Rb. Zwolle-Lelystad, 19-07-2006, nr. 113448 / HA ZA 05-1258
ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ9314
- Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Datum
19-07-2006
- Zaaknummer
113448 / HA ZA 05-1258
- LJN
AZ9314
- Roepnaam
Staalprijzen en waarschuwingsplicht
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ9314, Uitspraak, Rechtbank Zwolle-Lelystad, 19‑07‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑07‑2006
Inhoudsindicatie
- verrekenbare hoeveelheden in aannemingsovereenkomsten? - prijsaanpassing aannemer? (7:753 BW) - waarschuwingsplicht aannemer (7:754 BW) - idem 7:753 lid 3 BW
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 113448 / HA ZA 05-1258
Vonnis van 19 juli 2006
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] WAPENINGSSTAAL BV,
gevestigd te Markelo,
eiseres,
procureur mr. L.J.H.M. Achten,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] WEG-EN WATERBOUW BV,
gevestigd te Almere,
gedaagde,
procureur mr. P.J. de Booij.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de akte tot overleggen van stukken, tevens tot rectificatie en mede houdend een vermeerdering van eis
- -
de conclusie van antwoord
- -
de conclusie van repliek
- -
de conclusie van dupliek
1.2
Tenslotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
[A] heeft als onderaannemer van [B] voor het werk "Blok 1 Almere-Stad" te Almere (Hoofdaannemer: [C]) wapeningsstaal geleverd en in de door haar vervaardigde wapeningsconstructie verwerkt. Er is tussen hen op 2 oktober 2003 mondeling een prijs per ton staal overeengekomen van EUR 592,50. De voorziene hoeveelheid staal, verdeeld over een viertal samenstellende deelhoeveelheden, bedroeg 625 ton, hetgeen een aanneemsom opleverde van 625
- x.
EUR 592,20 = EUR 370.125,--. Overeenkomstig die eenheidsprijs is door [A] gefactureerd en [B] heeft de facturen voldaan. Algemene Voorwaarden maken geen deel uit van de overeenkomst.
3. Het geschil
3.1
Partijen verschillen van mening over een tweetal punten. In de eerste plaats stelt [A] dat de overeengekomen prijs een "mixprijs" is die in geval van onvoorziene omstandigheden (BW art. 7: 753 leden 2 en 3) voor aanpassing in aanmerking komt. Het gaat om verrekenbare hoeveelheden. Er is door haar meer staal geleverd en verwerkt dan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was voorzien. Zoals in de branche gebruikelijk zijn de wapeningstekeningen waaruit zou blijken wat er precies moest worden vervaardigd eerst na [A]'s prijsopgave gemaakt, hetgeen een verhoging van ruim 57% heeft opgeleverd: 625 ton werd uiteindelijk 984 ton. Bij zo'n verhoging heeft zij aanspraak op prijscorrectie op grond van BW art.7:753 lid 2. De verhoging van de hoeveelheid te leveren staal heeft ook voor de afgesproken eenheidsprijs immers consequenties. De samenstellende deelhoeveelheden (poeren, putten/balken, matten en bijlegwapening) zijn in een geheel andere verhouding afgeroepen dan aanvankelijk bepaald en zulks te haren nadele. Met de prijscorrectie is een bedrag gemoeid van
EUR 98.115,-- (btw verlegd).
Daarnaast vordert [A] van [B] een bedrag van EUR 48.211,18 omdat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet de gevolgen voor de prijsvorming van staal en daarmee voor haar inkoopsprijs heeft kunnen voorzien die de wereldwijde staalcrisis meebracht die het gevolg was van de toenemende vraag naar staal uit China.
[A] vordert tenslotte behalve de wettelijke rente over haar vordering buitengerechtelijke kosten conform het rapport Voorwerk II. In totaal beloopt de vordering van [A] exclusief btw een bedrag van EUR 146.326,18.
3.2
[B] betwist gemotiveerd de verschuldigdheid van de door [A] gevorderde bedragen. Haar verweer wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, in het kader van de motivering van het rechtsoordeel besproken.
4
De beoordeling
4.1. Wat betreft de vraag of de overeengekomen prijs van EUR 592,50 per ton staal voor correctie in aanmerking komt lijkt [A] op twee gedachten te hinken. Zij stelt enerzijds dat het gaat om verrekenbare hoeveelheden, zoals in de branche gebruikelijk. Het genoemde bedrag doelt volgens haar, getuige het gebruik van het woord "mix" in haar offerte van 16 september 2003, "ontegenzeggelijk op een gemiddelde" waarvan per definitie kan worden afgeweken. Dat is hier volgens [A] te meer gerechtvaardigd nu [B] meer bewerkelijke en duurdere leveranties van haar heeft verwacht dan aanvankelijk door [A] voorzien en zij het staal (bovendien?) afriep in een van de overeenkomst afwijkende verhouding.
Anderzijds baseert Holterkamp zich op BW 7:753, de op 1 september in werking getreden wetsbepaling die de aannemer onder omstandigheden het recht geeft om de rechter om prijsaanpassing te verzoeken (lid 1). Het moet dan gaan om "kostenverhogende omstandigheden ontstaan of aan het licht gekomen zonder dat zulks aan de aannemer kan worden toegerekend".
- 4.2.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat het woord "wapeningsstaal mix" in de offerte van [A] kennelijk ziet op de menging van de samenstellende deelhoeveelheden die hierboven onder 2.1 zijn genoemd, niet op enigerlei stipulatie van haar kant van een gemiddelde prijs die zich voor aanpassing leent. Dat het om verrekenbare hoeveelheden zou gaan blijkt noch uit die woordkeus noch uit de handgeschreven mededeling in de offerte dat de oorspronkelijk aangeboden prijs van EUR 630,-- per ton is "afgemaakt op 592,50/ton (all-in)". In tegendeel, die laatste toevoeging duidt op een afspraak tussen partijen dat de prijs gefixeerd zal blijven op dat bedrag en in beginsel niet in aanmerking komt voor bijstelling.
- 4.3.
[A] lijkt zelf ook niet helemaal overtuigd van de haalbaarheid van haar postvatting dat "wapeningsstaal mix" de betekenis heeft van "gemiddelde prijs" want zij baseert zich elders op een heel ander gegeven als schadeoorzaak, namelijk dat de samenstellende deelhoeveelheden "in een andere verhouding zijn afgeroepen dan aanvankelijk bepaald"(dagvaarding sub 4, slot). [A] laat echter na aan te geven hoe, waarom of in welke mate het afroepen door [B] van de poeren, putten, balken, matten en bijlegwapening in een andere verhouding dan [A] blijkbaar had verwacht (welke verhouding dat was stelt zij niet) tot prijsverhoging heeft geleid. Evenmin heeft [A] aangegeven waarom de door haar veronderstelde afroepverhouding voor haar prijsbepaling voor belang was. Indien dat zo zou zijn had zij ter zake een voorbehoud tegenover [B] moeten maken.
De rechtbank concludeert met [B] dat een procentuele samenstelling van de onderdelen geen onderdeel uitmaakt van de overeenkomst.
Aan het bovenstaande kan nog worden toegevoegd dat BW artikel 7:754 een afzonderlijke waarschuwingsplicht voor de aannemer behelst voor gevallen waarin hij onjuistheden in de opdracht bespeurt. Voor zover [A] heeft geconstateerd dat de uitgewerkte wapeningstekeningen significant afweken van de posities van [B] waarop zij haar prijsopgave had gebaseerd, was sprake van onjuistheid in de opdracht als bedoeld in dat artikel en had zij [B] onmiddellijk dienen te waarschuwen. Gesteld noch gebleken is dat [A] die waarschuwing heeft gegeven.
- 4.4.
Het boven overwogene leidt tot de conclusie dat [A] ten aanzien van haar vordering van EUR 98.115,-- in onvoldoende mate aan haar stelplicht heeft voldaan zodat dat deel van haar vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
- 4.5.
[A] vordert daarnaast een bedrag van EUR 48.211,18 voor onvoorziene stijgingen van de marktprijs die zich hebben voorgedaan nadat zij haar inkoopsprijs had bepaald.
Op 2 oktober 2003 is tussen partijen de prijs afgemaakt op EUR 592,50 per ton staal. [B] heeft betwist dat de prijsstijging van staal als gevolg van de wereldwijde staalcrisis onvoorzienbaar was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Bovendien heeft zij gesteld dat [A] niet, zoals artikel 7:753 lid 3 verlangt, [B] zo spoedig mogelijk voor de noodzaak van deze prijsverhoging heeft gewaarschuwd.
- 4.6.
Een waarschuwing heeft [A] wel gegeven in haar als productie 2 bij dagvaarding overgelegde faxberichten van 21 januari en 13 februari 2004 - waarbij in het midden wordt gelaten of die waarschuwingen voldoende tijdig zijn en of zij beantwoorden aan het criterium van een voldoende duidelijke waarschuwing - doch die waarschuwingen hebben betrekking op de overschrijding van de hoeveelheden waaromtrent hierboven is overwogen dat de daarop gebaseerde vordering van EUR 98.115,-- niet kan worden toegewezen. Dat [A] tijdig heeft gewaarschuwd voor de noodzaak van prijsverhoging in verband met de staalcrisis is in onvoldoende mate gebleken. Terecht stelt [B] dat de waarschuwing zo tijdig diende te zijn dat zij de gelegenheid kreeg te anticiperen door de waarschuwing door te leiden naar hoofdaannemer [C]. Mitsdien is voor dit gedeelte van de vordering door [A] niet voldaan aan het vereiste van BW artikel 7:753 lid 3. Ook die vordering van [A] komt voor afwijzing in aanmerking. Daargelaten kan daarom worden in hoeverre de bewuste prijsstijging respectievelijk de oorzaken daarvan moeten worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid dan wel dat een en ander geacht moet worden te behoren tot het ondernemersrisico van [A].
- 4.7.
Als de geheel in het ongelijk gestelde partij zal [A] in de kosten van de procedure worden verwezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
Wijst de vorderingen van [A] af.
5.2
Veroordeelt [A] in de kosten van de procedure welke kosten voor zover tot op heden aan de zijde van [B] zijn gevallen worden bepaald op EUR 6.062,--
5.3
Verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Ariëns en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.