CRvB, 19-12-2019, nr. 17/6724 AOW
ECLI:NL:CRVB:2019:4230
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2019
- Zaaknummer
17/6724 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:4230, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2020/63
JB 2020/44
V-N 2020/23.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit beleid niet onredelijk, hoewel recente rechtspraak ( ECLI:NL:HR:2018:1725; ECLI:NL:CRVB:2019:2817 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven hierover met andere betrokken Nederlandse organen in overleg te zijn getreden en uiteengezet dat verschillende oplossingsrichtingen denkbaar zijn. Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat zijn vaste gedragslijn mede omvat dat geen besluit over regularisatie wordt genomen zolang over een deel van de tijdvakken in geding nog een procedure loopt in de fiscale kolom. De Raad kan een dergelijke vaste werkwijze niet afleiden uit een aantal andere bij de Raad voorliggende dossiers. De Raad ziet niet in waarom in dit specifieke geval, anders dan in vergelijkbare zaken, de besluitvorming over het 2010 diende te wachten totdat in de fiscale kolom definitief was besloten over de jaren 2013 en 2014. Betrokkene is over het jaar 2010 onnodig lang in het onzekere gelaten.
17. 6724 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2017, 16/6392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord. Betrokkene heeft daarbij tevens nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Namens appellant is verschenen mr. Van Dam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.T. Wickenhagen en mr. A. van de Weerd.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij brief van 2 december 2015 heeft betrokkene aan de Svb verzocht over de jaren 2010 en 2013 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde instantie in Luxemburg. Hij heeft daarbij laten weten dat hij in die jaren werkzaam was voor [naam bedrijf] te Luxemburg en dat hem over 2010 en 2013 een heffing premie volksverzekeringen was opgelegd. Bij brief van 11 januari 2016 heeft betrokkene zijn verzoek uitgebreid tot de periode januari tot en met september 2014. Hij heeft daarbij vermeld dat over 2014 nog geen aanslag premie volksverzekeringen was opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft de Svb aan betrokkene laten weten het verzoek voor de gehele periode niet verder te behandelen, kort gezegd omdat de verzekerings- en premieplicht over het tijdvak in geding nog niet vast stond.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de aanslag premie volksverzekeringen alleen voor 2010 inmiddels in rechte vaststond. Over 2013 liep nog een bezwaarprocedure en over 2014 was nog geen aanslag opgelegd. Nu over 2013 en 2014 nog onduidelijk was of er sprake was van het betalen van dubbele premies, nam de Svb voor deze jaren geen regularisatieverzoek in behandeling. Vanuit het uitgangspunt dat een verzoek tot regularisatie in beginsel eenmalig voor een achterliggende periode wordt beoordeeld, heeft de Svb het verzoek tot regularisatie over alle jaren in geding afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en gelast dat de Svb de verzoeken van 2 december 2015 en 11 januari 2016, in ieder geval voor zover deze zien op de periode vanaf 1 mei 2010, doorzendt naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vanaf 1 mei 2010 op betrokkene de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Nu echter artikel 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) voorschrijft dat een verzoek als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst, hadden de verzoeken van betrokkene moeten worden ingediend bij de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De Svb heeft deze verzoeken daarom onbevoegdelijk in behandeling genomen, ook al is daarop om de Svb moverende redenen nog geen inhoudelijke beslissing afgegeven.
3.1.
De Svb heeft erkend abusievelijk het verzoek niet te hebben doorverwezen naar de Luxemburgse autoriteiten, maar zelf het verzoek inhoudelijk te hebben beoordeeld en afgewezen. Volgens de Svb had de rechtbank dit verzuim moeten pardonneren onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu betrokkene door het verzuim niet is benadeeld omdat de Svb bij een correcte procedure evenmin zou hebben ingestemd met regularisatie.
3.2.
Betrokkene heeft gesteld dat de Svb in gebreke is gebleven de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving vast te stellen. Hij beroept zich daarbij op een door de Luxemburgse autoriteiten aan betrokkene afgegeven formulier E106. Verder heeft hij een aantal omstandigheden aangevoerd die in zijn visie regularisatie rechtvaardigen. Ten slotte heeft betrokkene een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegde autoriteit
4.1.1.
Over het tijdvak tot 1 mei 2010 is de minister, ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de minister is dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.1.2.
Bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018, Stcrt. 56044 (Regeling), heeft de minister de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de minister als bevoegde autoriteit, kort gezegd deze taken in naam van de minister uit te oefenen. Gelet hierop was de Svb bevoegd namens de minister te beslissen op het verzoek om regularisatie voor zover dit betrekking had op de periode tot 1 mei 2010.
4.1.3.
Over de periode vanaf 1 mei 2010 is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit op grond van artikel 1, onderdeel p en q, van Vo 883/2004 en de Regeling.
Verplichting tot doorzending
4.2.1.
De rechtbank heeft het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op tijdvakken vanaf 1 mei 2010, vernietigd omdat de Svb de verzoeken van betrokkene had moeten doorzenden naar de Luxemburgse autoriteiten.
4.2.2.
De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het bestreden besluit vanwege onbevoegdheid van de Svb vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op tijdvakken vanaf 1 mei 2010, opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst zolang er geen sprake is van rechtens vaststaande aanslagen premie volksverzekeringen. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3812.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.1.
Vooruitlopend op het finale oordeel over zijn vermeende recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2013 en vooruitlopend op een aanslag premie volksverzekeringen over 2014, heeft betrokkene de Svb verzocht om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Luxemburgse autoriteiten.
4.3.2.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en ingevolge artikel 16 van Vo. 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag, respectievelijk artikel 4 van de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.
4.3.3.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en ECLI:NL:CRVB:2016:3556, herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak (betrokkene noemt het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 en de uitspraak van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven hierover met andere betrokken Nederlandse organen in overleg te zijn getreden en uiteengezet dat verschillende oplossingsrichtingen denkbaar zijn. Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede.
4.4.
De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat zijn vaste gedragslijn mede omvat dat geen besluit over regularisatie wordt genomen zolang over een deel van de tijdvakken in geding nog een procedure loopt in de fiscale kolom. De Raad kan een dergelijke vaste werkwijze niet afleiden uit een aantal andere bij de Raad voorliggende dossiers. De Raad ziet niet in waarom in dit specifieke geval, anders dan in vergelijkbare zaken, de besluitvorming over het 2010 diende te wachten totdat in de fiscale kolom definitief was besloten over de jaren 2013 en 2014. Hiervoor is van belang dat de Svb er tijdens de bezwaarprocedure al van op de hoogte is gesteld dat aan betrokkene over de jaren 2011 en 2012 door de Belastingdienst vrijstelling van premieplicht voor de volksverzekeringen is verleend. Dit rechtvaardigt de veronderstelling dat tussen 2010 en 2014 een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden. De opmerking van de Svb in het bestreden besluit dat een verzoek tot regularisatie slechts eenmaal in behandeling kan worden genomen, en dat aan een eventueel volgend verzoek waarbij sprake is van eenzelfde feitencomplex, geen gevolg meer wordt gegeven, is hier dan ook niet van toepassing. Naar het oordeel van de Raad is betrokkene over het jaar 2010 dan ook onnodig lang in het onzekere gelaten.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve voor zover deze betrekking heeft op proceskosten en griffierecht. Het beroep moet gegrond worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op het jaar 2010. Voor het overige acht de Raad het beroep ongegrond. Aan de Svb zal opdracht worden gegeven om over 2010 een inhoudelijk besluit te nemen. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Betrokkene heeft een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend voor het geval het niet tot regularisatie komt. Of het tot regularisatie zal komen is nu nog niet te zeggen. Het verzoek om schadevergoeding hoeft daarom niet inhoudelijk te worden beoordeeld.
6. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze betrekking heeft op proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op het jaar 2010;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het jaar 2010;
- bepaalt dat de minister en de Svb nieuwe besluiten nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong