Thomas Hammarberg (EU Special Adviser on Constitutional and Legal Reform and Human Rights in Georgia), ‘Georgia in Transition: Report on the human rights dimension: background, steps taken and remaining challenges’, September 2013.
Rb. Den Haag, 14-11-2014, nr. Kenmerk UTL-I-2013023761 Raadkamernummer 14/2851
ECLI:NL:RBDHA:2014:13879
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
14-11-2014
- Zaaknummer
Kenmerk UTL-I-2013023761 Raadkamernummer 14/2851
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:13879, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 14‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑11‑2014
Inhoudsindicatie
De uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag heeft de uitlevering van een Georgische man aan Georgië toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon wordt in Georgië verdacht van wederrechtelijke vrijheidsberoving, foltering en moord. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een politiek delict. De rechtbank is niet onverwijld tot de overtuiging gekomen dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kán zijn van een vermoeden van schuld aan hetgeen hem door de verzoekende staat wordt verweten. Er is niets aangevoerd omtrent een voltooide schending van artikel 3 EVRM ten aanzien van de opgeëiste persoon zelf en de rechtbank ziet onvoldoende steun voor de vaststelling dat zich in casu een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM voordoet. De rechtbank brengt voorts de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de minister van Veiligheid en Justitie in herinnering, waardoor het oordeel of sprake is van een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn politieke overtuiging is voorbehouden aan de minister. Ook dreigende schendingen van de artikelen 3, 5, 6 en 18 EVRM zijn ter beoordeling aan de minister.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2013023761
Raadkamernummer 14/2851
Uitspraak d.d. 14 november 2014
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van Georgië tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats],
en wonende te [adres],
thans gedetineerd in de [p.i.],
verder te noemen de opgeëiste persoon.
1. Het verzoek tot uitlevering.
Bij brief van 3 juni 2014 heeft het ministerie van Justitie van Georgië (Office of the Chief Prosecutor of Georgia) aan de Nederlandse autoriteiten verzocht om uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging.
2. De overgelegde stukken.
Met betrekking tot dit verzoek is overgelegd een brief van 12 juni 2014 van de minister van Veiligheid en Justitie aan de officier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam, waarbij wordt verzocht een door het ministerie van Justitie van Georgië aan het ministerie van Veiligheid en Justitie te Den Haag gedaan verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te doen nemen. Bij deze brief is gevoegd het uitleveringsverzoek voornoemd. Voorts zijn daarbij gevoegd:
- -
twee in de Engelse taal gestelde beschuldigingen (indictments) betreffende de opgeëiste persoon met een overzicht van de misdrijven waarvan hij in Georgië wordt verdacht. Het eerste indictment met nummer 0003045815 is gedateerd 6 maart 2013, het tweede indictment is ongenummerd en is gedateerd 22 april 2014;
- -
twee in de Engelse taal gestelde bevelen tot aanhouding van de opgeëiste persoon. Het eerste bevel is op 12 maart 2013 afgegeven onder nummers Case 10a-807-13 en 10d/808-13 door een rechter van het Tbilisi City Court. Het tweede bevel is op 25 april 2014 afgegeven onder nummer Case 10a-2815-14, eveneens door een rechter van het Tbilisi City Court;
- -
de toepasselijke wetsbepalingen.
Op 19 juni 2014 is ter griffie ingekomen de schriftelijke vordering van de officier van justitie, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede het beslissen over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.
Het openbaar ministerie heeft een brief d.d. 16 juli 2014 van het ministerie van Veiligheid en Justitie aan het dossier toegevoegd, welke brief informatie bevat over een ingesteld oriënterend onderzoek naar de mogelijkheid om uit te leveren naar Georgië en waarbij het rapport “Georgia in transition” is gevoegd.1.Tevens heeft de rechtbank door tussenkomst van het openbaar ministerie een bericht
d.d. 25 september 2014 van de Georgische autoriteiten ontvangen, waarin mededelingen worden gedaan omtrent de plaats waar de feiten als genoemd in het eerste indictment zouden zijn begaan, de detentie-inrichting waar de opgeëiste persoon, indien zijn uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, zal worden gedetineerd en de zorg die hij daar zal ontvangen.
3. Overige stukken.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 22 juli 2014 heeft de (toenmalige) raadsman van de opgeëiste persoon mr. M.A. Collet schriftelijke pleitaantekeningen met 79 bijlagen overgelegd. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 27 oktober 2014 hebben de (huidige) raadslieden van de opgeëiste persoon mrs. G.G.J. Knoops, M.C. Woudenberg en E. Vogelvang schriftelijke pleitaantekeningen overgelegd met betrekking tot enkele preliminaire verweren. Voorts heeft het openbaar ministerie een schriftelijke samenvatting overgelegd met een bijlage, houdende de opvatting van het openbaar ministerie over de toelaatbaarheid van de uitlevering.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 28 oktober 2014 heeft de verdediging schriftelijke pleitaantekeningen overgelegd met 17 aanvullende bijlagen, waarvan 15 bijlagen reeds bij brief van
21 oktober 2014 waren verstuurd.
Ter zitting van de uitleveringskamer van 29 oktober 2014 heeft het openbaar ministerie schriftelijke aantekeningen overgelegd, alsook de verdediging met twee bijlagen.
4. Omschrijving van het verzoek.
Blijkens het indictment van 6 maart 2013, in samenhang met de nadere informatie in de brief van
25 september 2014, rust op de opgeëiste persoon de verdenking dat hij zich zou hebben schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving (unlawful deprivation of liberty), foltering (torture) en excess of official authority. Deze gedragingen zijn in de verzoekende staat strafbaar gesteld bij de artikelen 143 §1, 144 §2 (a), (b), (e) en 333 §3 (c) van de Criminal Code of Georgia (hierna: het Georgische Wetboek van Strafrecht).
Voorts wordt de opgeëiste persoon blijkens het indictment van 22 april 2014 ervan verdacht dat hij zich zou hebben schuldig gemaakt aan moord (premeditated murder under aggravating circumstances) en excess of official authority. Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 109 (a) (h) en 333 § 3 (b) van het Georgische Wetboek van Strafrecht.
Aan deze verdenkingen worden door de verzoekende staat de volgende feiten ten grondslag gelegd. De opgeëiste persoon zou:
in de periode van 4 tot 8 januari 2011 in Tbilisi als hoofd van de Main Unit for Security and Special Assignements, Ministry of Defense of Georgia zijn ondergeschikten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben bevolen om [slachtoffer 1] te dwingen tot het geven van informatie over zijn contacten met de Russische inlichtingendienst. [slachtoffer 1] zou toen in het gebouw van de Main Unit for Security and Special Assignements met handboeien aan de verwarming zijn vastgeketend waardoor hij enkele uren niet kon zitten of bewegen, hem zou gezegd zijn dat hij tijdens zijn slaap was verkracht en hem werd gedreigd dat compromitterende foto’s aan zijn familie en naasten zouden worden getoond als hij zijn samenwerking met de Russische inlichtingendienst niet zou toegeven, hij zou op commando moeten hebben staan, niet hebben mogen zitten, hem zou slaap zijn onthouden en hij zou beledigd zijn;
op 12 januari 2006 in Tbilisi als hoofd van de Second Division of Constitutional Security Department, Ministery of Interior of Georgia samen met David Akhalaia, Levan Kardava, Shalva Tatukhashvili en Giorgi Mazmishvili nabij het Navtlugi busstation in een bijzondere operatie [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] in een hinderlaag hebben gelokt en vervolgens hebben doodgeschoten.
5. Het onderzoek ter zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014 (pro forma), 27, 28 en 29 oktober 2014 (inhoudelijk) en op 31 oktober 2014 (sluiting van het onderzoek). De opgeëiste persoon is bij alle zittingen in persoon verschenen, met uitzondering van de zitting van 31 oktober 2014.
Ter zitting van 27, 28 en 29 oktober 2014 is de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn huidige raadslieden mrs. G.G.J. Knoops, M.C. Woudenberg en E. Vogelvang, advocaten te Amsterdam.
De voorzitter heeft aldaar mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 2. genoemde stukken.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet. Tevens heeft hij verklaard dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
Door en namens de opgeëiste persoon is ter zitting verweer gevoerd, waarop hieronder wordt ingegaan. De officieren van justitie hebben in de samenvatting, onder 3. genoemd, te kennen gegeven dat de gevraagde uitlevering naar hun mening toelaatbaar is.
6. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering.
6.1
Op het verzoek is toepasselijk:
- -
de Uitleveringswet;
- -
de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven (hierna: WOO);
- -
het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9, hierna: EUV);
- -
het Aanvullend Protocol bij het Verdrag, gesloten te Straatsburg op 15 oktober 1975 (Trb. 1979, 119) (het Protocol);
- -
het Tweede Aanvullend Protocol bij het Verdrag, gesloten te Straatsburg op 17 maart 1978 (Trb. 1979, 120) (het Tweede Protocol).
6.2
De door de opeisende partij overgelegde stukken voldoen aan de eisen vervat in artikel 12 van het EUV en artikel 18 van de Uitleveringswet.
6.3
Ten aanzien van de vraag of de feitencomplexen waarop de onder 2. genoemde stukken betrekking hebben volgens Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar zijn gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank zonder nader onderzoek duidelijk dat deze in ieder geval vallen binnen de termen van de volgende in Nederland geldende strafbepalingen:
- -
(I) Foltering en wederrechtelijke vrijheidsberoving zoals strafbaar gesteld bij de artikelen 8 Wet internationale misdrijven en 282 Wetboek van Strafrecht, een en ander in verbinding met artikel 47 Wetboek van Strafrecht;
- -
(II) Moord zoals strafbaar gesteld bij artikel 289 Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 47 Wetboek van Strafrecht.
6.4
Naar Georgisch recht zijn deze feiten strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar. De feiten zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.
6.5
De verdediging heeft ter zitting van 27 oktober 2014 een aantal verzoeken gedaan, waaronder verzoeken tot het horen van getuigen. De rechtbank heeft deze verzoeken gemotiveerd verworpen. Het openbaar ministerie heeft de rechtbank bij repliek verzocht om de afwijzing van de getuigenverzoeken aanvullend te motiveren met het oog op een eventuele cassatieprocedure, bij welk verzoek de verdediging zich bij dupliek (gedeeltelijk) heeft aangesloten. De rechtbank overweegt dat de (motivering van de) beslissing van de rechtbank op verzoeken enkel aan de orde kan worden gesteld in cassatie. Dit zou slechts anders zijn indien de verzoeken bij pleidooi zouden zijn herhaald en daaraan feiten of omstandigheden ten grondslag zouden zijn gelegd die eerst tijdens de behandeling van de zaak zijn gebleken. Daarvan is hier echter geen sprake. De rechtbank ziet dan ook geen reden die zou nopen tot een nadere motivering van haar beslissing.
6.6.1
De verdediging heeft betoogd dat in de zaak waarop het eerste indictment ziet sprake is van feitelijke onschuld van de opgeëiste persoon omdat er sprake zou zijn van verzonnen beschuldigingen om een uitlevering naar Georgië mogelijk te maken. Het bewijs bestaat volgens de verdediging uit getuigenverklaringen die onbetrouwbaar zijn of onder druk zijn afgelegd. In de zaak waarop het tweede indictment ziet is naar het oordeel van de verdediging eveneens sprake van een gefabriceerde beschuldiging, waarbij beweerde belastende getuigen geen ooggetuigen kunnen zijn geweest en de belastende getuige Shalva Tatukhashvili bij zijn verhoor is gefolterd en kort daarna is overleden.
Volgens de verdediging is in feite sprake van een uit politieke motieven ingegeven uitleveringsverzoek: de opgeëiste persoon had een hoge functie binnen de voormalige regering van Saakashvili en het huidige bewind stelt tegen het voormalig bewind politieke vervolgingen in. Bovendien zouden de Georgische autoriteiten over de opgeëiste persoon willen beschikken om hem (te dwingen) als getuige tegen anderen te verklaren.
6.6.2
Het oordeel of sprake is van een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn politieke overtuiging, zoals neergelegd in artikel 10 Uitleveringswet, is voorbehouden aan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister). Dat betekent dat de rechtbank het verweer in zoverre terzijde stelt.
6.6.3
Voorzover de verdediging heeft willen betogen dat de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard omdat deze wordt gevraagd terzake van politieke delicten, overweegt de rechtbank nog het volgende. De onderhavige uitlevering wordt gevraagd voor commune delicten en het internationale misdrijf foltering. Van verdenking van strafbare feiten van politieke aard of daarmee samenhangende feiten als in artikel 11 Uitleveringswet is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu het niet gaat om strafbare feiten die waren gericht op de veiligheid van de staat. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het misdrijf foltering voor de toepassing van de Uitleveringswet en de WOO nimmer beschouwd wordt als een feit van politieke aard.
6.6.4
De vraag waarvoor de rechtbank zich wel gesteld ziet, gelet op hetgeen feitelijk omtrent de verzonnen beschuldigingen is aangevoerd, is of daarmee onverwijld – dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf – is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is, ofwel dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. De opgeëiste persoon dient daartoe aanstonds te kunnen bewijzen dat de verdenking op een misslag berust en hij de feiten niet kán hebben begaan, omdat hij bijvoorbeeld een onbetwistbaar alibi heeft of sprake is van een aantoonbare persoonsverwisseling.
6.6.5
Voor zover is betoogd dat de beschuldigingen zijn gefabriceerd en dat er onvoldoende bewijs is voor de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, stelt de rechtbank voorop dat de twee indictments en de daaraan ten grondslag liggende verdenking zijn getoetst door een onafhankelijke rechter in Georgië, die op basis daarvan de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon heeft bevolen. De rechtbank merkt op dat de vraag of het voorhanden bewijsmateriaal voldoende is om uiteindelijk een veroordeling te kunnen dragen niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter staat, maar in een eventuele strafzaak van de opgeëiste persoon in Georgië aan de orde zal komen. Die rechter zal ook hebben te oordelen over de betrouwbaarheid van (getuigen)bewijs. Overigens sluiten de door de opgeëiste persoon overgelegde getuigenverklaringen en stukken, voor zover inhoudende dat de feiten niet door de opgeëiste persoon zijn begaan, de betrokkenheid bij de hem verweten feiten niet zonder meer uit, zonder daarbij in de waardering van het bewijs te treden. De rechtbank komt tot de conclusie dat zij door hetgeen is aangevoerd in ieder geval niet onverwijld tot de overtuiging is gekomen dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kán zijn van een vermoeden van schuld aan hetgeen hem door de verzoekende staat wordt verweten.
6.7.1
Voor wat betreft hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de dreigende schendingen van de in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde rechten, brengt de rechtbank in herinnering dat het oordeel omtrent de vraag of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten – voorzover niet neerkomende op een voltooide schending van artikel 3 ten aanzien van zijn persoon, dan wel een dreigende flagrante inbreuk op enig hem in artikel 6 EVRM gegarandeerd recht – ingevolge bestendige rechtspraak nog steeds is voorbehouden aan de minister (vgl HR 25 mei 2004, NJ 2005, 243, recent herhaald in HR 02 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:146).
6.7.2
De rechtbank stelt vast dat niets is aangevoerd omtrent een voltooide schending van artikel
3 EVRM ten aanzien van de opgeëiste persoon zelf, zodat dit onderdeel geen verdere bespreking behoeft. Hetgeen ter zitting is aangevoerd, te weten dat wegens de detentieomstandigheden, het gebrek aan medische behandeling en het gebruik van geweld door de Georgische autoriteiten, de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een schending van artikel 3 EVRM en artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, ziet op een mogelijke dreigende schending van artikel 3 EVRM en is, zoals onder 6.7.1 geschetst, ter beoordeling aan de minister, zodat ook dit punt niet verder wordt besproken.
6.7.3
Ten aanzien van het betoog dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM herhaalt de rechtbank dat het bij uitstek aan de Georgische rechter is – en niet aan de uitleveringsrechter – om een oordeel te vellen over de (on)betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal. Daarbij weegt de rechtbank mee de omstandigheid dat uit rapporten van onder meer Human Rights Watch en het United States State Department blijkt dat in Georgië de ontwikkelingen in de rechtsgang voorzichtig positief zijn te noemen.
Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM is betoogd dat getuigen onder ontoelaatbare druk zijn gezet om verklaringen tegen de opgeëiste persoon af te leggen, onder dreiging met marteling wanneer geen de autoriteiten welgevallige verklaring zou worden afgelegd. Bovendien zou bewijs zijn verkregen door middel van marteling van getuigen in de zaak tegen onder meer de opgeëiste persoon. In dit verband is erop gewezen dat de belastende getuige Shalva Tatukhashvili letsel heeft opgelopen ten tijde van zijn verhoor in de zaak tegen de opgeëiste persoon en enkele dagen later is overleden. Uit het omtrent Tatukhashvili opgemaakte sectierapport is inderdaad letsel af te leiden. Reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat dit letsel van de zijde van de Georgische autoriteiten en in verband met de zaak tegen de opgeëiste persoon aan Tatukhashvili is toegebracht, kan naar het oordeel van de rechtbank geen causaal verband worden vastgesteld. De rechtbank merkt hierbij op voorbij te gaan aan hetgeen door het openbaar ministerie omtrent het sectierapport is aangevoerd, nu het zijn standpunt dat geen sprake kan zijn van marteling heeft onderbouwd door te verwijzen naar de uitkomsten van een sectie op een geheel andere persoon.
Gelet op het voorgaande biedt hetgeen in de onderhavige zaak is aangevoerd onvoldoende steun voor de vaststelling dat zich in casu een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM voordoet.
6.8
Voor wat betreft hetgeen de verdediging nog heeft aangevoerd met betrekking tot de dreigende schending van artikel 5 EVRM, al dan niet in samenhang met een eveneens dreigende schending van
artikel 18 EVRM, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 6.7.1 heeft opgemerkt omtrent de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de minister. Dit brengt met zich dat de rechtbank ook dit verweer niet zal bespreken.
6.9
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting voor het overige niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.
7. De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen.
Behalve de reeds genoemde artikelen zijn van toepassing de artikelen:
- -
1 en 2 van het EUV;
- -
2, 5 en 12 van de Uitleveringswet.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Georgië van [opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van het hiervoor onder 4. genoemde feitencomplex I en II, zoals omschreven in de hiervoor onder 2. aangeduide documenten.
Deze uitspraak is gewezen door
mr. M.T. Renckens, voorzitter,
mrs. E.J. van As en M.M. Meessen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Zeeland, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2014.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑11‑2014