Hof Den Haag, 23-03-2022, nr. BK-21/00822
ECLI:NL:GHDHA:2022:516
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-03-2022
- Zaaknummer
BK-21/00822
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:516, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑03‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1487
- Vindplaatsen
NLF 2022/0904
Uitspraak 23‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Werkgever in Liechtenstein. A1-verklaring SVB doorslaggevend. Geen mogelijkheid tot verrekening van Liechtensteinse premies op grond van art. 73 Toepassingsverordening. Verzoek tot terugbetaling op grond van art. 18 Toepassingsverordening aan Liechtensteinse overheid brengt geen recht mee op verrekening voor de PVV. Geen mogelijkheid tot verrekening van Liechtensteinse premies met Nederlandse IB op grond van Wet IB 2001. Geen mogelijkheid tot vermindering van het belastbare loon met de Liechtensteinse premies.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00822
Uitspraak van 23 maart 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M.J. van Dam)
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juli 2021, nummer SGR 20/5864.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.351 en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 39.351. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 787 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 februari 2022 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota en een productie overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was in 2016 in loondienst werkzaam voor [A AG] , gevestigd in Liechtenstein, en heeft in dat jaar werkzaamheden verricht als bemanningslid van het binnenvaartschip motorvrachtschip [naam schip] .
2.3.
Op 29 april 2010 is voor het binnenvaartschip [naam schip] een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop als eigenaar en exploitant [B B.V.] , gevestigd te [vestigingsplaats] , staat vermeld. Het binnenvaartschip was in het jaar 2016 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
2.4.
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard met ingang van 1 januari 2016. Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de SVB het bezwaar van belanghebbende tegen dat besluit ongegrond verklaard en een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat, op grond van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is. De Rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2019 het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, deze uitspraak bevestigd.
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 geen aangifte IB/PVV gedaan. De Inspecteur heeft vervolgens de aanslag IB/PVV ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.000 en belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 369.
2.6.
Belanghebbende heeft op 25 januari 2019 alsnog een aangiftebiljet voor het jaar 2016 ingezonden waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.351 is vermeld, bestaande uit een buitenlands inkomen uit tegenwoordige arbeid van € 39.351. Belanghebbende heeft daarbij om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor het gehele jaar 2016 verzocht.
2.7.
Bij brief van 13 november 2018, ontvangen door de Inspecteur op 25 januari 2019, heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht om onder meer de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve te verminderen. De Inspecteur heeft dit verzoek bij brief van 6 maart 2020 afgewezen en aangekondigd dat aan belanghebbende naar aanleiding van het ingezonden aangiftebiljet een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 zal worden opgelegd, waarbij geen vrijstelling premieheffing volksverzekeringen zal worden verleend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Verrekening Liechtensteinse sociale zekerheidspremies
14. In zijn arrest van 10 juli 2020[3] heeft de Hoge Raad – kort samengevat – geoordeeld dat de artikelen 6 en 73 van de Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening bieden in een geval waarin op grond van de zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
15. Eiser heeft zich onder verwijzing naar dit arrest op het standpunt gesteld dat artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening in het onderhavige geval wél rechtsgrond voor verrekening biedt omdat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is. Dat laatste omdat Liechtenstein geen partij is bij die overeenkomst.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het hiervoor genoemde arrest niet deze omgekeerde conclusie worden getrokken. De Hoge Raad overweegt ‘slechts’ dat in geval van dubbele premieheffing van meer dan één Rijnoeverstaat, de belastingrechter kan vaststellen of er een rechtsgrond is die verweerder verplicht tot verrekening en dat in het geval van een Rijnvarende niet artikel 73 van de Toepassingsverordening kan zijn. Overigens volgt uit artikel 2, eerste lid[4], in verbinding met artikel 1a[5], van de Rijnvarendenovereenkomst dat deze op eiser van toepassing is nu niet in geschil is dat eiser als rijnvarende is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Dat Liechtenstein in het in geschil zijnde jaar geen partij was bij de overeenkomst, maakt dat niet anders.
17. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen dan in het hiervoor onder 14 genoemde arrest, zodat de in Liechtenstein ingehouden sociale premies niet op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening met de in Nederland verschuldigde premies kunnen worden verrekend.
Hoogte belastbaar loon Liechtensteinse werkgever
18. Eiser stelt zich op het standpunt dat het belastbaar loon dat eiser van zijn Liechtensteinse werkgever heeft ontvangen te hoog is vastgesteld, omdat verweerder voorbijgaat aan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. Volgens eiser dienen de in Liechtenstein betaalde sociale premies op grond van die bepaling in aftrek te komen op het belastbare loon. Deze bepaling heeft echter geen betrekking op de vaststelling van het belastbare loon, maar uitsluitend op de vaststelling van de belastbare winst. In afdeling 3.3 van de Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon.
Verrekening premies wegens inhouding door de werkgever
19. Eiser heeft gesteld dat uit vaste jurisprudentie volgt dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2020[6], rechtsoverweging 4.31. Eiser is daarbij van mening dat de in Liechtenstein ingehouden premies als te verrekenen loonheffingen dienen te worden aangemerkt.
20. Verweerder stelt dat er geen voorheffingen ten bate van de Nederlandse staat zijn geweest. Artikel 9.2 van de Wet IB 2001 – op grond waarvan voorheffingen verrekend worden – gaat dan niet op.
21. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB 2001 de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB 2001 de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.
22. Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de Nederlandse volksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.[7] Alleen Nederlandse premies volksverzekeringen kunnen dus als voorheffing in aanmerking worden genomen en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Liechtensteinse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom faalt eisers beroepsgrond.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
23. Volgens eiser moet verweerder bij de te maken evenredigheidsafweging rekening houden met de omstandigheid dat de A1-verklaring achteraf is afgegeven en met de omstandigheid dat de situatie een twist betreft tussen Nederland en Liechtenstein. Door de handelwijze van de SVB en het Liechtensteinse orgaan worden de belangen van eiser geschaad en dat moet worden gerepareerd op grond het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder zou volgens eiser niet zomaar de A1-verklaring mogen volgen. Omdat hij weet dat Liechtensteins sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, is het heffen van de onderhavige premies in strijd met de materiële zorgvuldigheid, aldus eiser. In dit verband is gewezen op de herwaardering van het belang van de menselijke maat, zoals onder meer naar voren komt uit het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag ‘Ongekend Onrecht’ en het rapport van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties ‘Klem tussen balie en beleid’.
24. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de premieheffing niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel en heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Verweerder is terecht uitgegaan van de A1-verklaring[8] waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving wordt aangewezen als toepasselijke sociale zekerheidswetgeving.
25. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard..
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[4] “(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarende, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.”
[5] “Voor de toepassing van deze overeenkomst a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;”
[7] Zie ook ECLI:NL:RBNNE:2020:3495
[8] Conform ECLI:NL:HR:2018:1725”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of:
a. a) belanghebbende in 2016 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen;
b) belanghebbende Liechtensteinse sociale zekerheidspremies (premies) kan verrekenen met Nederlandse premies volksverzekeringen;
c) het belastbaar loon op het juiste bedrag is vastgesteld, meer in het bijzonder of de Inspecteur terecht de Liechtensteinse sociale zekerheidspremies niet met overeenkomstige toepassing van artikel 3.16, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aftrek heeft toegelaten.
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a) en c) ontkennend en de vraag onder b) bevestigend, en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot primair een aanslag waarin geen premieheffing volksverzekeringen is begrepen en subsidiair tot een aanslag waarin de Liechtensteinse premies zijn verrekend met Nederlandse premies volksverzekeringen of Nederlandse inkomstenbelasting dan wel een aanslag op basis van het belastbaar loon verminderd met de Liechtensteinse premies, alsmede tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Verzekerings- en premieplicht
5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een werknemer was die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. In de onderhavige periode was Liechtenstein nog niet toegetreden tot het Rijnvarendenverdrag of de Rijnvarendenovereenkomst.
5.2.
De SVB heeft aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven voor de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019, waarbij het Nederlandse socialezekerheidsrecht op belanghebbende van toepassing is verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1-verklaring in stand te laten, is door de Rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bevestigd (zie onder 2.4). De A1-verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard.
5.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312, r.o. 3.4.5, en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1) volgt dat zowel de Inspecteur als de belastingrechter is gebonden aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Dit geldt ook indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB een rechtsmiddel is aangewend. Het Hof is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende, zoals zijn gemachtigde stelt, niet een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Basisverordening.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur belanghebbende over de in geding zijnde periode terecht verzekerd geacht voor de volksverzekeringen en in de premieheffing volksverzekeringen betrokken.
Artikel 18 van de Toepassingsverordening en algemene rechtsbeginselen
5.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van dubbele heffing van socialeverzekeringspremies en dat de doelstelling van de Basisverordening in dat geval meebrengt dat het Liechtensteins socialeverzekeringsrecht van toepassing wordt verklaard op de voet van artikel 16 van de Basisverordening. Belanghebbende mag immers niet de dupe worden van een geschil tussen Nederland en Liechtenstein.
5.6.
Indien een betrokkene een uitzondering wenst op zijn verzekeringsplicht op grond van de Basisverordening, zal deze, overeenkomstig de in artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening) beschreven procedure, een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de staat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Liechtenstein. Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek blijkens de als productie 2 bij het hogerberoepschrift gevoegde brief van 22 april 2020 ook ingediend. De omstandigheid dat een dergelijk verzoek is gedaan kan, anders dan belanghebbende kennelijk meent, op zich echter niet leiden tot toepassing van artikel 16 van de Basisverordening in de onderhavige procedure, omdat deze toepassing is voorbehouden aan de bevoegde organen van de betreffende staten.
5.7.
Een door de Liechtensteinse autoriteiten voor dezelfde periode afgegeven A1-verklaring is niet aanwezig. Gelet op de hiervoor in 5.3 vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad over de status van de A1-verklaring en het in de onderhavige zaak over de verzekeringsplicht gegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep (zie onder 2.4), heeft de Inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende premieplichtig is in Nederland. De omstandigheid dat de werkgever Liechtensteinse sociale verzekeringspremies heeft ingehouden van belanghebbende, is, anders dan belanghebbende stelt, niet relevant bij de beoordeling in welk land sprake is van verzekeringsplicht voor sociale verzekeringen. Niet valt in te zien hoe de Inspecteur, doordat hij bij het nemen van zijn besluit is uitgegaan van de A1-verklaring, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur eerst een afweging had moeten maken of premieheffing van belanghebbende in diens geval evenredig is, en tot de conclusie had moeten komen dat dit niet het geval is, verwerpt het Hof die stelling. De SVB heeft belanghebbende al bij brief van 6 juni 2016 meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2016 in Nederland sociaal verzekerd was, zodat hij dit al in het onderhavige jaar bij zijn werkgever aan de orde had kunnen stellen of in Liechtenstein tegen de inhouding van premies had kunnen opkomen. Dat de SVB belanghebbende bij brief van 10 juni 2016 heeft meegedeeld dat zij nadere informatie nodig heeft om definitief vast te kunnen stellen of de Nederlandse of Liechtensteinse wetgeving op hem van toepassing is, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat belanghebbende ervan op de hoogte was dat de Nederlandse wetgeving voorlopig was vastgesteld als de op belanghebbende toepasselijke wetgeving. Bovendien kan op de voet van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening worden bewerkstelligd dat de in Liechtenstein ten onrechte geheven premies worden verrekend met de van belanghebbende in Nederland terecht geheven premies, waartoe de SVB ook al daadwerkelijk stappen heeft gezet (zie ook onder het volgende kopje).
Artikel 73 van de Toepassingsverordening
5.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening recht heeft op verrekening van Liechtensteinse premies met Nederlandse premies volksverzekeringen. De Inspecteur stelt dat de situatie waarvoor dit artikel is geschreven, zich in het onderhavige geval niet voordoet, omdat de Liechtensteinse wetgeving niet voorlopig als toepasselijk is aangewezen. Artikel 73 van de Toepassingsverordening is daarom volgens de Inspecteur niet van toepassing.
5.8.1.
Artikel 73 van de Toepassingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. (…).
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.”
5.8.2.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, met betrekking tot de reikwijdte van artikel 73 van de Toepassingsverordening als volgt geoordeeld:
“8.3. (...) Indien Vo 883/2004 en Vo 987/2009 van toepassing zijn en de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 over een periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een werknemer van toepassing heeft verklaard, dienen vanaf 1 mei 2010 de socialezekerheidsorganen van andere Lidstaten die over de betreffende periode ten onrechte premies voor betrokkene hebben ontvangen, deze premies op verzoek van het Nederlandse bevoegde orgaan, over te maken aan dit orgaan, opdat deze premies worden verrekend met de over dezelfde periode voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving verschuldigde premies. Door deze sinds 1 mei 2010 dwingend voorgeschreven samenwerking voorkomen de socialezekerheidsorganen van de verschillende betrokken Lidstaten met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen.
8.5.
Het Unierecht verzet zich ertegen dat Lidstaten zich onttrekken aan het bepaalde in artikel 73 van Vo 987/2009 op, bijvoorbeeld, de grond dat de toepasselijke wetgeving in afwijking van artikel 6 van Vo 987/2009 en van artikel 16 van Vo 987/2009 niet eerst uitdrukkelijk voorlopig is vastgesteld, en/of de grond dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig ontvangen premies. Indien aangewezen organen van de Lidstaten procedurevoorschriften van Vo 987/2009 niet in acht nemen en artikel 73 van Vo 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.
8.6.
De Raad herinnert in dit verband aan punt 34 van het arrest van het HvJEU van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Verder herinnert de Raad aan het arrest van het HvJEU van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C‑34/02, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
8.7.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen de Svb en de sociale zekerheidsrechter. De Svb is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Ingevolge Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde sociale verzekeringspremies.
8.8.
Het ligt dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo 987/2009, punten 9 en 10, in de rede dat de Svb zich mede verantwoordelijk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde sociale verzekeringspremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald. Ook CAK dient − met enige nuance waar het gaat om de oplegging van boetes − bij de uitvoering van de Zorgverzekeringswet te handelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1verklaringen. De Raad herinnert in dit verband aan zijn uitspraak van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2467.”
5.8.3.
Vast staat dat de SVB ten name van belanghebbende voor de in geschil zijnde periode een A1-verklaring heeft gegeven en dat de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat dit terecht is geschied (CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, r.o. 10.25). Het vorenstaande onder 5.8.1 en 5.8.2 leidt het Hof reeds daarom tot het oordeel dat artikel 73 van de Toepassingsverordening, anders dan belanghebbende betoogt, geen grond kan vormen voor de Inspecteur om in de aangifte IB/PVV verrekening van Liechtensteinse premies toe te staan. Daaraan doet niet af dat de SVB, na beëindiging door Liechtenstein van de dialoog- en bemiddelingsprocedure, stappen heeft gezet om te bewerkstelligen dat de door [A AG] in Liechtenstein voor belanghebbende afgedragen premies op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening worden afgedragen aan Nederland ter verrekening met de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen. Aangezien eventueel door Liechtenstein aan Nederland afgedragen premies dus zullen worden verrekend met de van belanghebbende in Nederland geheven premies, veronderstelt belanghebbende ten onrechte dat de Nederlandse Belastingdienst bij toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening tweemaal betaald krijgt en van twee walletjes eet. In dit verband wijst het Hof erop dat artikel 73 van de Toepassingsverordening, anders dan de Inspecteur meent, ook betrekking heeft op een geval als het onderhavige (zie met name r.o. 8.3 en 8.5 van de in 5.8.2 opgenomen oordelen van de Centrale Raad van Beroep; zie ook r.o. 10.26 van de uitspraak CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609).
Vaststelling belastbaar loon
5.9.1.
Belanghebbende stelt voorts dat het belastbare loon te hoog is vastgesteld, omdat de Inspecteur voorbijgaat aan artikel 3.16, lid 9, Wet IB 2001. Volgens belanghebbende dienen de in Liechtenstein betaalde premies in aftrek te komen op het belastbare loon.
5.9.2.
Dit betoog faalt, omdat deze bepaling geen betrekking heeft op de vaststelling van het belastbare loon. In afdeling 3.3 van de Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse socialeverzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen winstgenieters en werknemers is in dit verband geen sprake. In artikel 3.16, lid 9, Wet IB 2001 gaat het immers, en anders dan in het onderhavige geval, om buitenlandse sociale verzekeringspremies die aldaar zijn ingehouden omdat de toepasselijke wetgeving van het desbetreffende land is aangewezen. Dat is hier met de Liechtensteinse wetgeving niet het geval.
Verrekening van sociale premies op grond van inhouding door de werkgever?
5.10.
Evenmin biedt de Wet IB 2001 de mogelijkheid om door de werkgever ingehouden buitenlandse sociale premies te verrekenen met Nederlandse inkomstenbelasting. Weliswaar laat het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2014, DGB 2014/144M, Stcrt. 2014, 9763, de door de werknemer zelf betaalde premies voor verzekeringen die naar aard en strekking vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volks- en werknemersverzekeringen, waaronder de AWBZ, dan wel vergelijkbaar zijn met de Nederlandse Zorgverzekeringswet in aftrek toe, maar daarin zijn geen Liechtensteinse premies opgenomen. Voor zover [A AG] op het loon van belanghebbende bedragen heeft ingehouden die vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde Nederlandse premie volks- en werknemersverzekeringen, zijn deze dus niet aftrekbaar.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 23 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.