Hof Den Haag, 05-04-2018, nr. 200.197.529/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:445
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-04-2018
- Zaaknummer
200.197.529/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:445, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑04‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHDHA:2017:941, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑04‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:302
Uitspraak 05‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie; Ingangsdatumwijziging; Terugbetalingsplicht
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 april 2017 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.197.529/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-4013
Zaaknummer rechtbank : C/10/501710
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Heere-Helmink te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.T. van Loenen te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juli 2016 van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 7 september 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 7 februari 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 6 februari 2017 een brief en een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 17 februari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige heeft gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om schriftelijk zijn mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
In die beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van15 november 2015, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige [naam1] , voor wat betreft de na heden (het hof begrijpt: na 14 juli 2016) te verschijnen termijnen, telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 545,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- -
partijen zijn op 2 augustus 2000 gehuwd;
- -
partijen hebben één jong meerderjarig kind, te weten [naam2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 1] ;
- -
partijen hebben één minderjarig kind, te weten [naam1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 2] (hierna te noemen: de minderjarige [naam1] );
- -
bij beschikking van 12 oktober 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 9 november 2012 is die beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- -
bij beschikking van 7 oktober 2013 is de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [naam1] bij de man bepaald en is de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [naam2] bij de vrouw bepaald;
- -
bij beschikking van 13 februari 2014 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam2] zal uitkeren € 110,- per maand;
- -
bij beschikking van 12 juni 2015 is - met wijziging van de beschikking van 13 februari 2014 - de aan de man opgelegde kinderbijdrage voor [naam2] met ingang van1 september 2014 tot 1 januari 2015 bepaald op € 386,75 per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 418,38;
- -
bij beschikking van 17 juni 2016 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening het bedrag dat de man met ingang van 20 januari 2016 aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam1] bepaald op € 371,54 per maand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam1] , hierna ook kinderalimentatie.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
dat de man met ingang van 20 januari 2016 aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige € 346,92 dan wel een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag;
- -
onder gehoudenheid van de vrouw om de teveel door haar ontvangen kinderalimentatie sinds 15 november 2015 aan de man terug te betalen binnen twee weken na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking, dan wel vanaf een dusdanige datum als het gerechtshof in goede justitie mag menen te behoren.
3. De vrouw verweert zich daartegen.
4. De man stelt in zijn hoger beroepschrift dat de rechtbank het verzoek ten onrechte als niet onrechtmatig of ongegrond heeft toegewezen. De man was in afwachting van een termijn voor het indienen van een verweerschrift en heeft een oproep voor verweer in de bodemprocedure gemist. Het was volgens de man ook voor de rechtbank volstrekt duidelijk dat de man niet instemde met het verzoek van de vrouw. De man voerde immers uitgebreid en inhoudelijk verweer in de voorlopige voorziening procedure die in dezelfde periode aanhangig was en waarin eveneens de kinderalimentatie aan de orde was. De man is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft bepaald op 15 november 2015 terwijl dat 20 januari 2016 had moeten zijn. De man stelt dat bij de draagkrachtvergelijking rekening gehouden moet worden met de bijdrage die de man betaalt ten behoeve van de jongmeerderjarige [naam2] . Ten slotte verzoekt de man het hof te bepalen dat de door hem reeds ten behoeve van de minderjarige betaalde bedragen in mindering moeten worden gebracht op het vast te stellen bedrag.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om € 545,- per maand bij te dragen. Dientengevolge is een achterstand ontstaan waarvoor de vrouw loonbeslag heeft laten leggen. Ter onderbouwing van zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde moet terugbetalen, wijst de man er op dat de vrouw er mee bekend was dat de rechtbank in de voorlopige voorzieningen procedure na berekening heeft bepaald dat de man een bedrag van € 371,54 kan betalen en dat de ingangsdatum was gesteld op 20 januari 2016. De vrouw had kunnen en moeten begrijpen dat het door de rechtbank in de onderhavige zaak vastgestelde bedrag te hoog was en van de vrouw mag dan ook worden verwacht dat zij het teveel door haar ontvangen bedrag aan alimentatie terugbetaalt.
5. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij van mening is dat als ingangsdatum van de wijziging moet gelden 15 november 2015 omdat de minderjarige [naam1] vanaf dat moment bij haar verbleef en zij vanaf toen de kosten voor hem heeft betaald. De vrouw stelt voorts dat de eerder vastgestelde behoefte van de minderjarige [naam1] niet overeenkomt met de uitgaven die zij in werkelijkheid ten behoeve van de minderjarige doet. De kosten van de minderjarige zijn volgens de vrouw hoger en zij is van mening dat om die reden de behoefte thans vastgesteld moet worden op € 660,97 per maand in plaats van de eerder vastgestelde € 557,- .
Voor de bepaling van de draagkracht van de man stelt de vrouw dat het hof dient uit te gaan van het inkomen van 2016 met daarbij opgeteld 6% verhoging dan wel 14 keer € 4.740,-. De vrouw voert daartoe aan dat de salarisspecificaties geen volledig beeld tonen omdat daarbij geen 13e maand/eindejaarsuitkering en vakantiegeld zijn opgenomen en de man een prestatieloon ontvangt.
De vrouw stelt dat er geen aanleiding is de maandelijkse aflossing van € 102,- die de man betaalt in mindering te brengen op zijn draagkracht omdat de man niet aantoont dat de schuld verband houdt met de restschuld van de woning van partijen. De vrouw stelt voorts dat de schuld verwijtbaar is omdat de man de verkoop van de woning heeft afgedwongen waardoor een restschuld is ontstaan. In de visie van de vrouw is het slechts redelijk en billijk rekening te houden met de aflossing van de schuld indien de man de gehele restschuld voor zijn rekening neemt. Indien de man daartoe bereid is, verzoekt de vrouw het hof dat voor recht te verklaren.
De vrouw stelt dat zij geen draagkracht heeft. Het inkomen van de vrouw is bijna een derde van het inkomen van de man. De vrouw stelt dat zij schulden heeft die niet verwijtbaar zijn en verzoekt het hof deze in aanmerking te nemen. Voorts stelt de vrouw dat de behoefte van de dochter van partijen is vastgesteld op € 557,-. De man is een bijdrage opgelegd van € 418,38. Hoewel de rechtbank geen bijdrage voor de vrouw heeft vastgesteld dient zij wel zorg te dragen voor bekostiging van het verschil tussen de behoefte en de door de man te betalen bijdrage( € 557,- minus € 418,38), te weten € 138,62 per maand. In de visie van de vrouw dient dit bedrag te worden opgeteld bij het vrij te laten bedrag. De vrouw wijst er op dat zij met ingang van 10 juni 2017 geen kindgebonden budget meer zal ontvangen omdat de minderjarige [naam1] dan18 jaar wordt. Ten slotte stelt de vrouw dat zij niet in staat is enig bedrag aan de man terug te betalen. De vrouw heeft de ontvangen bedragen uitgegeven ten behoeve van de minderjarige en zij is van mening dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar verlangd kan worden. De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.
6. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden zodat het hof daarvan uitgaat.
Ingangsdatum
7. Het hof overweegt het volgende. Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw stelt dat de minderjarige [naam1] met ingang van 15 november 2015 bij haar verbleef terwijl de man stelt dat de minderjarige tot20 januari 2016 deels nog bij hem verbleef. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de minderjarige, die bij de man zijn hoofdverblijf had, in november 2015 stage is gaan lopen en toen korte tijd bij de vrouw verbleef. Het was op dat moment niet de bedoeling van partijen dat de minderjarige zijn hoofdverblijf zou wijzigen en de man was in die periode nog verantwoordelijk voor de kosten van de minderjarige. Pas toen er medio januari 2016, nadat de man terugkeerde van een vakantie, een ruzie ontstond tussen de man en de minderjarige, is de minderjarige naar de vrouw verhuisd. Sinds die tijd heeft de minderjarige zijn hoofdverblijf bij de vrouw. Gelet op deze omstandigheden zal het hof de ingangsdatum van de wijziging bepalen op 20 januari 2016.
Behoefte minderjarige [naam1]
8. Het hof overweegt het volgende. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de behoefte van de kinderen van partijen door de rechtbank bij beschikking van 12 oktober 2012 is vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk op € 545,- per kind per maand en geïndexeerd een bedrag van € 557,- per maand bedraagt. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de behoefte van de minderjarige hoger is en vastgesteld moet worden op een bedrag van € 660,97 per maand. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een lijst overgelegd waarop de door haar betaalde kosten ten behoeve van de minderjarige [naam1] zijn vermeld. Uit deze lijst kan worden afgeleid dat de kosten met betrekking tot de scooter, het scooterrijbewijs en boetes die aan de minderjarige zijn opgelegd, een belangrijk deel van deze kosten zijn. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere kosten of omstandigheden die aanleiding geven om in de onderhavige zaak af te wijken van de eerder op basis van de richtlijnen vastgestelde behoefte. Het hof zal de behoefte van de minderjarige bepalen op het bedrag van € 557,- per maand.
Verdeling eigen aandeel in de kosten van de kinderen
9. Beoordeeld dient te worden in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Het bedrag aan draagkracht voor 2016 wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 890)], voor 2017 70% x [NBI - (0,3 NBI + 905)] . Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht man
10. De man stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de berekening van zijn NBI zoals vastgesteld door de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen op een bedrag van € 3.380,- . Daarbij dient in de visie van de man rekening gehouden te worden met de maandelijkse aflossing door de man op de restschuld van € 102,- .
Dit leidt - met toepassing van de formule – volgens de man tot een draagkracht van € 962,-( 70% x [€ 3.3380,- - (0,3 x €3.3380,- + € 890,- + € 102,-) ] )
11. Het hof overweegt dat het NBI zoals door de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen is berekend, is gebaseerd op de jaaropgave over 2015. De man heeft in hoger beroep zijn jaaropgave over 2016 overgelegd. Naar het oordeel van het hof dient voor de berekening van het NBI van de man te worden uitgegaan van de jaaropgave over 2016. Op deze jaaropgave is een jaarloon vermeld van € 65.010,-. Dit jaarinkomen leidt tot een NBI voor de man van € 3.454,-.
12. Ten aanzien van het prestatieloon en de stelling van de man dat dit bedrag in drie jaar zal worden afgebouwd, overweegt het hof dat de vrouw zulks betwist en ook het hof niet inziet dat met een afbouw rekening gehouden moet worden. Het door de man, ter onderbouwing van zijn stelling dat het prestatieloon op termijn zal vervallen, overgelegde stuk betreft geen stuk dat aantoonbaar betrekking heeft op het salaris van de man zelf. Het is een advies/voornemen dat kenbaar gemaakt wordt aan de afdeling HRM.
13. Met betrekking tot de door de man opgevoerde schuld overweegt het hof als volgt. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat op de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel al diens verplichtingen en schulden van invloed zijn. Nu uit het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man maandelijks een bedrag van € 102,- aflost op deze (rest) schuld zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met deze maandelijkse betalingsverplichting van de man. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met € 102,- per maand zal verhogen.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt het hof de draagkracht van de man op een bedrag van afgerond € 998,- ( 70% x [€ 3.454,- - (0,3 x € 3.454,- + € 890,- + € 102,-) ] ).
15. Op grond van de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2015 dient de man met ingang van 1 januari 2015 maandelijks een bijdrage te betalen ten behoeve de jong meerderjarige [naam2] van € 418,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
16. Naar het oordeel van het hof dient voor de berekening van het NBI van de vrouw eveneens te worden uitgegaan van de jaaropgave over 2016. Op deze jaaropgave is een jaarloon vermeld van € 23.689,-. Uit de door de vrouw overgelegde productie 35 blijkt dat de vrouw in 2016 een bedrag van € 3.445,- aan kindgebonden budget heeft ontvangen Deze gegevens leiden tot een NBI voor de vrouw van € 1.958,-.
17. Ter zitting in hoger beroep stelt de vrouw dat zij geen draagkracht heeft omdat zij schulden heeft die zijn ontstaan door de hoge vaste lasten en de kosten die zij heeft betaald voor de kinderen. De vrouw verzoekt het hof deze schulden bij de bepaling van haar draagkracht in aanmerking te nemen. Het hof wijst dit verzoek af en overweegt daartoe het volgende. De vrouw heeft met de door haar overgelegde stukken onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de door haar gestelde leningen/schulden is, waarop de leningen/schulden betrekking hebben, wie de schuldeisers zijn en of er wordt afgelost.
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt het hof de draagkracht van de vrouw in 2016 op een bedrag van afgerond € 336,- ( 70% x [€ 1.958,- - (0,3 x € 1.958,- + € 890,- ) ] ) per maand.
19. Hoewel formeel geen door de vrouw ten behoeve van de jong meerderjarige [naam2] te betalen bijdrage is vastgesteld, zal het hof bij de berekening van het aandeel van de vrouw - evenals bij de man - wel rekening houden met het aandeel in de kosten dat feitelijk ten laste van de vrouw komt ten behoeve van de jong meerderjarige [naam2] .
20. Het hof zal, op verzoek van de vrouw, ook de alimentatie vaststellen voor de periode na 10
juni 2017, het moment waarop de vrouw niet langer kindgebonden budget zal ontvangen, ingaan. Uitgaande van een jaarinkomen van € 21.300,- (bruto maandsalaris € 1.775,-) is het NBI van de vrouw vanaf 10 juni 2017 € 1.602,- per maand. Het hof bepaalt de draagkracht van de vrouw in 2017 op een bedrag van afgerond € 151,- ( 70% x [€ 1.602,- - (0,3 x € 1.602,- +€ 905,- ) ] ) per maand.
Draagkrachtvergelijking
21. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte en levert de volgende maandelijkse bedragen op:
Periode 20 januari 2016 – 10 juni 2017
Draagkracht man: € 998,-
Draagkracht vrouw: € 336,-
Totale draagkracht: € 1.334-
Behoefte minderjarigen: € 1.114,- ( € 557,- per kind);
Eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 336,- / € 1.334,- x € 1.114,- = € 280,59 ,-
Eigen aandeel van de man bedraagt: € 998,- / € 1.334,- x € 1.114,- = € 833,41
Man betaalt voor jong meerderjarige [naam2] : € 418,-
Vrouw betaalt voor jong meerderjarige [naam2] € 139,-
Aandeel van de man voor minderjarige [naam1] : € 833,- – € 418,- is € 415,-
Aandeel van de vrouw voor minderjarige [naam1] € 281,- – € 139,- is € 142,-
Periode vanaf 10 juni 2017
Draagkracht man: € 998,-
Draagkracht vrouw: € 151,-
Totale draagkracht: € 1.149,-
Behoefte minderjarigen: € 1.114,- ( € 557,- per kind);
Eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 151 - / € 1.149 - x € 1.114,- = € 146,40
Eigen aandeel van de man bedraagt: € 998- / € 1.149,- x € 1.114,- = € 967,60
Man betaalt voor jong meerderjarige [naam2] : € 418,-
Vrouw betaalt voor jong meerderjarige [naam2] € 139,-.
22. Nu de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank en de man - gelet op de hiervoor opgenomen berekening - in staat geacht moet worden voor de minderjarige [naam1] een bijdrage te betalen van € 550,- (€ 968,- – € 418,- ) te voldoen, zal het hof voor de periode vanaf 10 juni 2017 de door de man te betalen bijdrage bepalen op de in de bestreden beschikking vastgestelde € 545,-.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man in staat ten behoeve van de minderjarige [naam1] kinderalimentatie te betalen
- in de periode van 20 januari 2016 tot 10 juni 2017: een bijdrage van € 415,- per maand;
- voor de periode vanaf 10 juni 2017: een bijdrage van € 545,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
24. Ten aanzien van het verzoek van de man tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie overweegt het hof het volgende. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat partijen het sinds begin 2016 niet eens zijn over het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie. Naast een bodemprocedure is in mei 2016 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. De man heeft in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure zijn standpunten naar voren gebracht. Mitsdien was de vrouw van meet af aan op de hoogte van de standpunten van de man betreffende de kinderalimentatie. Voor de vrouw moet volstrekt duidelijk zijn geweest dat de man per abuis heeft verzuimd verweer in te dienen in de hoofdzaak. De man heeft getracht deze omissie te herstellen.
De man heeft kort na ontvangst van de beslissing in de hoofdzaak, daartegen hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft er bewust voor gekozen - ondanks de hiervoor vermelde omstandigheden - de beschikking te executeren. Naar het oordeel van het hof had de vrouw kunnen en moeten begrijpen dat het door de rechtbank bepaalde, door te man te betalen bedrag aan kinderalimentatie, te hoog was. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk dat de vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man dient terug te betalen.
25. Het (voorwaardelijk) verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de man de gehele restschuld verbonden aan de echtelijke woning voor zijn rekening neemt, wijst het hof af. Het hof overweegt daartoe dat onderhavige procedure niet de verdeling betreft maar een procedure over kinderalimentatie.
26. Dit leidt tot de volgende beslissingen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam1] met ingang van 15 november 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam1] , geboren op [geboortedatum] over de periode van20 januari 2016 tot 10 juni 2017 op € 415,- per maand en met ingang van 10 juni 2017 op € 545,- per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij uit hoofde van deze beschikking over de periode vanaf 15 november 2015 teveel aan alimentatie van de man heeft ontvangen, aan hem dient terug te betalen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, C.M. Warnaar en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. M.C. Zuidweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2017.
Uitspraak 05‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Ingangsdatum wijziging. Terugbetalingsverplichting
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 april 2017 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.197.529/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-4013
Zaaknummer rechtbank : C/10/501710
[appellant]
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Heere-Helmink te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
[woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.T. van Loenen te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 juli 2016 van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 7 september 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 7 februari 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 6 februari 2017 een brief en een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 17 februari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige heeft gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om schriftelijk zijn mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
In die beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van15 november 2015, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige [naam] , voor wat betreft de na heden (het hof begrijpt: na 14 juli 2016) te verschijnen termijnen, telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 545,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- -
partijen zijn op 2 augustus 2000 gehuwd;
- -
partijen hebben één jong meerderjarig kind, te weten [naam1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ;
- -
partijen hebben één minderjarig kind, te weten [naam] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [naam] );
- -
bij beschikking van 12 oktober 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 9 november 2012 is die beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- -
bij beschikking van 7 oktober 2013 is de hoofdverblijfplaats van [naam] bij de man bepaald en is de hoofdverblijfplaats van de [naam1] bij de vrouw bepaald;
- -
bij beschikking van 13 februari 2014 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [naam1] zal uitkeren € 110,- per maand;
- -
bij beschikking van 12 juni 2015 is - met wijziging van de beschikking van 13 februari 2014 - de aan de man opgelegde kinderbijdrage voor [naam1] met ingang van1 september 2014 tot 1 januari 2015 bepaald op € 386,75 per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 418,38;
- -
bij beschikking van 17 juni 2016 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening het bedrag dat de man met ingang van 20 januari 2016 aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [naam] bepaald op € 371,54 per maand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam] , hierna ook kinderalimentatie.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
dat de man met ingang van 20 januari 2016 aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige € 346,92 dan wel een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag;
- -
onder gehoudenheid van de vrouw om de teveel door haar ontvangen kinderalimentatie sinds 15 november 2015 aan de man terug te betalen binnen twee weken na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking, dan wel vanaf een dusdanige datum als het gerechtshof in goede justitie mag menen te behoren.
3. De vrouw verweert zich daartegen.
4. De man stelt in zijn hoger beroepschrift dat de rechtbank het verzoek ten onrechte als niet onrechtmatig of ongegrond heeft toegewezen. De man was in afwachting van een termijn voor het indienen van een verweerschrift en heeft een oproep voor verweer in de bodemprocedure gemist. Het was volgens de man ook voor de rechtbank volstrekt duidelijk dat de man niet instemde met het verzoek van de vrouw. De man voerde immers uitgebreid en inhoudelijk verweer in de voorlopige voorziening procedure die in dezelfde periode aanhangig was en waarin eveneens de kinderalimentatie aan de orde was. De man is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft bepaald op 15 november 2015 terwijl dat 20 januari 2016 had moeten zijn. De man stelt dat bij de draagkrachtvergelijking rekening gehouden moet worden met de bijdrage die de man betaalt ten behoeve van de [naam1] . Ten slotte verzoekt de man het hof te bepalen dat de door hem reeds ten behoeve van de minderjarige betaalde bedragen in mindering moeten worden gebracht op het vast te stellen bedrag.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om € 545,- per maand bij te dragen. Dientengevolge is een achterstand ontstaan waarvoor de vrouw loonbeslag heeft laten leggen. Ter onderbouwing van zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde moet terugbetalen, wijst de man er op dat de vrouw er mee bekend was dat de rechtbank in de voorlopige voorzieningen procedure na berekening heeft bepaald dat de man een bedrag van € 371,54 kan betalen en dat de ingangsdatum was gesteld op 20 januari 2016. De vrouw had kunnen en moeten begrijpen dat het door de rechtbank in de onderhavige zaak vastgestelde bedrag te hoog was en van de vrouw mag dan ook worden verwacht dat zij het teveel door haar ontvangen bedrag aan alimentatie terugbetaalt.
5. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij van mening is dat als ingangsdatum van de wijziging moet gelden 15 november 2015 omdat [naam] vanaf dat moment bij haar verbleef en zij vanaf toen de kosten voor hem heeft betaald. De vrouw stelt voorts dat de eerder vastgestelde behoefte van [naam] niet overeenkomt met de uitgaven die zij in werkelijkheid ten behoeve van de minderjarige doet. De kosten van de minderjarige zijn volgens de vrouw hoger en zij is van mening dat om die reden de behoefte thans vastgesteld moet worden op € 660,97 per maand in plaats van de eerder vastgestelde € 557,- .
Voor de bepaling van de draagkracht van de man stelt de vrouw dat het hof dient uit te gaan van het inkomen van 2016 met daarbij opgeteld 6% verhoging dan wel 14 keer € 4.740,-. De vrouw voert daartoe aan dat de salarisspecificaties geen volledig beeld tonen omdat daarbij geen 13e maand/eindejaarsuitkering en vakantiegeld zijn opgenomen en de man een prestatieloon ontvangt.
De vrouw stelt dat er geen aanleiding is de maandelijkse aflossing van € 102,- die de man betaalt in mindering te brengen op zijn draagkracht omdat de man niet aantoont dat de schuld verband houdt met de restschuld van de woning van partijen. De vrouw stelt voorts dat de schuld verwijtbaar is omdat de man de verkoop van de woning heeft afgedwongen waardoor een restschuld is ontstaan. In de visie van de vrouw is het slechts redelijk en billijk rekening te houden met de aflossing van de schuld indien de man de gehele restschuld voor zijn rekening neemt. Indien de man daartoe bereid is, verzoekt de vrouw het hof dat voor recht te verklaren.
De vrouw stelt dat zij geen draagkracht heeft. Het inkomen van de vrouw is bijna een derde van het inkomen van de man. De vrouw stelt dat zij schulden heeft die niet verwijtbaar zijn en verzoekt het hof deze in aanmerking te nemen. Voorts stelt de vrouw dat de behoefte van de dochter van partijen is vastgesteld op € 557,-. De man is een bijdrage opgelegd van € 418,38. Hoewel de rechtbank geen bijdrage voor de vrouw heeft vastgesteld dient zij wel zorg te dragen voor bekostiging van het verschil tussen de behoefte en de door de man te betalen bijdrage( € 557,- minus € 418,38), te weten € 138,62 per maand. In de visie van de vrouw dient dit bedrag te worden opgeteld bij het vrij te laten bedrag. De vrouw wijst er op dat zij met ingang van 10 juni 2017 geen kindgebonden budget meer zal ontvangen omdat [naam] dan18 jaar wordt. Ten slotte stelt de vrouw dat zij niet in staat is enig bedrag aan de man terug te betalen. De vrouw heeft de ontvangen bedragen uitgegeven ten behoeve van de minderjarige en zij is van mening dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar verlangd kan worden. De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.
6. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden zodat het hof daarvan uitgaat.
Ingangsdatum
7. Het hof overweegt het volgende. Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw stelt dat [naam] met ingang van 15 november 2015 bij haar verbleef terwijl de man stelt dat de minderjarige tot20 januari 2016 deels nog bij hem verbleef. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de minderjarige, die bij de man zijn hoofdverblijf had, in november 2015 stage is gaan lopen en toen korte tijd bij de vrouw verbleef. Het was op dat moment niet de bedoeling van partijen dat de minderjarige zijn hoofdverblijf zou wijzigen en de man was in die periode nog verantwoordelijk voor de kosten van de minderjarige. Pas toen er medio januari 2016, nadat de man terugkeerde van een vakantie, een ruzie ontstond tussen de man en de minderjarige, is de minderjarige naar de vrouw verhuisd. Sinds die tijd heeft de minderjarige zijn hoofdverblijf bij de vrouw. Gelet op deze omstandigheden zal het hof de ingangsdatum van de wijziging bepalen op 20 januari 2016.
Behoefte minderjarige [naam]
8. Het hof overweegt het volgende. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de behoefte van de kinderen van partijen door de rechtbank bij beschikking van 12 oktober 2012 is vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk op € 545,- per kind per maand en geïndexeerd een bedrag van € 557,- per maand bedraagt. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de behoefte van de minderjarige hoger is en vastgesteld moet worden op een bedrag van € 660,97 per maand. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een lijst overgelegd waarop de door haar betaalde kosten ten behoeve van [naam] zijn vermeld. Uit deze lijst kan worden afgeleid dat de kosten met betrekking tot de scooter, het scooterrijbewijs en boetes die aan de minderjarige zijn opgelegd, een belangrijk deel van deze kosten zijn. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere kosten of omstandigheden die aanleiding geven om in de onderhavige zaak af te wijken van de eerder op basis van de richtlijnen vastgestelde behoefte. Het hof zal de behoefte van de minderjarige bepalen op het bedrag van € 557,- per maand.
Verdeling eigen aandeel in de kosten van de kinderen
9. Beoordeeld dient te worden in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Het bedrag aan draagkracht voor 2016 wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 890)], voor 2017 70% x [NBI - (0,3 NBI + 905)] . Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht man
10. De man stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de berekening van zijn NBI zoals vastgesteld door de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen op een bedrag van € 3.380,- . Daarbij dient in de visie van de man rekening gehouden te worden met de maandelijkse aflossing door de man op de restschuld van € 102,- .
Dit leidt - met toepassing van de formule – volgens de man tot een draagkracht van € 962,-( 70% x [€ 3.3380,- - (0,3 x €3.3380,- + € 890,- + € 102,-) ] )
11. Het hof overweegt dat het NBI zoals door de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen is berekend, is gebaseerd op de jaaropgave over 2015. De man heeft in hoger beroep zijn jaaropgave over 2016 overgelegd. Naar het oordeel van het hof dient voor de berekening van het NBI van de man te worden uitgegaan van de jaaropgave over 2016. Op deze jaaropgave is een jaarloon vermeld van € 65.010,-. Dit jaarinkomen leidt tot een NBI voor de man van € 3.454,-.
12. Ten aanzien van het prestatieloon en de stelling van de man dat dit bedrag in drie jaar zal worden afgebouwd, overweegt het hof dat de vrouw zulks betwist en ook het hof niet inziet dat met een afbouw rekening gehouden moet worden. Het door de man, ter onderbouwing van zijn stelling dat het prestatieloon op termijn zal vervallen, overgelegde stuk betreft geen stuk dat aantoonbaar betrekking heeft op het salaris van de man zelf. Het is een advies/voornemen dat kenbaar gemaakt wordt aan de afdeling HRM.
13. Met betrekking tot de door de man opgevoerde schuld overweegt het hof als volgt. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat op de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel al diens verplichtingen en schulden van invloed zijn. Nu uit het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man maandelijks een bedrag van € 102,- aflost op deze (rest) schuld zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met deze maandelijkse betalingsverplichting van de man. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met € 102,- per maand zal verhogen.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt het hof de draagkracht van de man op een bedrag van afgerond € 998,- ( 70% x [€ 3.454,- - (0,3 x € 3.454,- + € 890,- + € 102,-) ] ).
15. Op grond van de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2015 dient de man met ingang van 1 januari 2015 maandelijks een bijdrage te betalen ten behoeve de jong meerderjarige [naam1] van € 418,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
16. Naar het oordeel van het hof dient voor de berekening van het NBI van de vrouw eveneens te worden uitgegaan van de jaaropgave over 2016. Op deze jaaropgave is een jaarloon vermeld van € 23.689,-. Uit de door de vrouw overgelegde productie 35 blijkt dat de vrouw in 2016 een bedrag van € 3.445,- aan kindgebonden budget heeft ontvangen Deze gegevens leiden tot een NBI voor de vrouw van € 1.958,-.
17. Ter zitting in hoger beroep stelt de vrouw dat zij geen draagkracht heeft omdat zij schulden heeft die zijn ontstaan door de hoge vaste lasten en de kosten die zij heeft betaald voor de kinderen. De vrouw verzoekt het hof deze schulden bij de bepaling van haar draagkracht in aanmerking te nemen. Het hof wijst dit verzoek af en overweegt daartoe het volgende. De vrouw heeft met de door haar overgelegde stukken onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de door haar gestelde leningen/schulden is, waarop de leningen/schulden betrekking hebben, wie de schuldeisers zijn en of er wordt afgelost.
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt het hof de draagkracht van de vrouw in 2016 op een bedrag van afgerond € 336,- ( 70% x [€ 1.958,- - (0,3 x € 1.958,- + € 890,- ) ] ) per maand.
19. Hoewel formeel geen door de vrouw ten behoeve van de jong meerderjarige [naam1] te betalen bijdrage is vastgesteld, zal het hof bij de berekening van het aandeel van de vrouw - evenals bij de man - wel rekening houden met het aandeel in de kosten dat feitelijk ten laste van de vrouw komt ten behoeve van de jong meerderjarige [naam1] .
20. Het hof zal, op verzoek van de vrouw, ook de alimentatie vaststellen voor de periode na 10
juni 2017, het moment waarop de vrouw niet langer kindgebonden budget zal ontvangen, ingaan. Uitgaande van een jaarinkomen van € 21.300,- (bruto maandsalaris € 1.775,-) is het NBI van de vrouw vanaf 10 juni 2017 € 1.602,- per maand. Het hof bepaalt de draagkracht van de vrouw in 2017 op een bedrag van afgerond € 151,- ( 70% x [€ 1.602,- - (0,3 x € 1.602,- +€ 905,- ) ] ) per maand.
Draagkrachtvergelijking
21. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte en levert de volgende maandelijkse bedragen op:
Periode 20 januari 2016 – 10 juni 2017
Draagkracht man: € 998,-
Draagkracht vrouw: € 336,-
Totale draagkracht: € 1.334-
Behoefte minderjarigen: € 1.114,- ( € 557,- per kind);
Eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 336,- / € 1.334,- x € 1.114,- = € 280,59 ,-
Eigen aandeel van de man bedraagt: € 998,- / € 1.334,- x € 1.114,- = € 833,41
Man betaalt voor jong meerderjarige [naam1] : € 418,-
Vrouw betaalt voor jong meerderjarige [naam1] € 139,-
Aandeel van de man voor minderjarige [naam] : € 833,- – € 418,- is € 415,-
Aandeel van de vrouw voor minderjarige [naam] € 281,- – € 139,- is € 142,-
Periode vanaf 10 juni 2017
Draagkracht man: € 998,-
Draagkracht vrouw: € 151,-
Totale draagkracht: € 1.149,-
Behoefte minderjarigen: € 1.114,- ( € 557,- per kind);
Eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 151 - / € 1.149 - x € 1.114,- = € 146,40
Eigen aandeel van de man bedraagt: € 998- / € 1.149,- x € 1.114,- = € 967,60
Man betaalt voor jong meerderjarige [naam1] : € 418,-
Vrouw betaalt voor jong meerderjarige [naam1] € 139,-.
22. Nu de vrouw geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank en de man - gelet op de hiervoor opgenomen berekening - in staat geacht moet worden voor [naam] een bijdrage te betalen van € 550,- (€ 968,- – € 418,- ) te voldoen, zal het hof voor de periode vanaf 10 juni 2017 de door de man te betalen bijdrage bepalen op de in de bestreden beschikking vastgestelde € 545,-.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man in staat ten behoeve van [naam] kinderalimentatie te betalen
- in de periode van 20 januari 2016 tot 10 juni 2017: een bijdrage van € 415,- per maand;
- voor de periode vanaf 10 juni 2017: een bijdrage van € 545,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
24. Ten aanzien van het verzoek van de man tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie overweegt het hof het volgende. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat partijen het sinds begin 2016 niet eens zijn over het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie. Naast een bodemprocedure is in mei 2016 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. De man heeft in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure zijn standpunten naar voren gebracht. Mitsdien was de vrouw van meet af aan op de hoogte van de standpunten van de man betreffende de kinderalimentatie. Voor de vrouw moet volstrekt duidelijk zijn geweest dat de man per abuis heeft verzuimd verweer in te dienen in de hoofdzaak. De man heeft getracht deze omissie te herstellen.
De man heeft kort na ontvangst van de beslissing in de hoofdzaak, daartegen hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft er bewust voor gekozen - ondanks de hiervoor vermelde omstandigheden - de beschikking te executeren. Naar het oordeel van het hof had de vrouw kunnen en moeten begrijpen dat het door de rechtbank bepaalde, door te man te betalen bedrag aan kinderalimentatie, te hoog was. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk dat de vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man dient terug te betalen.
25. Het (voorwaardelijk) verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de man de gehele restschuld verbonden aan de echtelijke woning voor zijn rekening neemt, wijst het hof af. Het hof overweegt daartoe dat onderhavige procedure niet de verdeling betreft maar een procedure over kinderalimentatie.
26. Dit leidt tot de volgende beslissingen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam] met ingang van 15 november 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam] , geboren op [geboortedatum 2] over de periode van20 januari 2016 tot 10 juni 2017 op € 415,- per maand en met ingang van 10 juni 2017 op € 545,- per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij uit hoofde van deze beschikking over de periode vanaf 15 november 2015 teveel aan alimentatie van de man heeft ontvangen, aan hem dient terug te betalen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, C.M. Warnaar en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. M.C. Zuidweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2017.