Hof 's-Hertogenbosch, 02-11-2016, nr. 20-001103-15
ECLI:NL:GHSHE:2016:4871
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-11-2016
- Zaaknummer
20-001103-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:4871, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑11‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1693, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 02‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Dodelijk slachtoffer na schietincident te Sint-Maartensdijk in de nacht van 7 op 8 juni 2011. Wie van de twee verdachten de schutter is geweest, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld en laat het hof in het midden. Bewezen is verklaard het tezamen en in vereniging met een ander plegen van een poging tot hennepdiefstal uit een woning vergezeld en/of gevolgd van vuurwapengeweld, de dood ten gevolge hebbende: 4,5 jaar gevangenisstraf.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001103-15
Uitspraak : 2 november 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 maart 2015 in de strafzaak met parketnummer 02-700082-14 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het (mede)plegen van de ten laste gelegde moord dan wel doodslag. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde (het (mede)plegen van moord dan wel doodslag) en hem ter zake van het – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – subsidiair ten laste gelegde (het (mede)plegen van poging tot diefstal door middel van braak met geweld, de dood ten gevolge hebbende) zal veroordelen tot een gevangenisstraf van twee jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 juni 2011 te Sint-Maartensdijk, gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, (met een vuurwapen) een kogel afgevuurd in en/of op en/of in de richting van het lichaam van [slachtoffer] , ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 juni 2011 te Sint-Maartensdijk, gemeente Tholen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid hennepplanten, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), een deur van een woning aan de [adres slachtoffer] te Sint-Maartensdijk heeft opengebroken en/of die woning is/zijn binnen gegaan,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke poging tot diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of bedreiging met geweld bestond(en)
- uit het slaan met een asbak/vijzel, in elk geval een hard voorwerp, in de richting van [slachtoffer] en/of
- uit het (met een vuurwapen) afvuren van een kogel in en/of op en/of in de richting van het lichaam van [slachtoffer] ,
welk feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie (verder: OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens schending van het ondervragingsrecht van de verdediging inzake de [getuige 1] .
De verdediging heeft daarbij – kort gezegd – gewezen op het zogenoemde Zwolsman-criterium (inhoudende dat het OM aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort heeft gedaan), het zogenoemde Karman-criterium (inhoudende dat er sprake is van een vormverzuim dat het wettelijk systeem in de kern heeft aangetast) en een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het OM vanwege een volgens de verdediging soortgelijke handelwijze niet-ontvankelijk is verklaard. In die laatste zaak is de verdediging op de hoogte van het inmiddels andersluidend oordeel van het gerechtshof
’s Hertogenbosch in hoger beroep, maar de verdediging acht de overwegingen in voornoemd vonnis desalniettemin van belang.
De advocaat-generaal concludeert tot verwerping van het verweer, reeds omdat – kort gezegd – niet het OM maar de rechter-commissaris heeft beslist tot het verhoor buiten aanwezigheid van de verdediging. Voorts is de advocaat-generaal van oordeel dat er door de officier van justitie een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen enerzijds het recht van de verdediging om bij het getuigenverhoor aanwezig te zijn en anderzijds het belang van het onderzoek en dat de rechter-commissaris het verzoek tot het horen van de getuige buiten aanwezigheid van de verdediging in redelijkheid heeft kunnen toewijzen. Verder was het uitdrukkelijk niet de bedoeling van het OM de verdediging op achterstand te stellen.
Feiten ter beoordeling van het verweer
- De [getuige 1] is de inmiddels ex-vriendin van [verdachte] . De door haar afgelegde verklaringen vervullen een sleutelrol ter zake van het bewijs van de betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte] bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] op 8 juni 2011;
- Op 21 januari 2012 wordt [getuige 1] voor het eerst door de politie gehoord. Zij verklaart dat haar relatie met [verdachte] een week daarvoor is beëindigd, maar dat zij nog wel contact met elkaar hebben. Zij verklaart dat zij niets weet van de betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte] bij de dood van [slachtoffer] ;
- Op 9 augustus 2012 wordt [getuige 1] opnieuw gehoord door de politie. Dit verhoor vindt plaats in bijzijn van de officier van justitie maar buiten aanwezigheid van de verdediging. Haar relatie met [verdachte] is dan reeds enkele maanden definitief beëindigd. Zij verklaart in dat verhoor dat [verdachte] en [medeverdachte] betrokken zijn bij de dood van [slachtoffer] ;
- Op 7 februari 2014 vordert de officier van justitie aan de rechter-commissaris dat hij [getuige 1] als getuige zal horen in de zaken van [verdachte] en [medeverdachte] en twee andere in de vordering genoemde verdachten, en hij verzoekt de rechter-commissaris om dat verhoor buiten aanwezigheid van die verdachten en hun raadslieden te laten plaatsvinden. De officier van justitie verzoekt de rechter-commissaris bovendien om te bepalen dat de verdediging en de verdachten noch van de vordering noch van de beslissing daarop in kennis zullen worden gesteld en voorts dat hijzelf wel bij dat verhoor aanwezig mag zijn. De rechter-commissaris wijst die vordering en de verzoeken toe;
- Op 13 maart 2014 wordt [getuige 1] voor de eerste keer door de rechter-commissaris gehoord, in aanwezigheid van de officier van justitie maar buiten aanwezigheid van de verdediging en de verdachten. [getuige 1] verklaart opnieuw (en nu uitgebreider dan op 9 augustus 2012) over de betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte] bij de dood van [slachtoffer] ;
- De officier van justitie beslist dat de kennisneming van het proces-verbaal van verhoor aan de verdediging zal worden onthouden. Het proces-verbaal wordt eerst op 15 april 2014 alsnog aan de verdediging verstrekt;
- Op 22 september 2014 wordt [getuige 1] , dit maal op verzoek van de verdediging, voor de tweede keer door de rechter-commissaris gehoord, thans in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadslieden van [verdachte] en [medeverdachte] .
Oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de stelling dat de officier van justitie de verdediging buitenspel heeft gezet door de raadlieden niet uit te nodigen voor het verhoor van de [getuige 1] op 13 maart 2014 feitelijk beschouwd onjuist is. Het is immers niet de officier van justitie die daartoe heeft besloten, maar de rechter-commissaris. De officier van justitie heeft enkel een verzoek tot het horen van de getuige buiten aanwezigheid van de verdediging ter beoordeling aan de rechter-commissaris voorgelegd overeenkomstig de mogelijkheid die de wet in art. 186a Sv daartoe biedt.
De officier van justitie heeft zijn vordering gemotiveerd “door te wijzen op het naar inschatting van het Openbaar Ministerie reële gevaar voor collusie indien een of meer verdachten vooraf kennis zouden dragen van dit getuigenverhoor. Daarnaast is het niet in het belang van het onderzoek te achten als verdachten reeds voorafgaand aan het nog te houden politieverhoor kennis zouden dragen van de inhoud en daarmee de reikwijdte van dit bij de rechter-commissaris af te leggen getuigenverhoor.”
De rechter-commissaris heeft de vordering getoetst en vervolgens beslist tot het verhoor van
de getuige buiten aanwezigheid van de raadslieden. Hij heeft daarover in zijn op 13 maart
2014 op schrift gestelde beschikking overwogen dat hij “van oordeel is dat de vordering kan
worden toegewezen op de gronden, op de wijze en onder de voorwaarden als door de
officier van justitie in vorenbedoelde vordering is aangegeven.”
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de officier van justitie deze vordering in redelijkheid heeft kunnen doen. De daartoe door hem gegeven motivering - die door de rechter-commissaris is overgenomen - is, begrepen in de context van het toen bestaande dossier en de stand van het onderzoek op dat moment, voldoende. De ernst van het strafbare feit dat heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011 te Sint Maartensdijk en waarbij het [slachtoffer] om het leven is gekomen, rechtvaardigt dat toentertijd is besloten het belang van het onderzoek en de waarheidsvinding zwaarder te laten wegen dan het verdedigingsbelang. Nu de verdediging door de rechter-commissaris op een later moment uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om de getuige vragen te stellen en te confronteren met allerlei zaken, is voldoende aan de belangen van de verdediging tegemoet gekomen.
Van strijd met enig beginsel van goede procesorde is geen sprake.
Feitelijk is het juist dat de officier van justitie de kennisneming van het proces-verbaal van
de verklaring die de getuige op 13 maart 2014 tegenover de rechter-commissaris heeft
afgelegd aan de verdachten en de verdediging heeft onthouden en wel tot 15 april 2014. De
officier van justitie stelt deze tijd nodig te hebben gehad ter toetsing van de informatie die
de getuige tijdens dat verhoor gaf. Het proces-verbaal is in die tussentijd in de kluis van het
kabinet van de rechter-commissaris bewaard. Dat de getuige in dit verband spreekt over een
‘kluis proces-verbaal’ dat verdachten niet te lezen zouden krijgen is dan ook alleszins
begrijpelijk. In het dossier is echter geen enkele aanwijzing te vinden dat de getuige zou zijn (toe)gezegd dat dit proces-verbaal nimmer naar buiten zou komen dan wel dat de officier van justitie daar met enige opmerking of toezegging jegens de getuige op heeft gezinspeeld.
Hieruit volgt dat het verweer moet worden verworpen.
Nu ook verder niet is gebleken van een reden om het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk te verklaren, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak van het (mede)plegen van moord dan wel doodslag
Met de rechtbank, de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat het [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven is beroofd, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord. Naar het oordeel van het hof is evenmin bewezen dat sprake is geweest van het (mede)plegen van de eveneens primair ten laste gelegde doodslag, nu het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet heeft kunnen vaststellen dat het opzet van verdachten was gericht op de dood van [slachtoffer] . Derhalve zal de verdachte ook van het (mede)plegen van doodslag worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 juni 2011 te Sint-Maartensdijk, gemeente Tholen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid hennepplanten, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader, een deur van een woning aan de [adres slachtoffer] te Sint-Maartensdijk heeft opengebroken en die woning is binnen gegaan,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke poging tot diefstal werd vergezeld en/of gevolgd van geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en zijn mededader de vlucht mogelijk te maken, welk geweld bestond uit het met een vuurwapen afvuren van een kogel op het lichaam van [slachtoffer] ,
welk feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsverweren
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Hiertoe is – kort gezegd – aangevoerd dat:
de belastende verklaringen van [getuige 1] van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn en niet worden ondersteund door andere, objectieve bewijsmiddelen;
[medeverdachte] een alibi heeft voor wat betreft zijn verblijfplaats op het tijdstip van de moord/doodslag;
geen enkel rechtstreeks bewijsmiddel voor daderschap voorhanden is;
concrete contra-indicaties voor daderschap uit het dossier zijn te destilleren.
Voor hetgeen ter zake in het bijzonder door de verdediging is aangevoerd, verwijst het hof naar de inhoud van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Ad a. Belastende verklaringen van [getuige 1]
is de inmiddels ex-vriendin van [verdachte] . Zij heeft op 9 augustus 2012 bij de politie, alsmede op 13 maart 2014 en 22 september 2014 bij de rechter-commissaris, een voor [verdachte] en [medeverdachte] belastende verklaring afgelegd betreffende (voornamelijk) hetgeen [verdachte] tegen haar zou hebben verteld over hetgeen in de nacht van 7 op 8 juni 2011 is voorgevallen in de woning van [slachtoffer] aan de [adres slachtoffer] te Sint-Maartensdijk.
Vooropgesteld zij dat het hof deze belastende verklaringen, mede gelet op het (hoofdzakelijk) de auditu-karakter daarvan, uiterst behoedzaam heeft bezien.
De voornoemde door [getuige 1] afgelegde belastende verklaringen zijn zeer uitgebreid en gedetailleerd en hoewel haar verklaringen op bepaalde punten van elkaar verschillen, is het hof van oordeel dat die verklaringen in de kern gelijkluidend en consistent zijn.
Het hof heeft op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen reden te veronderstellen dat [getuige 1] de belastende verklaringen heeft verzonnen en louter en alleen heeft afgelegd vanwege mogelijke wrokgevoelens jegens [verdachte] na het eindigen van hun liefdesrelatie (reeds begin 2012, begrijpt het hof uit haar getuigenverklaring bij de rechter-commissaris van 22 september 2014).
Ook heeft het hof geen reden om aan te nemen dat zij die verklaringen heeft afgelegd in strijd met de waarheid met als (enig) doel de kennelijk uitgeloofde geldelijke beloning (het hof verwijst in dit verband naar bijlage I bij het getuigenverhoor van [getuige 1] d.d. 22 september 2014) te kunnen opstrijken.
Voor het hof is doorslaggevend dat bepaalde aspecten van hetgeen [verdachte] over de onderhavige zaak tegen [getuige 1] zou hebben gezegd naar het oordeel van het hof als daderinformatie van [verdachte] dienen te worden aangemerkt, te weten het hierna nader te noemen gorgelen door [slachtoffer] , de asbak en de gebruikte munitie. Hierbij heeft het hof tevens betrokken dat het hof niet vermag in te zien dat [getuige 1] ten tijde van het afleggen van haar belastende verklaringen een zodanig grondige kennis van de inhoud van het dossier had, dat zij – anders dan uit de mond van [verdachte] – een dergelijke verklaring zou kunnen hebben doen optekenen.
Het hof acht de belastende verklaringen van [getuige 1] dan ook betrouwbaar. Mitsdien gaat het hof ervan uit dat [verdachte] een en ander daadwerkelijk met haar heeft besproken.
Gorgelen
[getuige 1] heeft verklaard dat [verdachte] zei dat er bloed was en dat [slachtoffer] gorgelde. Zij kan zich dat herinneren omdat [verdachte] dat een akelig geluid vond. Dit ’gorgelen’ komt overeen met de verklaring van [getuige 2] en de bevindingen in het definitieve sectierapport. [slachtoffer] was niet op slag dood en hij was geraakt in zijn keel, hetgeen vanwege daarmee gepaard gaand bloedverlies naar het oordeel van het hof een dergelijk gorgelend geluid kan verklaren, ook reeds korte tijd na het schieten toen de daders nog in de woning waren.
Asbak/vijzelkom
[getuige 1] heeft verklaard dat [verdachte] ook vertelde over een vechtpartij waarbij is geslagen met een asbak. Er zou volgens hem zijn geslagen met een grote zware asbak, die werd gebruikt als wapenachtig iets. Op de plaats delict is een vijzelkom aangetroffen die naar het oordeel van het hof qua uiterlijk sterke overeenkomsten vertoont met een grote, stenen asbak. Deze vijzelkom is pas naar aanleiding van het getuigenverhoor van [getuige 1] nader onderzocht. Dat hierop geen naar de verdachten te herleiden (DNA-) sporen zijn aangetroffen, doet hieraan niet af.
Gebruikte munitie
[getuige 1] heeft verklaard dat een afwijkend soort munitie gebruikt zou zijn en dat [medeverdachte] achteraf het hele huis heeft doorzocht om die munitie te vinden en weg te maken. Het was iets dat ze in het leger gebruiken en het was een vreemd soort kogel.
Uit het onderzoek is gebleken dat de op de plaats delict aangetroffen huls van het kaliber 7,62mm Tokarev is en dat de aldaar aangetroffen kogel bij dit kaliber past. De huls is vermoedelijk afgeschoten met een semi-automatisch pistool. De materiedeskundige heeft bevonden dat een 7,62mm x 25 Tokarev een patroon is die de politie beduidend minder in beslag neemt dan bijvoorbeeld een patroon van het kaliber 9 x 19mm.
Het hof is van oordeel dat in die zin dus sprake is van een afwijkend soort munitie, hetgeen past bij de verklaring van [getuige 1] .
Conclusie
Het hof ziet, mede gelet op de voormelde daderinformatie, derhalve geen reden de belastende verklaringen van [getuige 1] – voor zover tot het bewijs gebezigd – van het bewijs uit te sluiten en het hof is, anders dan de verdediging en de rechtbank, van oordeel dat die verklaring(en) genoegzaam wordt/worden ondersteund door de inhoud van de overige voor het bewijs gebezigde processtukken.
Ad b. Alibi [medeverdachte]
Naar het oordeel van het hof verschillen de verklaringen die [medeverdachte] heeft afgelegd omtrent (de reden van) zijn aanwezigheid in Sint-Maartensdijk op de avond van het onderhavige incident en het tijdstip waarop hij daaraan voorafgaand weer thuis zou zijn geweest in Sint-Philipsland zodanig van elkaar (vergelijk p. 68-71 met p. 623 en 825), dat daaraan geen geloof wordt gehecht.
Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op het feit dat die verklaringen op cruciale punten niet overeenkomen met de verklaring(en) die zijn partner [getuige 3] (p. 2034-2036) en [getuige 4] (p. 2062-2068: [medeverdachte] heeft o.a. tegen hem gezegd dat hij die avond niet meer naar Sint-Maartensdijk is gegaan om een tuinsetje te stelen) ter zake hebben afgelegd.
Hierbij heeft het hof ook betrokken dat het dossier geen objectieve, concrete ondersteuning biedt voor dit vermeende alibi (en het voornemen om in Sint-Maartensdijk een tuinset te stelen) en dat de reistijd tussen Sint-Philipsland en Sint-Maartensdijk volgens geraadpleegde gegevens op de website van Routeplanner.nl ongeveer 24 minuten bedraagt, in tegenstelling tot de 10-12 minuten waarover [medeverdachte] heeft verklaard (p. 70).
De locatie waar een GSM een mast aanstraalt zegt overigens op zichzelf niets over waar een verdachte zich op dat moment bevindt. Zeker niet nu uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachten bij hun criminele activiteiten hun GSM’s bewust niet meenamen.
Ad c. Geen direct bewijs
Het hof heeft met de verdediging vastgesteld dat op of nabij de plaats delict geen sporen zijn aangetroffen en veilig gesteld die de verdachten direct linken aan het incident en dat evenmin ooggetuigen expliciet hebben verklaard over hun aanwezigheid aldaar. Juist vanwege de afwezigheid van dergelijke bewijsmiddelen heeft het hof de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen zeer behoedzaam beoordeeld en gewaardeerd.
Naar het oordeel van het hof vindt dit onderdeel van het verweer dan ook zijn weerlegging in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, en behoeft het hier verder geen bespreking.
Ad d. Mogelijke contra-indicaties
MMA-melding
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] degene is geweest die op 7 juni 2011 telefonisch een MMA-melding heeft gedaan betreffende de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van [slachtoffer] (p. 520-522 in combinatie met het kennelijk daarop volgende niet-anonieme telefoongesprek tussen [medeverdachte] en de politie op 7 juni 14.10 uur, waarbij de stem van [medeverdachte] is herkend, p. 707-709).
Op het meldingsformulier betreffende de inhoud van die MMA-melding (p. 522) is opgenomen dat de melder, [medeverdachte] dus, de hennepkwekerij zelf heeft waargenomen en heeft gezegd dat het de bedoeling zou zijn om voor 10 juni te oogsten. Voorts is door [medeverdachte] toen kennelijk zowel de voor- als de achternaam, alsook het volledige adres van [slachtoffer] genoemd.
Tijdens het telefoongesprek dat [medeverdachte] , na het doen van de MMA-melding, heeft gehad met de politie zegt hij dat hij begrijpt dat een MMA-melding best wel even duurt, dat er eigenlijk best wel haast bij is geboden en dat er voor hem best heel veel gevaar aan zit. Hij maakt (daarom) op dat moment geen (niet-anonieme) melding van de aanwezigheid van een hennepkwekerij bij [slachtoffer] , maar hij vraagt naar een CIE-nummer zodat hij kennelijk ook op die manier nogmaals een anonieme melding kan doen.
Uit deze handelwijze blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [medeverdachte] vooraf melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij bij [slachtoffer] en dat hij daarbij anoniem wenste te blijven. Niettegenstaande het vorenstaande heeft [medeverdachte] zich echter, zoals uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt, vervolgens amper 11 uur later kennelijk (toch) naar de woning van [slachtoffer] begeven.
Politie bellen n.a.v. Opsporing Verzocht
Vaststaat eveneens dat [medeverdachte] op 20 juli 2011 contact heeft opgenomen met de politie (p. 622), naar eigen zeggen naar aanleiding van de uitzending van Opsporing Verzocht op 12 juli 2011, omdat hij bang is met zijn witte bestelbus gezien te zijn in Sint-Maartensdijk de avond dat [slachtoffer] om het leven is gekomen.
De verdediging merkt ook dit politiecontact van [medeverdachte] aan als een contra-indicatie voor zijn betrokkenheid bij het onderhavige incident. Het hof ziet dit anders. Naar het oordeel van het hof staat dit politiecontact – gelet op de inhoud van het gebezigde bewijs – evenmin in de weg aan de bewezenverklaring.
Signalement bestuurder
[getuige 2] heeft op 9 juni 2011, en derhalve zeer kort na het delict, verklaard dat hij van de bestuurder van de bestelauto geen haardracht heeft gezien, enkel een glimmend voorhoofd (p. 1674). Nu de getuigenverklaring van [getuige 2] d.d. 31 augustus 2011 – voor zover inhoudende dat die bestuurder een getint gezicht had zoals van mogelijk een Marokkaans/Turks/Irakees persoon en donkerder haar (p. 1680-1681) – daarvan zo sterk afwijkt, acht het hof die latere verklaring niet geloofwaardig en houdt het hof [getuige 2] aan zijn eerdere verklaring, welke verklaring geenszins in de weg staat aan een bewezenverklaring.
Alternatieve daders
Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat het hetgeen zich overigens in het dossier bevindt over andere potentiële daders dan [medeverdachte] en [verdachte] , onvoldoende is om te concluderen dat [medeverdachte] en [verdachte] niet degenen zijn geweest die bij het overlijden van [slachtoffer] betrokken zijn geweest.
Ook overigens ziet het hof in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het hof verwerpt de bewijsverweren.
Motief
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof dat [verdachte] en [medeverdachte] voornemens waren om in de nacht van 7 op 8 juni 2011 in de (garage behorende tot de) woning van [slachtoffer] een hennepkwekerij te rippen en dat zij dus kennelijk niet op de hoogte waren van de eerder aldaar door anderen gepleegde henneprip in de nacht van 4 op 5 juni 2011.
Medeplegen
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wie van de beide verdachten de schutter is geweest. Dit zal het hof dan ook verder in het midden laten.
Om van medeplegen te kunnen spreken is vereist dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] .
Blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen was [verdachte] al enige tijd vóór 8 juni 2011 van plan om voor een henneprip naar de woning van [slachtoffer] toe te gaan en heeft [verdachte] hierover met [medeverdachte] besproken. Voorts blijkt uit die bewijsmiddelen dat een en ander zich in de nachtelijke uren van 7 op 8 juni 2011 heeft verwezenlijkt. [medeverdachte] en [verdachte] hebben zich toen naar de woning van [slachtoffer] begeven. Aldaar zijn zij door het forceren van de voordeur die woning binnengedrongen en is een gewelddadige confrontatie met de bewoner [slachtoffer] gevolgd. Deze confrontatie heeft geresulteerd in de dood van [slachtoffer] doordat [verdachte] of [medeverdachte] met een vuurwapen een kogel op hem heeft afgevuurd. Vervolgens hebben beide verdachten de woning verlaten en zijn zij samen in een bestelauto gevlucht.
Het vorenstaande levert naar het oordeel van het hof een dusdanig gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit op dat daarmee het vereiste van een nauwe en bewuste samenwerking aangaande de voorgenomen henneprip wordt ingevuld. Een gezamenlijke uitvoering veronderstelt naar zijn inhoud reeds een voldoende gewichtige intellectuele en/of materiële bijdrage. Naar het oordeel van het hof is die bijdrage in dit geval geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit.
De vraag die voorligt is of kan worden vastgesteld dat ook voor wat betreft het jegens [slachtoffer] gepleegde vuurwapengeweld sprake is geweest van medeplegen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – met name uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 5] – blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte] , in de periode voorafgaand aan de voorgenomen henneprip bij [slachtoffer] , zeer frequent in het kader van (hennepgerelateerde) criminele activiteiten met elkaar optrokken en dat zij daarbij de gewoonte hadden zich van een (doorgeladen) vuurwapen te voorzien. Er is geen indicatie dat dit in de nacht van 7 op 8 juni 2011 anders is geweest.
Voorts is het naar ’s hofs oordeel op voorhand voorzienbaar dat het bij betrapping op heterdaad bij dit soort criminaliteit tot een gewelddadige confrontatie kan komen en dat die confrontatie in vuurwapengebruik kan ontaarden wanneer verdachten zich van vuurwapens hebben voorzien.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof in de onderhavige situatie de kans op daadwerkelijk vuurwapengebruik aanmerkelijk en is het hof van oordeel dat [medeverdachte] en [verdachte] over en weer welbewust die aanmerkelijke kans hebben aanvaard.
Conclusie
Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] het subsidiair ten laste gelegde tezamen en in vereniging hebben gepleegd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal door middel van braak, vergezeld en/of gevolgd van geweld tegen personen, door twee of meer verenigde personen gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt en die aanzienlijk hoger is dan door de advocaat-generaal is geëist.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de volgende omstandigheden:
- het bewezen verklaarde heeft een uiterst gewelddadig karakter: [verdachte] en [medeverdachte] zijn in de nachtelijke uren met braak de woning van het [slachtoffer] binnengedrongen – een plaats waar men zich juist veilig moet kunnen voelen – omdat zij voor ogen hadden aldaar oogstrijpe hennep te kunnen stelen en zij hebben zich dus puur laten leiden door geldelijk gewin. In de woning is het tot een confrontatie is gekomen, waarna [verdachte] en [medeverdachte] zich niet om het slachtoffer hebben bekommerd en zijn weggevlucht. [slachtoffer] is ten gevolge van doorschotletsel overleden en aldus het leven ontnomen, hetgeen ongetwijfeld onherstelbaar leed heeft veroorzaakt bij de nabestaanden;
- het bewezen verklaarde heeft de nodige maatschappelijke onrust tot gevolg gehad;
- verdachte is blijkens het hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 juli 2016 eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van geweldsmisdrijven, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw een dergelijk delict te plegen.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging moet leven.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is naar het oordeel van het hof aangevangen op 20 januari 2012, zijnde de dag waarop de verdachte voor de eerste keer in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 26 maart 2015, en derhalve niet binnen twee jaren na die inverzekeringstelling, eindvonnis gewezen.
Het hof is van oordeel dat die overschrijding niet voor rekening van verdachte dient te komen, hetgeen betekent dat er een schending van het recht op een openbare behandeling van de zaak in eerste aanleg binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Het hof vindt in de termijnoverschrijding dan ook aanleiding een lagere gevangenisstraf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd.
Volledigheidshalve merkt het hof op dat van een schending van het recht op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is, nu het geding binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel op 7 april 2015 door de officier van justitie is ingesteld, wordt afgerond met een einduitspraak.
Gezien het vorenstaande, acht het hof in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Rekening houdend met de voormelde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de gevangenisstraf evenwel verminderen met zes maanden zodat een gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, resteert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. P.M. Frielink, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. J.M.G. Brughuis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.G.W.M. van der Vleuten, griffier,
en op 2 november 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.M.G. Brughuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.