Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100, m.nt. Borgers, rov. 3.4 en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898, rov. 3.3.
HR, 20-06-2017, nr. 15/05028 P
ECLI:NL:HR:2017:1117
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
15/05028 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1117, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:493, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:493, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1117, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hennepkwekerij. Falende klacht over afwijzing getuigenverzoek t.a.v. getuige die is gehoord in zaak tegen medeveroordeelde. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05028 P
AJ/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 oktober 2015, nummer 21/001139-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Conclusie 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hennepkwekerij. Falende klacht over afwijzing getuigenverzoek t.a.v. getuige die is gehoord in zaak tegen medeveroordeelde. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/05028 P Zitting: 9 mei 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Bij uitspraak van 13 oktober 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de uitspraak van de rechtbank te Almelo, waarbij het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat werd vastgesteld op € 234.444,-, vernietigd wat betreft de betalingsverplichting aan de Staat en voor het overige bevestigd. Het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 219.444,-.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof art. 6 EVRM heeft geschonden doordat het hof het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
Uit de gedingstukken blijkt, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende procesverloop:
i. In de hoofdzaak heeft de rechtbank te Almelo bij vonnis van 24 december 2009 de betrokkene veroordeeld wegens “Medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.” Uit de bewezenverklaring volgt dat het feit plaatsvond in een pand aan de [a-straat] te Almelo.
ii. In de onderhavige ontnemingszaak heeft de rechtbank bij uitspraak van 5 maart 2012 het volgende overwogen en beslist:
“3.2.2. [a-straat 1] Almelo
Bij vonnis van de Rechtbank Almelo is veroordeelde veroordeeld voor - kort gezegd - het opzetten en exploiteren van hennepkwekerijen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 14 februari 2009, waaronder een hennepkwekerij aan de [a-straat] . De rechtbank heeft kennis genomen van de conclusies van het door de financiële recherche opgestelde ontnemingsrapport, neemt deze over en maakt die tot de hare. Bij de berekening van het door veroordeelde verkregen wederrechtelijke voordeel gaat de rechtbank uit van het volgende.
[betrokkene 1] verklaart op 27 mei 2009 dat hij begin 2007 het pand van [betrokkene 2] heeft gehuurd. Enkele dagen later kwamen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] bij hem om in het pand een hennepkwekerij te beginnen. [betrokkene 5] verklaart op 20 maart 2009 dat hij in de hennepkwekerij aan de [a-straat] het knippen heeft geleerd. Volgens hem was dat begin 2007. Hij was daarvoor gevraagd door [betrokkene 4] , naar de rechtbank begrijpt: [betrokkene 4] . De rechtbank is van oordeel dat het dossier, mede gelet op bovengenoemde verklaringen, voldoende aanwijzingen bevat voor het oordeel dat veroordeelde, rekening houdende met één maand opbouw- en inrichttijd, vanaf 1 februari 2007 een hennepkwekerij aan de [a-straat] heeft geëxploiteerd. De rechtbank gaat in het vervolg bij de berekening, conform het ontnemingsrapport, uit van een kweekperiode van 1 februari 2007 tot en met 15 juni 2008, derhalve 71 weken. De rechtbank houdt rekening met zes oogsten, uitgaande van een gemiddelde kweekcyclus van 10 weken en één ‘geripte’ oogst in juni 2008. (…) De bruto- opbrengst per oogst komt daarmee afgerond op 19.74 kilo x € 3.108,00 = € 61,351,00 en het totale bedrag aan bruto-opbrengst voor zes oogsten bedraagt derhalve € 368.106,00.
Hierop brengt de rechtbank in mindering de afschrijvingskosten van € 2.700,00, de variabele kosten van € 18.480,00, de huisvestingskosten van € 24.000,00 en de overige kosten van € 16.440,00, zoals berekend in het ontnemingsrapport. De netto-opbrengst bedraagt derhalve € 306.486,00. De verdediging heeft betoogd dat dit bedrag gelijkelijk over tenminste vijf personen dient te worden verdeeld.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier en het vonnis van de Rechtbank Almelo is aannemelijk geworden dat veroordeelde een vooraanstaande rol heeft vervuld bij het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerijen. Niet is gebleken dat bij de hennepkwekerij aan de [a-straat] aan de zijde van veroordeelde anderen dan [betrokkene 4] een zodanig belangrijke rol hebben gespeeld dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat zij in de opbrengst van de verkoop hebben meegedeeld. De rechtbank heeft zich in onderhavig geval rekenschap gegeven van het element ‘medeplegen’ door het bedrag dat de andere betrokkenen hebben ontvangen geheel in mindering te brengen bij de kosten. Nu er geen aannemelijke aanknopingspunten zijn voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de veroordeelde en [betrokkene 4] dan op basis van gelijke verdeling, zal de rechtbank bij de toewijzing van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van een ponds pondsgewijze verdeling. Dit betekent dat het bedrag waarop het netto door verdachte genoten voordeel moet worden vastgesteld op 50% van € 306.486,00, zijnde € 153.243,00.”
iii. De rechtbank heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel doen steunen op de bewijsmiddelen in de aanvulling op het vonnis als bedoeld in art. 365a Sv. De aanvulling houdt onder meer het volgende in:
“[a-straat 1] Almelo
(…)
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [betrokkene 1] van 27 mei 2009, pagina’s 1 en 2, voor zover inhoudende, kort en zakelijk weergegeven, de verklaring van verdachte:
Vraag:
Je hebt verklaard, dat jij het pand gehuurd hebt van [betrokkene 2] . Een week later beginnen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] al de hennepkwekerij in jouw pand aan de [a-straat 1] te Almelo in te richten. Was het allemaal voor de tijd niet afgesproken, dat jij het pand op naam zou huren voor [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ?
Antwoord:
Dit was niet voor die tijd afgesproken. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] wisten, dat ik daar werkte en dat ik het pand huurde van [betrokkene 2] . Toen hebben ze mij benaderd.
(…)
Totale wederrechtelijk verkregen voordeel
Het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] , betreffende een rapport relaterende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 24 januari 2011, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
(…)
3.3. Kosten van de knippers
Uit verklaringen bleek dat de knippers tussen de € 75,- en € 200,- per dag kregen. In deze rapportage wordt, als er niet specifiek over verklaard is, uitgegaan van een gemiddelde vergoeding van afgerond € 137,- per dag per knipper.
(…)
4.2. Zakendossier 15: Hennepkwekerij [a-straat 1] Almelo
- De bruto-opbrengst van 6 oogsten: 19,74 kilo x 6 x € 3.108,- € 368.106,-.
- De afschrijvingskosten voor 6 oogsten: 6 x € 450,- € 2.700,-.
- De variabele kosten van € 4,40 per plant, is in totaal € 18.480,-.
- De huisvestingkosten € 24.000,-.
- De overige kosten: 10 knippers x € 137,- x 2 dagen € 16.440,-.
- Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel € 306.486,-.
Ik ga uit van een ponds-pondsgewijze verdeling van de opbrengst tussen beide veroordeelden: € 306.486,- / 2 = € 153.243,- ieder.”
iv. Namens de betrokkene is op 7 maart 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak in de onderhavige ontnemingszaak. Bij de gedingstukken bevindt zich geen appelschriftuur.
v. De raadsman heeft bij brief van 24 maart 2015 aan de advocaat-generaal verzocht om [betrokkene 1] als getuige op te roepen. Deze brief houdt het volgende in:
“In eerste aanleg heeft de verdediging onder meer betoogd dat er sprake was van medeplegen en dat het geld dat de kwekerijen in kwestie gegenereerd zouden hebben, verdeeld werd over meerdere personen. Dat verweer is grotendeels gepasseerd, omdat het dossier daar onvoldoende aanknopingspunten voor zou bevatten. In het kader van de procedure in hoger beroep wenst de verdediging enkele getuigen te horen, teneinde dit standpunt nader te kunnen onderbouwen.
1. Ten eerste betreft dit [betrokkene 1] (geboortedatum: [geboortedatum] 1972), adres volgens dossier: [adres] . [betrokkene 1] heeft een verklaring afgelegd die als belastend voor cliënt aangemerkt kan worden en door de rechtbank is gebruikt om het wederrechtelijke voordeel dat cliënt verkregen zou hebben uit de kwekerij aan de [a-straat 1] te Almelo te kunnen bepalen. Cliënt stelt echter dat de kwekerij in werkelijkheid van [betrokkene 2] was en dat [betrokkene 1] geld van [betrokkene 6] zou krijgen om andersluidend te verklaren. Dat geld heeft [betrokkene 1] echter nooit gekregen, met als gevolg dat hij nu bereid is om openheid van zaken te geven. De verdediging wenst [betrokkene 1] hieromtrent te ondervragen.
(…)
Nu de verklaringen van voornoemde heren door de rechtbank zijn gebruikt om het wederrechtelijke voordeel dat cliënt genoten zou hebben te kunnen bepalen, en cliënt hun verklaringen betwist, is het noodzakelijk dat de verdediging in de gelegenheid gesteld wordt het ondervragingsrecht jegens hen te kunnen effectueren. Dat klemt temeer daar beide heren inmiddels aangegeven hebben onjuiste verklaringen afgelegd te hebben en dat nu recht te willen zetten. Daarom verzoek ik u hen beiden op te roepen, teneinde als getuige een verklaring ter terechtzitting af te leggen.”
vi. De advocaat-generaal heeft op 1 september 2015 schriftelijk gereageerd op het verzoek en zich op het standpunt gesteld dat er geen noodzaak is tot het horen van [betrokkene 1] , zodat het verzoek moet worden afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat in het kader van het onderhavige onderzoek Oceanside uitgebreid onderzoek is gedaan naar de rol van de verschillende verdachten, onder wie [betrokkene 6] . [betrokkene 2] is inmiddels onherroepelijk veroordeeld voor zijn rol in het geheel. Uit het onderzoek is volgens de advocaat-generaal niet gebleken dat de kwekerij aan de [a-straat 1] te Almelo van [betrokkene 2] was.
vii. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2015 houdt het volgende in:
“De veroordeelde verklaart -zakelijk weergegeven-:
Het ontnemingsbedrag is veel te hoog, dat heb ik nooit verdiend. Het ging om de kwekerijen aan de [a-straat] en de [b-straat] . (…) Ik weet dat [betrokkene 1] vandaag als getuige in een andere zaak is gehoord. Dat hoorde ik van mijn broer.
(…)
De raadsman voert -zakelijk weergegeven- aan:
Ik verzoek het hof om iets te mogen zeggen over de door de verdediging gedane getuigenverzoeken. De getuige [betrokkene 1] heeft in ruil voor een geldbedrag een voor mijn cliënt belastende verklaring afgelegd. Dat geld heeft hij echter niet gekregen. Dit feit was de verdediging niet bekend.
De voorzitter deelt mede dat de getuige [betrokkene 1] in de ontnemingszaak van de medeveroordeelde heeft verklaard dat de opbrengst van de kwekerij aan de [a-straat] over vier mensen werd verdeeld, maar dat hij niets kon niets zeggen over hoe de verdeling heeft plaatsgevonden.
De raadsman voert -zakelijk weergegeven- aan:
De verklaring van de getuige [betrokkene 1] , inhoudende dat de opbrengst over vier personen werd verdeeld, acht ik zeer relevant. Ik verzoek het hof om deze getuige ook in de ontnemingszaak van mijn cliënt te horen, dan wel om zijn verklaring toe te voegen aan het dossier van mijn cliënt. (…)
De advocaat-generaal merkt -zakelijk weergegeven- op:
Het openbaar ministerie heeft reeds op 1 september 2015 schriftelijk gereageerd op deze verzoeken en geconcludeerd tot afwijzing van de getuigenverzoeken. Ik zie geen reden om hiervan af te wijken.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing mede dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] nader zal worden uitgewerkt en aan het dossier zal worden toegevoegd.
De raadsman stemt hier mee in. Voor het overige zal het hof bij (tussen)arrest op de verzoeken van de raadsman beslissen.
De veroordeelde verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
De opbrengst van de kwekerij aan de [a-straat] werd tussen vier mensen verdeeld. (…)”
viii. In de bestreden uitspraak heeft het hof als volgt overwogen en beslist:
“Verzoek horen getuigen
De verdediging heeft verzocht tot het horen van [betrokkene 1] als getuige. Deze getuige heeft een voor veroordeelde belastende verklaring afgelegd omtrent diens betrokkenheid bij de kwekerij gevestigd aan de [a-straat 1] te Almelo. Veroordeelde stelt echter dat deze kwekerij van Hassan [betrokkene 2] was, maar dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] geld had beloofd indien hij een andersluidende verklaring zou afleggen. Ook zou deze getuige kunnen verklaren over de wijze waarop de opbrengst van de kwekerij gevestigd aan de [a-straat 1] te Almelo is verdeeld. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om de verklaring van [betrokkene 1] , zoals hij deze in de zaak van de medeveroordeelde [betrokkene 4] (parketnummer 21-001124-12) heeft afgelegd, toe te voegen aan het dossier van veroordeelde.
Het hof zal, toetsend aan het noodzaakcriterium en gelet op de gegeven onderbouwing, het verzoek afwijzen, omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht en daarom het horen van deze getuige niet noodzakelijk vindt. De getuige [betrokkene 1] is in de zaak van de medeveroordeelde [betrokkene 4] gehoord en heeft verklaard niets te weten over de wijze waarop de opbrengst van de kwekerijen is verdeeld. Het hof zal deze verklaring, zoals ter zitting reeds is aangegeven, toevoegen aan het dossier van veroordeelde.
(…)
Oordeel hof
(…)
Ten aanzien van de verdeling van de opbrengst heeft de rechtbank overwogen dat de veroordeelde een vooraanstaande rol had bij het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerijen en de verkoop van hennep. (…) Ten aanzien van de kwekerij aan de [a-straat] (…) heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat iemand anders dan veroordeelde en [betrokkene 4] (…) in de opbrengst heeft gedeeld.
Het hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.”
ix. Bij de gedingstukken bevindt zich tevens een verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2015 in de ontnemingszaak van [betrokkene 4] . Dit proces-verbaal houdt het volgende in:
“Als raadsman van veroordeelde is mede ter terechtzitting aanwezig mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht.
Tevens is verschenen de door de raadsman ter zitting meegebrachte getuige [betrokkene 1] .
(…)
De getuige [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats] , geen beroep, verklaart - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik voor mijn aandeel in de hennepkwekerijen ben vervolgd. Ik heb hiervoor een gevangenisstraf van drie weken gekregen. Die veroordeling is inmiddels onherroepelijk. Ik moest ook een bedrag betalen, maar dat hoeft nu niet meer vanwege mijn schulden. Ik weet wat ik eerder heb verklaard bij politie. Ik heb met niemand over mijn verklaring gesproken, ook niet met [betrokkene] . Ik had veel schulden en ik zou geld krijgen als ik niet de waarheid zou vertellen. Ik moet nu de waarheid vertellen. God weet alles. U, de voorzitter, houdt mij voor dat ik toen ook zei dat ik naar waarheid had verklaard.
De raadsman houdt de getuige de verklaring voor die hij op 27 mei 2009 bij de politie heeft afgelegd (p. 9628 van het dossier).
De getuige verklaart -zakelijk weergegeven-:
[betrokkene 2] wist wel degelijk van de kwekerij in het pand aan de [a-straat 1] , op dat gedeelte van mijn verklaring wil ik terugkomen. U vraagt hoe ik wist van de afspraak met [betrokkene 2] ? Ik was er bij toen de afspraken werden gemaakt. Er werd gesproken over de taakverdeling. Ik moest de planten water geven.
De opbrengst zou over vier personen worden verdeeld. Hoe de verdeling precies was, weet ik niet. Ikzelf kreeg € 4.000,- per oogst. Er waren twee oogsten in totaal en de derde werd geript. Over de opbrengst van de oogsten heb ik niets gehoord, ik moest alleen water geven.
De raadsman houdt de getuige de verklaring voor die hij op 27 mei 2009 bij de politie heeft afgelegd (p. 9627 van het dossier) omtrent de hennepplanten die in de voorzijde van het pand aan de [a-straat] waren aangetroffen. Deze planten waren niet geoogst maar wel geknipt en waren afkomstig uit een kwekerij van [betrokkene 4] die was ontdekt.
De getuige verklaart -zakelijk weergegeven-:
Dat deel van mijn verklaring klopt nog steeds, dat waren planten van een andere kwekerij dan de [a-straat] . Volgens mij ging het om in totaal 600 planten, deze waren twee weken te vroeg geoogst. Volgens mij kwamen ze uit een schuur ergens in Ootmarsum. Het adres weet ik niet meer. De geoogste planten werden allemaal naar de [a-straat] gebracht.
Het klopt dat er een lange periode zit tussen tweede en derde oogst. We hebben zes tot zeven maanden niet gekweekt.
Als u mij vraagt wie er meedeelden en hoeveel iedereen kreeg moet ik u het antwoord schuldig blijven. Ik weet dat niet meer.”
5. Ingevolge art. 418, derde lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv kan, indien de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld, de oproeping van een niet bij schriftuur door de betrokkene opgegeven getuige worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd. Het middel klaagt daarover ook niet.
6. De steller van het middel betoogt dat de door het hof gegeven motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] die afwijzing niet kan dragen, aangezien de betrokkene ingevolge art. 6, derde lid onder d, EVRM een eigenstandig en zelfstandig ondervragingsrecht heeft. Aan dit eigenstandige ondervragingsrecht kan volgens de steller van het middel geen afbreuk worden gedaan door de omstandigheid dat [betrokkene 1] als getuige is gehoord in de zaak van de medeveroordeelde [betrokkene 4] .
7. De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure, in welk verband andere regels van procesrecht gelden dan in de strafprocedure.1.Het van de strafprocedure afwijkende karakter van de ontnemingsprocedure brengt mee dat de uit de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie van het EHRM voortvloeiende regels niet van toepassing zijn in de ontnemingsprocedure.2.Het op het ondervragingsrecht toegesneden middel lijkt dit te miskennen.
8. Ook anderszins heeft het specifieke karakter van de ontnemingsprocedure gevolgen voor de beoordeling van getuigenverzoeken. Daartoe wijs ik op het volgende.
9. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002, ECLI:NL:HR2002:AD8950, NJ 2003/97, m.nt. Mevis had de raadsman een getuigenverzoek gedaan dat, gelet op de indertijd van toepassing zijnde wetgeving, beoordeeld moest worden aan de hand van de maatstaf van het verdedigingsbelang. De Hoge Raad overwoog het volgende:3.
“4.4.1 De hantering van die maatstaf in een ontnemingsprocedure kan niet los worden gezien van het specifieke karakter van een zodanige procedure. De vordering zal doorgaans, meer in het bijzonder voor wat de berekening van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel betreft, mede zijn gebaseerd op financiële rapportage, terwijl in de procedure, meer dan in de hoofdzaak, de nadruk zal kunnen liggen op wisseling van schriftelijke stukken door de procespartijen. In de art. 511d, eerste lid, tweede volzin en 511g, tweede lid onder b, Sv is dan ook voorzien in een schriftelijke voorbereiding voorafgaande aan de behandeling van de vordering ter terechtzitting. Voorts is op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het in de hoofdprocedure geldende bewijsrecht niet van toepassing. Die schatting dient weliswaar te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen, maar voor de vaststelling van het uiteindelijke bedrag geldt het aannemelijkheidsvereiste.
(…)
4.5 Gelet op het karakter van een procedure als de onderhavige en op hetgeen de wetgever ten aanzien van de positie van de procespartijen en de 'bewijslastverdeling' voor ogen heeft gestaan, moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd. De aan een dergelijke onderbouwing te stellen eisen zullen daarbij door de rechter afhankelijk mogen worden gesteld van de mate waarin hij het standpunt van het openbaar ministerie, gelet op de door deze gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht.”
10. Zoals hiervoor is opgemerkt, is de maatstaf bij de beslissing op het in het middel bedoelde verzoek of de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] is gebleken. Naar de bewoordingen van de wettelijke maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, biedt het noodzakelijkheidscriterium de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge om een verzoek niet te honoreren dan het criterium van het verdedigingsbelang.4.Het noodzakelijkheidscriterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Tegen deze achtergrond is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek in voorkomende gevallen kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuige zou kunnen verklaren.5.
11. Ook in ontnemingszaken geldt hetgeen is overwogen in het overzichtsarrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.73 en 2.76, te weten dat het in de cassatieprocedure niet meer gaat om het al dan niet oproepen of horen van getuigen, maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. Bij een afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen wordt in cassatie beoordeeld of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.6.
12. De door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank houden in dat uit het dossier en het vonnis in de hoofdzaak aannemelijk is geworden dat de betrokkene een vooraanstaande rol heeft vervuld bij het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerijen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken dat bij de hennepkwekerij aan de [a-straat] aan de zijde van de betrokkene anderen dan [betrokkene 4] een zodanig belangrijke rol hebben gespeeld dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat zij in de opbrengst van de verkoop hebben meegedeeld. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat zij zich rekenschap heeft gegeven van het element ‘medeplegen’ door het bedrag dat de andere betrokkenen hebben ontvangen in mindering te brengen bij de kosten. Het gaat hierbij om de huisvestingskosten ad € 24.000,- en de kosten van de knippers ad € 16.440,-. De rechtbank is – overeenkomstig het tot het bewijs gebezigde ontnemingsrapport – uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling tussen de betrokkene en [betrokkene 4] van de aldus berekende netto-opbrengst.
13. Het verzoek van de raadsman tot het horen van [betrokkene 1] strekte ertoe ondersteuning te verkrijgen van de verklaring van de betrokkene dat de opbrengst tussen vier personen werd verdeeld. Het hof heeft het niet noodzakelijk geoordeeld [betrokkene 1] te horen en heeft daartoe onder meer overwogen dat het zich voldoende voorgelicht acht. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat het hof op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen [betrokkene 1] in de zaak van de betrokkene zou kunnen verklaren. Met de overweging dat het hof zich voldoende voorgelicht acht, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het hof het horen van [betrokkene 1] niet noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
14. Mede tegen de achtergrond van het specifieke karakter van de ontnemingsprocedure, acht ik de afwijzing van het verzoek [betrokkene 1] te horen, in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het hof het heeft afgewezen, niet onbegrijpelijk. Hierbij neem ik in aanmerking dat de raadsman heeft aangevoerd dat hij de verklaring van [betrokkene 1] in de zaak van [betrokkene 4] , inhoudende dat de opbrengst van de kwekerij over vier personen werd verdeeld, zeer relevant acht, dat het hof het (subsidiaire) verzoek tot toevoeging van die verklaring aan het dossier van de betrokkene heeft toegewezen en dat de raadsman aldus in ieder geval is gevolgd in zijn kennelijke wens dat het hof ook in de zaak van de betrokkene kennis zou nemen van die verklaring van [betrokkene 1] . Daarbij komt dat de voorzitter op de terechtzitting van 21 september 2015 heeft opgemerkt dat [betrokkene 1] in de zaak van de medeveroordeelde had verklaard dat de opbrengst over vier personen werd verdeeld, maar dat hij niets kon zeggen over hoe de verdeling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft aldus de inhoud van de verklaring van [betrokkene 1] die op verzoek van de raadsman aan het dossier is toegevoegd in aanmerking genomen. De raadsman heeft niet onderbouwd gesteld dat het horen van de getuige [betrokkene 1] in de zaak van de betrokkene met het oog op de volledigheid van het onderzoek toegevoegde waarde zou hebben ten opzichte van het horen in de zaak van [betrokkene 4] . Zo heeft hij niet heeft gesteld dat aan het getuigenverhoor van [betrokkene 1] , zoals dat in de zaak van [betrokkene 4] heeft plaatsgevonden, onvolkomenheden kleven of dat daarbij vragen achterwege zijn gebleven die juist voor de beoordeling van de zaak van de betrokkene relevant zijn. Gelet op het voorafgaande, heeft het hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] op toereikende gronden afgewezen en is van een schending van art. 6 EVRM geen sprake.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2017
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898, rov. 3.4.
Zie ook HR 7 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0361, NJ 2006/460, m.nt. Reijntjes, rov. 3.5-3.6 en HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4724, NJ 2007/265, rov. 3.2.3.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.59.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.8.
Vgl. HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:379, NJ 2016/213, m.nt. Reijntjes, rov. 2.5.1.