Rb. Zeeland-West-Brabant, 23-05-2019, nr. BRE - 17 , 2052
ECLI:NL:RBZWB:2019:2372, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
23-05-2019
- Zaaknummer
BRE - 17 _ 2052
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:2372, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23‑05‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1472, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
NLF 2019/1850 met annotatie van
Uitspraak 23‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een Rijnvarende, die in Nederland woont. Ten name van belanghebbende is een A1-verklaring afgegeven. De rechtbank oordeelt dat deze bindend is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad over A1-verklaringen. Anders dan belanghebbende verdedigt, komt aan de door Luxemburg afgegeven E101- en E106-verklaringen voor belanghebbende als Rijnvarende ook ná 1 mei 2010, dus ook voor de in geschil zijnde periode in 2014, geen bindende werking toe. Belanghebbende is verplicht verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Geen schending van het doeltreffendheids en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/2052
uitspraak van 23 mei 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.46.01).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2017 de aanslag en de beschikking belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 20 maart 2017, ontvangen bij de rechtbank Den Haag op 20 maart 2017, beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag heeft de stukken doorgestuurd naar deze rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam, verbonden aan Van Dam & Kruidenier Advocaten te Capelle aan den IJssel, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
De rechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 7 maart en 19 april 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn steeds met zes weken verlengd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en staat in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.2.
In het jaar 2014 was belanghebbende werkzaam aan boord van het binnenvaartschip [X] (hierna: het schip), dat eigendom was van [A BV] te [plaats] (Nederland). Belanghebbende was gedurende de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 in dienstbetrekking bij [A SARL] (hierna: [A SARL] ), gevestigd te Luxemburg. Van 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [A SA] (hierna: [A SA] ), gevestigd te Luxemburg.
2.3.
Het schip stond in Nederland geregistreerd en was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijvaartakte (scheepspatent). Het voormalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 1 september 2010 ten behoeve van [A BV] een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 8.2 van de Binnenvaartwet afgegeven voor het schip. Die Rijnvaartverklaring vermeldt geen afzonderlijke exploitant.
Met dagtekening 17 november 2014 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven ten behoeve van [A BV] In deze Rijnvaartverklaring staat [A SA] als exploitant vermeld.
2.4.
De Luxemburgse autoriteiten hebben aan belanghebbende met dagtekening 24 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven. Deze verklaring geldt met ingang van 1 januari 2005 voor onbepaalde tijd. Tot de stukken van het geding behoort ook een verklaring van de Luxemburgse autoriteiten van 2 augustus 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) dat de aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 is ingetrokken en vanaf die datum geen rechtskracht meer heeft.
2.5.
Aan belanghebbende is door de Luxemburgse autoriteiten met dagtekening 19 november 2004 een E106-verklaring afgegeven. Deze verklaring geldt met ingang van 19 oktober 2004 voor onbepaalde tijd.
2.6.
De SVB heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 september 2018 een A1-verklaring afgegeven. In deze A1-verklaring staat opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is over de periode van 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon van zowel [A SARL] als [A SA] . Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 heeft de inspecteur de vrijstelling niet verleend.
2.8.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar deels toegewezen en aan belanghebbende een vrijstelling voor premieheffing van de volksverzekeringen toegekend voor de periode van 17 november 2014 tot en met 31 december 2014.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 in Nederland verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf – toegestuurde stukken na sluiten onderzoek
4.1.
Op 21 maart 2019, dus na het sluiten van het onderzoek, heeft de rechtbank van de inspecteur nadere stukken ontvangen. Omdat deze stukken zijn binnengekomen na het sluiten van het onderzoek en de rechtbank hierin geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen, zijn de stukken buiten beschouwing gelaten bij het doen van deze uitspraak. Gelet op artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 worden deze stukken wel in het dossier opgenomen. Om die reden zal een kopie daarvan ook naar belanghebbende worden gestuurd, opdat deze kennis heeft van het volledige dossier.
Vooraf – procedures over eerdere jaren
4.2.
Voor de jaren 2011 tot en met 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende (navorderings-)aanslagen IB/PVV opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en (uiteindelijk) hoger beroep ingesteld. Op 27 september 2018 heeft Gerechtshof ’s-Hertogenbosch prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad (ECLI:NL:GHSHE:2018:3983). Bij arrest van 16 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2114) heeft de Hoge Raad geantwoord dat de prejudiciële vragen door Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch zijn voorgelegd nadat de A1-verklaring met dagtekening 19 september 2018 aan belanghebbende is afgegeven (zie 2.6). Volgens de Hoge Raad behelzen de vragen in de kern dan ook de vraag naar de werking van een door de SVB verstrekte A1-verklaring in een belastingrechtelijke procedure. Met betrekking tot de beantwoording van deze vraag heeft de Hoge Raad verwezen naar het arrest van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het arrest van 5 oktober 2018). Aan beantwoording van de tweede voorgelegde vraag, betrekking hebbende op de E101-verklaring, is de Hoge Raad niet toegekomen gelet op het bepaalde in artikel 27ga, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.3.
Ter zitting is met partijen de mogelijkheid van aanhouding besproken in afwachting van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in vervolg op de beantwoording van de prejudiciële vragen. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om de zaak niet aan te houden, maar om uitspraak te doen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van het verzoek van belanghebbende af te wijken en doet om die reden heden uitspraak in de onderhavige zaak.
De A1-verklaring
4.4.
In het arrest van 5 oktober 2018 (zie 4.2) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vraag welke betekenis een door de SVB verstrekte verklaring als bedoeld in artikel 19 van Verordening 987/2009 (de A1-verklaring) heeft voor de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
4.5.
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder rechtsoverweging 5.5.1, volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter – en dus ook de rechtbank in de onderhavige procedure – in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 26 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:582).
De E101-verklaring
4.6.
Belanghebbende verdedigt een ruime toepassing van het arrest van 5 oktober 2018. Belanghebbende stelt dat, indien als gevolg van het arrest de belastingrechter de afgegeven A1-verklaring niet mag toetsen, dat evenzeer geldt voor de E101-verklaring die door een andere lidstaat is afgegeven. Nu volgens belanghebbende de (Luxemburgse) E101-verklaring eerder is afgegeven dan de (Nederlandse) A1-verklaring dient de E101-verklaring ook te worden gevolgd. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de afgegeven E101-verklaring niet hoeft te worden gevolgd dan stelt belanghebbende zich op het standpunt dat er geen sprake is van een effectieve rechtsbescherming omdat belanghebbende zich dan ook nog eens tot een andere rechter moet wenden. Het doeltreffendheidsbeginsel brengt niet met zich dat een betrokkene ter zake van dezelfde belastingaanslag zowel in de fiscale kolom als in de sociale zekerheidskolom moet procederen. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2000, C-202/79 (FitzWilliam Executive Search) en het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 mag een lidstaat de juistheid van een eenmaal afgegeven E101-verklaring niet in twijfel trekken. De inspecteur dient deze E101-verklaring dan ook te volgen, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst dienaangaande ook naar het door de E101-verklaring opgewekte vertrouwen.
4.7.
De Hoge Raad heeft in de beslissing van 16 november 2018 (zie 4.2) geen antwoord gegeven op de vraag van het verwijzingshof omtrent de rechtskracht van een E101-verklaring, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27ga, eerste lid, van de AWR. De rechtbank zal daarom op dit punt beslissen aan de hand van de overige bestaande jurisprudentie.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem afgegeven E101-verklaring is verstrekt in het kader van het Rijnvarendenverdrag. Dat betekent dat de E101-verklaring voor belanghebbende toepassing mist alsook dat het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. Voor de onderbouwing daarvan verwijst de rechtbank naar hetgeen Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden daarover heeft overwogen in de uitspraak van 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785, in rechtsoverweging 4.6 tot en met 4.10. De rechtbank neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de hare.
De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017 betrof de premieplicht voor de volksverzekeringen voor het jaar 2006. Naar het oordeel van de rechtbank kan een E101-verklaring die vóór 1 mei 2010 niet bindend was in de periode daarna niet alsnog bindend worden. Op grond van artikel 87, achtste lid, van de Verordening EG 883/2004 (hierna: Vo 883/2004) blijft op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing als die wetgeving voor 1 mei 2010 ook op belanghebbende van toepassing was, zolang de desbetreffende situatie voortduurt. De Administratieve Commissie (bevoegd op grond van artikel 72 van de Vo 883/2004) heeft volgens de ‘Praktische handleiding: de wetgeving die van toepassing is op werknemers in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en in Zwitserland (versie augustus 2012)’ beslist, dat artikel 87, achtste lid, van de Vo 883/2004 ook op Rijnvarenden van toepassing is. Aangezien deze rechtbank ten aanzien van eerdere jaren reeds heeft geoordeeld dat belanghebbende vóór 1 mei 2010 sociaal verzekerd en premieplichtig was in Nederland en de situatie daarna niet is veranderd, is belanghebbende ook in de periode na 1 mei 2010 in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Het oordeel dat de rechtbank de E101-verklaring niet bindend acht, brengt voorts mee dat de temporele werking die belanghebbende verdedigt, niet opgaat. De uitleg die belanghebbende geeft aan het arrest van 5 oktober 2018 vindt derhalve geen steun in het recht en wordt verworpen. De vraag of de E101-verklaring is ingetrokken behoeft geen behandeling meer.
De E106-verklaring
4.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de E101-verklaring heeft ook te gelden met betrekking tot de E106-verklaring. De omstandigheid dat in het geval van belanghebbende – ook – een E106-verklaring is afgegeven die ziet op prestaties bij ziekte en moederschap en daarmee afwijkt van de E101-verklaring, maakt niet dat de inspecteur met die E106-verklaring rekening moet houden.
Doeltreffendheidsbeginsel
4.9.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 15 april 2008, C-268/06, ECLI:EU:C:2008:223 (Impact) dat een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming met zich brengt dat de belastingrechter in dit geval volledig dient te toetsen aan het Unierecht. Dit brengt, aldus belanghebbende, onder meer met zich dat de rechtbank dient te toetsen of bij de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 is gevolgd, zijnde de procedure betreffende loyale samenwerking. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat niet aan het beginsel van loyale samenwerking is voldaan nu door Nederland ter zake van de verzekeringsplicht geen afstemming heeft plaatsgevonden met Luxemburg.
4.10.
Belanghebbende is Rijnvarende. Zoals hiervoor overwogen betekent dat in dit geval dat Nederland niet gebonden is aan de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring. Het gevolg hiervan is dat Nederland zelfstandig, zonder betekenis te hechten aan de E101-verklaring, kan beslissen over de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende. Overleg daarover met Luxemburg is, ook Unierechtelijk, niet nodig. De rechtbank concludeert hieruit dat in dat geval het beginsel van loyale samenwerking niet geschonden is (zie Hoge Raad 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:82, r.o. 3.1). Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de inspecteur ter zitting naar voren heeft gebracht dat als belanghebbende zich tijdig had gemeld bij de SVB, zoals hij verplicht is, de problemen zich niet hadden voorgedaan.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.11.
Belanghebbende beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel. Samengevat komt dit beroep erop neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van de inspecteur om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat de inspecteur – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteiten zou hebben opgenomen of (ii) met de SVB, die de mogelijkheid heeft op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten, en (iii) bovendien op de voet van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd. De inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende gemotiveerd.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak van 15 augustus 2017 in rechtsoverweging 4.15 heeft overwogen en maakt deze overweging tot de hare.
4.13.
De stelling van belanghebbende dat door de inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, door tot heffing over te gaan zonder de E101-verklaring te respecteren en zonder voorafgaande vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving – zo nodig met toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag – door de bevoegde autoriteit, stuit reeds af op hetgeen hiervoor onder respectievelijk 4.10 en 4.12 is overwogen.
Conclusie
4.14.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de inspecteur voor de onderhavige periode belanghebbende terecht niet heeft vrijgesteld van premieheffing voor de volksverzekeringen.
4.15.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.16.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek tot vergoeding van immateriële schade
4.17.
Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 6 juli 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 23 mei 2019 gedaan en dus afgerond 35 maanden na indiening van het bezwaarschrift.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. Om die reden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 11 maanden. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500 per half jaar. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2 x € 500 is € 1.000.
4.18.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 8 februari 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 8 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 2 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 2/11e deel van € 1.000 te betalen (€ 182) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 9/11e deel van € 1.000 (€ 818). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
5. Proceskosten
5.1.
In verband met de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten voor de procedure bij de rechtbank. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).
5.2.
De totale vergoeding van € 512 moet door de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft worden vergoedt (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2). Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 256.
5.3.
De inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming zullen worden opgedragen om ieder de helft van het griffierecht (€ 23) aan belanghebbende te vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 182;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 818;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 11,50;
- -
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 11,50.
Deze uitspraak is gedaan op 23 mei 2019 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.