CRvB, 19-05-2022, nr. 21/2248 AOW
ECLI:NL:CRVB:2022:1239
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-05-2022
- Zaaknummer
21/2248 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:1239, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑05‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie. Uit 4.4 tot en met 4.13 volgt dat appellanten tijdens de bezwaarprocedure onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat bij de besluiten van 8 november 2019 ten onrechte de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voorlopig op hen van toepassing is verklaard. Het meningsverschil tussen de bevoegde organen van Nederland en Liechtenstein bleef derhalve bestaan. Reeds om die reden moest de Svb ook na de heroverweging in bezwaar de Nederlandse wetgeving voorlopig als toepasselijk aanwijzen. Bij de bestreden besluiten zijn de besluiten van 8 november 2019 dan ook terecht in stand gelaten, zij het dat hieraan niet expliciet (mede) artikel 6 van de Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd. In de aangevallen uitspraken zijn de beroepen terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
21. 2248 AOW, 21/2225 AOW
Datum uitspraak: 19 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 10 juni 2021, 20/1017 en 20/1016 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1) en [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Namens appellanten is mr. Weermeijer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellanten hebben de Nederlandse nationaliteit en wonen in Nederland. Van 6 februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 (periode in geding 1) is appellant 1 werkzaam geweest als [functie] aan boord van het binnenvaartschip [naam schip]. Van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2018 (periode in geding 2) is appellant 2 werkzaam geweest aan boord van het binnenvaartschip [naam schip]. Het schip heeft een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant.
1.2.
In de perioden in geding stonden appellanten op de loonlijst van [bedrijf] GmbH ([bedrijf]) te Liechtenstein. Appellanten werkten in voornoemde perioden in verschillende lidstaten van de Europese Unie, te weten België, Duitsland en Nederland.
1.3.
Bij brief van 25 juli 2017 heeft het voor Liechtenstein bevoegde orgaan (Liechtensteinse orgaan) de Svb verzocht de toepasselijke socialezekerheidswetgeving over de periode waarin appellanten in loondienst van [bedrijf] in de binnenvaart werkten, voorlopig vast te stellen.
1.4.
Bij primaire besluiten van 8 november 2019 heeft de Svb op appellanten voorlopig de socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van Nederland van toepassing verklaard over de perioden in geding. De Svb heeft bij de primaire besluiten aan appellanten een A1-verklaring verstrekt waarin is vermeld dat appellanten plegen te werken in diverse Rijnoeverstaten en dat op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing is over de perioden in geding. De Svb heeft de bevoegde organen van de andere landen waar appellanten plegen te werken en het bevoegde orgaan van Liechtenstein op de hoogte gebracht van de primaire besluiten en de daarbij aan appellanten verstrekte A1-verklaringen.
1.5.
Appellanten hebben tegen de onder 1.4 vermelde besluiten bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de Svb bij besluiten van 6 maart 2020 en 20 maart 2020 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard op grond van de voorlopige conclusie dat appellanten zijn onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. De Svb heeft op basis van verstrekte kopieën van vaartijdenboeken aannemelijk geacht dat appellanten een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in hun woonland Nederland verrichten.
2. Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
3.1.
Appellanten hebben de Raad verzocht om de aangevallen uitspraken te vernietigen. Appellanten stellen dat de Nederlandse wetgeving niet op hen van toepassing is omdat zij ten tijde in geding geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland. Appellanten verwijzen daarbij naar de individuele arbeidstijden zoals door hen zijn overgelegd. Verder hebben appellanten gesteld dat de vaststellingsmethodiek die de Svb hanteert om te bepalen welk gedeelte van de werkzaamheden opvarenden van binnenvaartschepen in Nederland plegen te verrichten, in strijd is met het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (het Reglement).
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. Volgens de Svb is sprake van substantieel werken in Nederland. De vaartijdenboeken van het schip laten zien dat in 2016 28%, in 2017 24% en in 2018 26% van de tijd in Nederland werd gevaren en dat appellanten aldus in de perioden in geding een substantieel gedeelte in hun woonland Nederland werkten. Hoewel het percentage in 2017 minder is dan de norm van 25%, is volgens de Svb ook in dat jaar toch sprake van substantieel werken in Nederland. De Svb heeft hierbij rekening gehouden met de omstandigheden dat appellanten in Nederland wonen, dat het schip in Nederland is geregistreerd en dat de eigenaar en exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd. Op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de Basisverordening1.is de Nederlandse wetgeving dan ook van toepassing op appellanten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Regelgeving
4.1.
Voor het overzicht van het juridisch kader voor de beoordeling van de verzekeringspositie van appellanten, die hun werkzaamheden ten tijde van belang plachten te verrichten in twee of meer EU-lidstaten, verwijst de Raad naar de bijlage bij deze uitspraak.
Meningsverschil tussen de Svb en het voor Liechtenstein bevoegde orgaan
4.2.
De Raad stelt allereerst vast dat bij brief van 10 januari 2020 het Liechtensteinse orgaan formeel bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat op appellanten de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing is verklaard. Dit bezwaar loopt thans nog. Op zijn laatst vanaf 10 januari 2020 was er dus sprake van een meningsverschil als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Toepassingsverordening. Voor de duur van het meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan moest dan ook op basis van artikel 6, eerste lid, van de Toepassingsverordening op appellanten de Nederlandse wetgeving voorlopig worden toegepast. Zolang dit meningsverschil zou duren, zou de Svb reeds hierom de bezwaren tegen de besluiten van 8 november 2019 ongegrond moeten achten.2.
4.3.
Tijdens de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 8 november 2019 hebben appellanten betoogd dat de Svb ten onrechte de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing heeft verklaard. Als de Svb dit standpunt zou onderschrijven, zou van een meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan niet langer sprake zijn. De Raad zal daarom beoordelen of de voorlopige vaststelling bij de bestreden besluiten terecht in stand is gelaten.
Beoordeling vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
4.4.
Bij de bestreden besluiten heeft de Svb, onder verwijzing naar de vaartijdenboeken, aannemelijk geacht dat appellanten in de perioden in geding een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland plachten te verrichten. De omvang van het in Nederland verrichtte gedeelte van de werkzaamheden van de opvarenden van de [naam schip] is geraamd op, in 2016 28%, in 2017 24% en in 2018 26%. Daarbij is de Svb bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland uitgegaan van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt.
4.5.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het Reglement in de weg staat aan de vaststellingsmethodiek die de Svb heeft gehanteerd om te beramen of opvarenden van binnenvaartschepen al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland plegen te verrichten.
4.6.
In de uitspraak van de Raad van 28 februari 20193.staat onder 4.2.6.1 de methode die de Svb hanteert bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland. De Svb gaat daarbij uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de Svb gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Daarbij kan de Svb ook rekening houden met vaartijden van het schip over eerdere dan wel latere perioden. Daarnaast wordt gekeken naar andere informatie, zoals dienstboekjes van werknemers, reisverslagen, verklaringen van individuele werknemers en algemene informatie die beschikbaar is over de binnenvaart. De Raad heeft in punt 4.2.6.3. van die uitspraak deze vaststellingsmethodiek, waarin een zekere grofmazigheid besloten ligt, gerechtvaardigd geacht door het belang dat de Uniewetgever hecht aan snelle besluitvorming en het vermijden van al te veel fluctuaties in de verzekeringspositie van werknemers door – bijvoorbeeld – ziekte en verlof.
4.7.
De Raad ziet geen reden om in deze procedure anders te oordelen over deze vaststellingsmethodiek en ziet evenmin grond om de vaststellingsmethodiek in strijd te achten met het Reglement. Het Reglement bevat regels over het bewijs van vaartijd, exploitatiewijzen, verplichte rusttijd en het vaartijdenboek. Tijdens de zitting hebben appellanten gesteld dat de Svb bij de vaststelling van de arbeidstijden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de rusttijden zoals voorgeschreven door het Reglement. Ook zou de Svb ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het feit dat appellanten volgens het Reglement slechts 180 dagen per jaar daadwerkelijke vaartijd hebben. Deze grond van appellanten slaagt niet. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 29 december 20174.uiteen heeft gezet, is het niet onaanvaardbaar dat de Svb er vanuit gaat dat Rijnvarenden in Nederland werken gedurende het gedeelte van hun diensttijd waarin de schepen waarop zij hun werkzaamheden verrichten zich op de Nederlandse binnenwateren bevinden. Indien er geen rekening gehouden wordt met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze buiten Nederland varen, hoeft er ook geen rekening te worden gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze in Nederland varen.
4.8.
Verder is niet gebleken dat de door de Svb gehanteerde vaststellingsmethodiek ertoe leidt dat het voor appellanten onmogelijk of uiterst moeilijk wordt om hun rechten op grond van het Unierecht te effectueren, al was het maar omdat de Raad de mogelijkheid van een individuele vaststelling op basis van toereikende, door werkgever en werknemer aangedragen gegevens, in de uitspraak van 28 februari 2019 uitdrukkelijk heeft erkend. De werkgever of de werknemer dienen dan wel tijdig, concreet, transparant en sluitend aan te tonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, de werkelijke individuele arbeidstijd is in en buiten de woonstaat van de werknemers in de binnenvaart die hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer EU-lidstaten.
4.9.
Appellanten stellen dat zij met de stukken die zij hebben ingebracht, aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde in geding geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland. In dit verband hebben appellanten gewezen op de tabellen die zij hebben overgelegd met hun individuele arbeidstijden.
4.10.
De Raad is van oordeel dat op basis van de stukken die appellanten hebben overgelegd, niet met voldoende zekerheid, objectief, kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland hebben verricht. Deze tabellen zijn door appellanten zelf ingevuld en bijgehouden en hierop heeft geen enkele controle plaatsgevonden. Deze tabellen zijn niet gelijk te stellen aan de door de Svb opgevraagde vaartijdenboeken welke officiële registraties bevatten in het kader van Bijlage A1 bij het Reglement en het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Daar komt bij dat de tabellen met individuele arbeidstijden van appellanten die [bedrijf] heeft overgelegd, afwijken van de tabellen die appellanten hebben overgelegd. Bij gebrek aan objectief verifieerbare informatie over de individuele arbeidstijden van appellanten, heeft de Svb uit mogen gaan van zijn berekening die is gemaakt aan de hand van de verstrekte vaartijdenboeken.
4.11.
Appellanten hebben verder nog aangevoerd dat zij in 2017 slechts 24% van de tijd in Nederland hebben gevaren en dat de Svb desondanks heeft bepaald dat appellanten een substantieel gedeelte in hun woonland Nederland hebben gewerkt.
4.12.
In de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019 heeft de Raad in punt 4.3.2.2 overwogen dat een werknemer die minder dan 25% in de lidstaat van zijn woonplaats werkt, toch geacht mag worden een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in de lidstaat van zijn woonplaats, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn.
4.13.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb bij de bestreden besluiten die betrekking hebben op de verzekeringspositie van de opvarenden van de [naam schip], op toereikende gronden aangenomen dat appellanten een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. De Svb heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat appellanten in 2016 28%, in 2017 24% en in 2018 26% van de tijd in Nederland hebben gevaren. Hoewel het percentage in 2017 minder is dan 25%, is ook in dat jaar terecht aangenomen door de Svb dat sprake is van substantieel werken in Nederland, gelet op de omstandigheden dat appellanten in Nederland wonen, dat het schip in Nederland is geregistreerd en dat de eigenaar en exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.
Conclusie
4.14.
Wat voor het overige nog is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. Uit 4.4 tot en met 4.13 volgt dat appellanten tijdens de bezwaarprocedure onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat bij de besluiten van 8 november 2019 ten onrechte de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voorlopig op hen van toepassing is verklaard. Het meningsverschil tussen de bevoegde organen van Nederland en Liechtenstein bleef derhalve bestaan. Reeds om die reden moest de Svb ook na de heroverweging in bezwaar de Nederlandse wetgeving voorlopig als toepasselijk aanwijzen. Bij de bestreden besluiten zijn de besluiten van 8 november 2019 dan ook terecht in stand gelaten, zij het dat hieraan niet expliciet (mede) artikel 6 van de Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd. In de aangevallen uitspraken zijn de beroepen terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.
(getekend) A.van Gijzen
(getekend) M.E. van Donk
Tegen uitspraken van de Raad kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Bijlage
Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)
Artikel 2
‘Personele werkingssfeer
1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
2. Tevens is deze verordening van toepassing op de nabestaanden van de personen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van die personen, indien hun nabestaanden onderdanen van één van de lidstaten, staatlozen of vluchtelingen zijn die in één van de lidstaten wonen.’
Artikel 13, eerste lid (tekst vanaf 28 juni 2012)
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’
Artikel 16
‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…)’
Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)
Artikel 6
‘Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.’
Artikel 14, achtste lid
‘Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’
Artikel 16
‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Artikel 73
‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑05‑2022
Zie de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, r.o. 10.5, 10.6 en 10.17.
CRvB 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797.
CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469.