Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-03-2016, nr. 200.185.409/01
ECLI:NL:GHARL:2016:2264, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-03-2016
- Zaaknummer
200.185.409/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2264, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2833, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/1797
JOR 2016/175 met annotatie van mr. drs. T.E. Booms
TvI 2016/17 met annotatie van I.C. Engels, A. Ourhris
NTHR 2016, afl. 4, p. 251
INS-Updates.nl 2016-0243
UDH:TvCu/13348 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
Uitspraak 17‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsaanvraag. Pandhouder is niet bevoegd om het faillissement van de schuldenaar van zijn pandgever aan te vragen. Pandhouder doet mededeling van zijn pandrecht. Nadat betaling uitblijft vraagt de pandhouder het faillissement van de debiteur van zijn pandgever. De faillissementsaanvraag wordt afgewezen, omdat de pandhouder geen schuldeiser is van de debiteur van de verpande vordering en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.185.409/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/164093 FT/RK 16-16)
beschikking van 17 maart 2016
in de zaak van
Megalim Investments B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
appellante,
hierna te noemen: Megalim,
advocaat: mr. J. Knotter, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
De Veenbloem B.V.,
gevestigd te Smilde,
geïntimeerde,
hierna te noemen: De Veenbloem,
advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudend te Groningen.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 februari 2016 is het verzoek van Megalim tot faillietverklaring van De Veenbloem afgewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 10 februari 2016, heeft Megalim verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende De Veenbloem in staat van faillissement te verklaren.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
8 maart 2016 met bijlage van mr. Knotter.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016, waarbij zijn verschenen mr. Knotter voornoemd, de heer [A] , bestuurder van De Veenbloem, bijgestaan door mr. J. Doornbos, kantoorgenoot van mr. Bolt. Mr. Knotter heeft een pleitnota overgelegd en mr. Doornbos een pleitnota en een uitdraai van de betaalrekening van De Veenbloem.
3. De beoordeling
3.1.
De rechtbank heeft het verzoek van Megalim tot faillietverklaring van De Veenbloem afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Gesteld noch gebleken is dat Megalim een schuldeiser van De Veenbloem is. Megalim heeft
weliswaar een pandrecht op een vordering die Diamond Invest B.V. op De Veenbloem heeft,
maar dat enkele feit maakt haar niet bevoegd het faillissement van De Veenbloem aan te
vragen. Een pandhouder is ingevolge artikel 3:246 BW bevoegd in en buiten rechte nakoming van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe (zie ook: ECLI:NL:HR:2014:415)."
3.2.
Megalim kan zich daarin niet vinden. Megalim voert daartoe aan dat De Veenbloem op grond van het door Diamond Invest B.V. aan haar verstrekte pandrecht en de openbaarmaking daarvan een betalingsverplichting aan haar heeft. Megalim is van mening dat zij daarmee jegens De Veenbloem een schuldeiser is in de zin van artikel 1 Faillissementswet (hierna: Fw) in die zin dat zij een vordering tot voldoening uit de boedel van de schuldenaar kan instellen, een vordering die bij niet voldoening leidt tot verhaal op de boedel.
Het hof overweegt als volgt
3.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Diamond Invest B.V. heeft aan De Veenbloem bedrijfsruimte verhuurd. De Veenbloem heeft een achterstand in het betalen van de huurpenningen. Diamond Invest B.V. heeft uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op De Veenbloem van tenminste een bedrag van
€ 11.000,- . Megalim heeft een pandrecht op de vordering van Diamond Invest B.V. op De Veenbloem en zij heeft daarvan mededeling gedaan aan De Veenbloem.
3.4.
De pandhouder (Megalim) heeft een beperkt recht op de vordering van de pandgever (Diamond Invest B.V.). Megalim is, nu zij mededeling heeft gedaan van haar pandrecht op genoemde huurvordering, op grond van het bepaalde in artikel 3:246 lid 1 BW bevoegd om in en buiten rechte nakoming van de door Diamond Invest B.V. aan haar verpande vordering op De Veenbloem te eisen en betalingen in ontvangst te nemen.
3.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415 overwogen:
"Het pandrecht is een beperkt recht waarmee het goed waarop het wordt gevestigd, wordt bezwaard (art. 3:227 lid 1 BW en art. 3:8 BW). (…) Door de vestiging van een beperkt recht op een vordering gaan de aan die vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of en in hoeverre dit het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het desbetreffende beperkte recht. Voor pand en vruchtgebruik kent de wet in dit verband verschillende regelingen, in art. 3:246 BW onderscheidenlijk art. 3:210 BW. Ook voor beslag geldt in dit verband een eigen regeling, in art. 475h lid 1 Rv.
Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder ook bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten. De pandgever blijft derhalve bevoegd handelingen te verrichten zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding. Voorts blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit, hetgeen eveneens gevolgen voor de vordering heeft of kan hebben.
3.5.2
Vorenstaande regeling berust, zoals het hof terecht heeft overwogen, op een bewuste keuze van de wetgever, waaraan ten grondslag ligt dat genoemde bevoegdheden bij de pandgever behoren te blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder slechts in het verpande is geïnteresseerd, voor zover dit hem zijn vordering waarborgt. De pandgever kan immers groot belang erbij hebben om in de verhouding tot zijn schuldenaar of contractuele wederpartij bedoelde bevoegdheden te kunnen uitoefenen en daarvoor niet afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter (vgl. art. 3:246 lid 4 BW). De wetgever heeft de pandhouder voldoende beschermd geacht tegen benadeling in het belang dat hij bij het verpande heeft door de mogelijkheid de desbetreffende rechtshandeling te vernietigen op de voet van art. 3:45 BW.").
3.6.
De pandgever is schuldeiser en blijft dat ook ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is. De pandhouder is inningsbevoegd met betrekking tot een vordering die toebehoort aan de pandgever/schuldeiser. De pandhouder heeft geen vorderingsrecht op de schuldenaar van de verpande vordering. In artikel 3:246 lid 1 en 2 BW wordt bepaald welke (schuldeisers)bevoegdheden aan de pandhouder toekomen. De bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering behoort niet tot die bevoegdheden. Deze bevoegdheid blijft bij pandgever/schuldeiser.
3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat een pandhouder niet het faillissement kan aanvragen, omdat hij geen schuldeiser van de debiteur van de verpande vordering is en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt. Dit leidt ertoe dat het verzoek van Megalim om De Veenbloem in staat van faillissement te verklaren dient te worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.8.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Megalim in de kosten van beide instanties veroordelen (in beide instanties: tarief II, 1 punt).
Als niet weersproken zal het hof ook de verzochte nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
2 februari 2016;
veroordeelt Megalim in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van De Veenbloem in de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor verschotten en op
€ 452,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in het hoger beroep aan de zijde van De Veenbloem vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Megalim in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval Megalim niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Tubben, voorzitter, mr. K.M. Makkinga en
mr. E.F. Groot, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2016.