TK 1992-1993, 22 969, nr. 3 (MvT), p. 41-42.
HR, 09-09-2016, nr. 16/01556
ECLI:NL:HR:2016:2052
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2016
- Zaaknummer
16/01556
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2052, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑09‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:879, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:879, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2052, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑09‑2016
Partij(en)
9 september 2016
Eerste Kamer
16/01556
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken C/19/12/43 R en C/19/12/44 R van de rechtbank Noord-Nederland van 30 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.183.169/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4-7).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 september 2016.
Conclusie 26‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Beëindiging zonder schone lei (art. 354 Fw). Nieuwe schulden. Achterstand in afdracht aan boedel.
16/01556
Mr. R.H. de BockZitting: 26 mei 2016
conclusie inzake
1. [verzoeker 1] , en
2. [verzoekster 2] , (hierna: ‘ [verzoeker 1] ’ resp. ‘ [verzoekster 2] ’ en gezamenlijk ‘ [verzoekers] ’),
verzoekers tot cassatie.
1. De toepassing van de schuldsaneringsregeling, die op 9 februari 2012 ten aanzien van [verzoekers] was uitgesproken, is in eerste aanleg beëindigd zonder verlening van de zogenoemde ‘schone lei’. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft in zijn vonnis van 30 december 2015 geoordeeld dat [verzoekers] (i) zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun informatieverplichting, (ii) diverse nieuwe schulden ter hoogte van ruim € 6.500 alsmede (iii) een achterstand in de boedelafdracht ter hoogte van ruim € 6.400 hebben laten ontstaan, en dat (iv) [verzoekster 2] niet volledig aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan. In hoger beroep is dit vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 17 maart 2016:
“3.4 Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. [verzoekers] hebben nieuwe schulden en een achterstand in de afdracht aan de boedel laten ontstaan van in totaal ongeveer € 15.000.00.
3.5 De wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoekers] is van toepassing geworden op 9 februari 2012. Ingevolge het bepaalde in artikel 349a Fw bedraagt de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling drie jaar. De rechter kan in afwijking daarvan de looptijd van de schuldsaneringsregeling op ten hoogste vijf jaar stellen. Het voorgaande brengt mee dat de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoekers] ten hoogste kan worden verlengd tot 9 februari 2017 en daarmee thans nog met ongeveer elf maanden.
3.6 [verzoekers] hebben een plan van aanpak gemaakt en daarin berekend dat zij in de komende elf maanden een bedrag van € 17.857,- kunnen sparen. Ter zitting is echter gebleken dat de vaste lasten te laag zijn becijferd. In het plan is bijvoorbeeld geen rekening gehouden met een door [verzoekster 2] verschuldigde premie ziektekostenverzekering. Ook hebben [verzoekers] er geen rekening mee gehouden dat zij inkomsten die uitstijgen boven het vrij te laten bedrag, net als nu het geval is, aan de boedel dienen af te dragen.
3.7 Uitgangspunt is dat sanieten inkomsten die uitstijgen boven het vrij te laten bedrag aan de boedel dienen af te dragen. De rechter die tot een verlenging van de looptijd besluit kan weliswaar ingevolge artikel 349a lid 1 en 3 in verbinding met artikel 295 lid 3 Fw het aan de hand van artikel 295 lid 2 Fw berekende vrij te laten bedrag verhogen, maar deze bepaling is naar het oordeel van het hof niet bedoeld om een voorziening te kunnen treffen waardoor de schuldenaar in staat zal zijn alle schulden die hij aangaat of die anderszins ontstaan na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling te betalen. De schuldenaar zal juist zijn uitgavenpatroon moeten afstemmen op het bedrag dat hem ter vrije beschikking wordt gelaten.
3.8 Gelet daarop en nu het om hoge schulden gaat, voor het ontstaan waarvan [verzoeker 1] ter zitting geen toereikende verklaring heeft kunnen geven, ziet het hof geen aanleiding om het vrij te laten bedrag te verhogen.
3.9 Het hof acht het voorstel van [verzoekers] om de schulden binnen elf maanden af te lossen, gelet op het vrij te laten bedrag en de daarmee samenhangende afdrachtverplichting aan de boedel, niet haalbaar. Dat wordt niet anders wanneer [verzoekster 2] meer uren gaat werken, omdat ook hetgeen [verzoekster 2] dan meer verdient moet worden afgedragen aan de boedel.
3.10 [verzoeker 1] heeft nog gesteld dat zijn schoonvader mogelijk een gift kan doen waarmee de schulden kunnen worden voldaan, maar het hof is van oordeel dat de mogelijkheid van een gift te onbepaald is om rekening mee te kunnen houden.
3.11 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [verzoekers] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen om geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan en om het inkomen boven liet vrij te laten bedrag af te dragen aan de boedel. Deze tekortkomingen zijn niet van bijzondere aard en. mede gelet op de omvang van de schulden, evenmin van geringe betekenis, zodat het hof geen aanleiding ziet om de tekortkomingen buiten beschouwing te laten. Het hof acht reeds daarom termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling onder onthouding van de "schone lei" te beëindigen. Het vonnis waarvan beroep dient dan ook te worden bekrachtigd.”
2. Tegen dit arrest is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud tot aanvulling van het middel, is geen gebruik gemaakt.
3. Het middel omvat drie onderdelen. Naar mijn mening kunnen de daarin vervatte klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
4. De bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank berust, blijkens de zo-even aangehaalde overwegingen, op het oordeel dat [verzoekers] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen om (i) geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan en om (ii) het inkomen boven het vrij te laten bedrag af te dragen aan de boedel, alsmede het oordeel dat deze tekortkomingen niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Deze oordelen steunen op de overwegingen van het hof dat [verzoekers] nieuwe schulden en een boedelachterstand hebben laten ontstaan (rov. 3.4) en hun voorstel om binnen een verlenging van elf maanden de nieuwe schulden af te lossen (rov. 3.5), gelet op de aan hun plan van aanpak klevende gebreken (rov. 3.6) en het ontbreken van een aanleiding om het vrij te laten bedrag te verhogen, omdat zulks niet bedoeld is om ruimte te bieden aan een ruimer uitgavenpatroon, en omdat het om hoge schulden gaat voor het ontstaan waarvan [verzoeker 1] geen toereikende verklaring heeft gegeven (rov. 3.7 en 3.8), niet haalbaar is (rov. 3.9). Voorts acht het hof de mogelijkheid van een gift door Brahams schoonvader te onbepaald om er rekening mee te kunnen houden (rov. 3.10).
5. Onderdeel 1 formuleert tegen rov. 3.7 de klacht dat het hof met zijn uitleg van art. 295 lid 3 Fw heeft miskend dat de rechter-commissaris een grote vrijheid toekomt bij de aanwending van zijn discretionaire bevoegdheid om het vrij te laten bedrag te verhogen en dat op deze vrijheid niet mag worden ingebroken. Het onderdeel kan reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien het zich louter richt tegen één van de dragende overwegingen voor ’s hofs afwijzing van de door [verzoekers] gewenste termijnverlenging, terwijl dat oordeel ook leunt op de hiervoor al genoemde overwegingen dat er gebreken kleven aan het plan van aanpak (rov. 3.6), het om hoge schulden gaat voor het ontstaan waarvan geen toereikende verklaring is gegeven (rov. 3.8) en de mogelijkheid van een gift te onbepaald is (rov. 3.10). Het betoog in het onderdeel dat de door het hof in rov. 3.7 gegeven uitleg aan art. 295 lid 3 Fw – dat de rechter-commissaris de bevoegdheid geeft om het vrij te laten bedrag voor de saniet op een hoger bedrag te stellen dan de beslagvrije voet – niet klopt, is onjuist. De betreffende uitleg is letterlijk te vinden in de memorie van toelichting bij art. 295 lid 3 Fw:
“Op grond van het derde lid kan ingevolge rechterlijk besluit een nominaal bedrag bovenop het in het tweede lid bedoelde bedrag buiten de boedel vallen. Bij de eventuele vaststelling van dat bedrag kan de rechter rekening houden met de financiële verplichtingen van de schuldenaar die niet ten laste van de boedel komen en die hij derhalve zelf moet voldoen. In ieder geval zullen daartoe behoren de normale kosten van het levensonderhoud. Tevens kan met bijzondere uitgaven rekening worden gehouden zoals meer dan normale kosten die de schuldenaar moet maken om zijn inkomen te verwerven, bijvoorbeeld hoge reiskosten. (…)
Het derde lid stelt geen bovengrens aan het vast te stellen nominale bedrag (…). De bepaling is echter niet bedoeld om, zo nodig telkens, een voorziening te kunnen treffen waardoor de schuldenaar (…) in staat zal zijn alle schulden die hij aangaat of die anderszins ontstaan na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling te betalen. Integendeel, de schuldenaar zal juist zijn uitgavenpatroon moeten afstemmen op het bedrag dat hem op grond van het tweede en eventueel het derde lid wordt gelaten. Zo zal de rechter in het geval de schuldenaar een hoge tot zeer hoge huur verschuldigd is, daarmee bij het vaststellen van het nominaal bedrag niet zonder meer rekening behoeven te houden, mede gelet op de mogelijkheid de huurovereenkomst te doen beëindigen. (…)”1.
Overigens is op te merken dat bij een verlenging van de looptijd op de voet van art. 349a lid 3 Fw het niet de rechter-commissaris maar de rechtbank is die – met toepassing van art. 295 Fw – bepaalt wat het vrij te laten bedrag is; dit moet worden neergelegd in het vonnis tot verlenging.2.Inhoudelijk gaat het onderdeel eraan voorbij dat de bevoegdheid van rechtbank om in het kader van art. 349a Fw het vrij te laten bedrag al dan niet te verhogen een discretionair karakter heeft.3.Dergelijke beslissingen zijn aan de feitenrechter voorbehouden. Dat er in cassatie een grond zou zijn voor toetsing daarvan4.voert het onderdeel niet aan en is evenmin gebleken.
6. Volgens onderdeel 2 is ’s hofs oordeel in rov. 3.10 dat de mogelijkheid van een gift van de schoonvader van [verzoeker 1] te onbepaald is om daar rekening mee te kunnen houden onbegrijpelijk, omdat de schulden van [verzoekers] bekend zijn. Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest: het hof heeft niet geoordeeld dat de schulden onbepaald zijn, maar dat de mogelijkheid van een gift te onbepaald is.
7. Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.11 onjuist en/of onbegrijpelijk is, maar verwijst ter toelichting daarvan enkel naar hetgeen [verzoekers] in hun beroepschrift hebben aangevoerd, onder meer in de laatste alinea. Met betrekking tot de geconstateerde tekortkomingen is daarin te lezen dat [verzoekers] erkennen dat er sprake is van een boedelachterstand en een nieuwe schuld en dat zij verwachten de achterstanden tijdens een verlenging te kunnen inlopen. Op deze stellingen heeft het hof gerespondeerd. Het onderdeel geeft niet aan om welke redenen ’s hofs oordeel desalniettemin gebrekkig zou zijn gemotiveerd, waarmee het afstuit op de uit hoofde van art. 407 lid 2 Rv aan cassatieklachten te stellen eisen.5.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2016
Wessels Insolventierecht IX, 3de druk, 2012, par. 9363e; Groene Serie Faillissementswet, aant. 8.4 bij art. 349a lid 3 Fw (H.H. Lammers).
Vgl. HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4937, RvdW 2011/1416, rov. 3.5.3 en Wessels Insolventierecht IX, 3de druk, 2012, par. 9088.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/161.
Zie onder andere HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2041, RvdW 2007/89.