Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/6.6.3.4
6.6.3.4 Voorontwerp Insolventiewet
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS374700:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
De verwijzing naar art. 51 lid 3 Fw is onjuist. Bedoeld zal zijn art. 51 lid 2 Fw. In de laatste twee zinnen wordt bovendien ten onrechte de indruk gewekt dat de bescherming van art. 51 lid 2, tweede zin, Fw slechts gelijk is aan die van art. 42 lid 3 Fw indien de opvolgende verkrijger het goed van een 'bevoordeelde' heeft verkregen. Dit is niet het geval. De mate waarin een opvolgende verkrijger op grond van art. 51 lid 2, tweede zin, Fw wordt beschermd is niet afhankelijk van de vraag of degene wie het goed van de schuldenaar heeft verkregen hierdoor is bevoordeeld.
Toelichting Voorontwerp Insolventiewet, p. 225-226.
In het Voorontwerp Insolventiewet is de tweede zin van art. 51 lid 2 Fw geschrapt. Art. 3.2.7 Voorontwerp bepaalt 'slechts':
"Rechten, door derden te goeder trouw anders dan om niet op terug te geven goederen verkregen, worden geëerbiedigd."
De bescherming die de derde op grond van art. 3.2.7 Voorontwerp zou hebben gekregen is daarmee gelijk aan de bescherming die hij tot 1992 op grond van art. 51 lid 3 (oud) Fw genoot. Uit de toelichting op art. 3.2.7 Voorontwerp volgt dat de Commissie insolventierecht van oordeel is dat de tweede zin van art. 51 lid 2 Fw indertijd ten onrechte is opgenomen:
"Zij lijkt een gevolg te zijn van een miskenning in 1992, toen de huidige regeling in verband met de invoering van het nieuwe vermogensrecht tot stand kwam, van het verschil tussen de positie van enerzijds de bevoordeelde om niet die wederpartij van de schuldenaar is, en anderzijds de derde-verkrijger aan wie de bevoordeelde het goed om niet had vervreemd. Het lijkt erop dat op onjuiste gronden een gelijkstelling heeft plaatsgevonden van de positie van de bevoordeelde om niet (artikel 3:45 lid 3 BW; vgl. artikel 42 lid 3 Fw) en de derde-verkrijger om niet aan wie de bevoordeelde het goed had vervreemd (artikel 3:45 lid 5 BW en artikel 51 lid 3 Fw).1 Dit kan te maken hebben gehad met de talloze veranderingen die zich vóór 1992 met betrekking tot de (latere) artikelen 3:86 tot en met 3:88 BW hebben voorgedaan. (...) Voor de derde-verkrijger om niet kan een regeling als in de tweede zin van artikel 51 lid 2 Fw beter achterwege blijven. Als de derde-verkrijger om niet reeds bescherming heeft op grond van artikel 3:88 BW, hoeft de Insolventiewet geen regeling meer te bieden. En als het gaat om een goed waarop artikel 3:86 BW van toepassing is, bestaat geen behoefte aan een van het Burgerlijk Wetboek afwijkende regeling naargelang de derde-verkrijger al dan niet gebaat is. (...) Niet valt in te zien waarom de derde-verkrijger om niet hier een andere (onder omstandigheden betere) positie ten opzichte van de oorspronkelijk rechthebbende zou moeten hebben dan bij andere gronden van vernietiging van de titel in de overdracht tussen de oorspronkelijk rechthebbende en de wederpartij van de derde-verkrijger."2
Zoals hiervoor al aangegeven kan ik mij vinden in het oordeel van de commissie dat de positie van de rechtstreekse verkrijger om niet en die van de opvolgende verkrijger om niet in de huidige regeling ten onrechte zijn gelijkgesteld. De positie van de opvolgende verkrijger om niet zou moeten worden beheerst door de algemeen vermogensrechtelijke regels van derdenbescherming. Dat de beschikkingsonbevoegdheid het gevolg is van een beroep op de faillissementspauliana, rechtvaardigt geen andere bescherming dan in het geval bijvoorbeeld een beroep op dwaling de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid zou zijn geweest.
Opmerkelijk is dat de commissie op grond van de gegeven argumenten niet ook de gelijkschakeling van de positie van de rechtstreekse verkrijger en de opvolgende verkrijger die anders dan om niet hebben verkregen heeft losgelaten. Ook voor de opvolgende verkrijger die anders dan om niet heeft verkregen geldt dat het niet gerechtvaardigd is om aan een ander regime van derdenbescherming te worden onderworpen dan degenen die op grond van een andere oorzaak dan een beroep op de faillissementspauliana van een beschikkingsonbevoegde hebben verkregen.
Een merkwaardig gevolg van de keuze van de commissie lijkt dat art. 3:88 BW slechts gedeeltelijk van toepassing zou worden naast art. 3.2.7 Voorontwerp. Uit de toelichting volgt immers dat slechts de positie van de opvolgende verkrijger te goeder trouw die om niet heeft verkregen door de algemeen vermogensrechtelijke bepalingen van derdenbescherming zou gaan worden beheerst. Heeft de opvolgende verkrijger anders dan om niet een goed verkregen als bedoeld in art. 3:88 BW, dan zou hij kennelijk gewoon onder de bescherming van art. 3.2.7 Voorontwerp zijn gevallen.