijn oordelen in rov. 4.5.1 tot en met 4.6.5, die klaarblijkelijk (mede) op de in dit onderdeel bestreden onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 29 CMR zijn gebaseerd, niet in stand blijven.
- 5.
Gegrondbevinding van een of meer van vorenstaande klachten vitieert tevens 's hofs (voortbouwende) overweging in rov. 4.6.5 en het dictum van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen els doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 76,31]
[Mr. M.J.van Rooij]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑04‑2011
Memorie van grieven, par. 9.2 sub 4, par. 12.1 tot en met 12.4.
Pleitaantekeningen van mr. Ph.H.J.G. van Hulzen, par. 6.4.
Zie voor de hierna te noemen vaststaande feiten rov. 4.5.2 sub j van 's hofs arrest.
Memorie van grieven, par. 9.2 (sub 2); pleitaantekeningen mr. Ph.H.J.G. van Hulzen, par. 6.5.
Ibidem.
Pleitaantekeningen mr. Ph.H.J.G. van Hulzen, par. 6.5.
Memorie van grieven, par. 9.2 (sub 2 en 11.2; pleitaantekeningen mr. Ph.H.J.G. van Hulzen, par. 6.5.
Memorie van grieven, par. 11.1, onder verwijzing naar de verklaring van chauffeur [betrokkene 2] (prod. 9 bij memorie van grieven).
Memorie van grieven, par. 9.2 (sub 5); par. 13.5 tot en met 13.8; par. 17.5; pleitaantekeningen mr. Ph.H.J.G. van Hulzen, par. 6.16.
Zie voor deze stelling van [requirante] de memorie van grieven, par. 9.2 (sub 7), par. 15.3 en 15.4; pleitaantekeningen mr. Ph.H.J.G. van Huizen, par. 4.3.
Zie voor deze stelling van [requirante] de memorie van grieven, par. 9.1 tot en met 9.3, 18.3, 18.7, 18.8, 20.4 tot en met 20.8, 21.2–21.3; pleitaantekeningen mr. Ph.H.J.G. van Hulzen, par. 6.1 tot en met 6.3.