CRvB, 10-11-2022, nr. 21/2664 ZW
ECLI:NL:CRVB:2022:2392
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-11-2022
- Zaaknummer
21/2664 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:2392, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑11‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit van 5 december 2016. Er is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
21. 2664 ZW
Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 juni 2021, 20/2435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als lader/losser. Op 5 november 2015 is appellant uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is bij besluit van 5 december 2016 deze ZW-uitkering met ingang van 6 januari 2017 beëindigd omdat appellant meer dan 35% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het door appellant tegen deze beëindiging gemaakte bezwaar, beroep en hoger beroep is ongegrond verklaard.
1.2.
Op 30 januari 2020 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van
5 december 2016. Bij besluit van 5 maart 2020 is dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 maart 2020 bij besluit van 15 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv alleen kan terugkomen op het besluit van 5 december 2016 als sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Zoals ook namens appellant is erkend, is hier geen sprake van. Het Uwv is daarom met het besluit van 15 mei 2020 terecht bij zijn standpunt gebleven dat er geen reden is het besluit van 5 december 2016 te herzien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat ook zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Deze beoordeling wordt door de bestuursrechter uitgevoerd. Anders dan appellant heeft betoogd ligt het dus niet op de weg van verweerder om te toetsen of er sprake is van een evident onredelijk besluit.
2.2.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is, omdat het besluit van 5 december 2016 gebaseerd is op functies waarvoor niveau VMBO vereist is en nergens uit de stukken blijkt dat appellant dat niveau heeft, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is. Vereist is dat wat appellant heeft aangevoerd kan leiden tot het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Gelet op wat is aangevoerd is een dergelijk uitzonderlijk geval hier niet aan de orde.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De gevolgen van de volgens appellant ten onterechte beëindigde ZW-uitkering zouden dermate zwaarwegend moeten worden geacht dat appellant niet blijvend kan worden tegengeworpen dat hij zijn grond betreffende zijn opleidingsniveau eerder naar voren had kunnen brengen. Appellant heeft erop gewezen dat hij zich na de beëindiging van zijn ZW-uitkering tot de sociale dienst heeft moeten wenden. Omdat hij in verband met zijn medische klachten en beperkingen niet in staat is arbeid te verrichten, had hij geen andere keuze dan een bijstandsuitkering aan te vragen. Reeds hierom dient het door appellant in het onderhavige geval bestreden besluit als evident onredelijk te worden beschouwd.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als de termijn waarbinnen tegen een besluit bezwaar, beroep of hoger beroep kan worden ingesteld, ongebruikt is verstreken of als het gebruik van die rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er dan voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Het hoeft dan in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere, oorspronkelijk besluit. Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Het verzoek van appellant van 30 januari 2020 is erop gericht dat het Uwv terugkomt van het besluit van 5 december 2016. Dat besluit stond toen al in rechte vast. Het Uwv heeft dit verzoek op de vereenvoudigde manier afgedaan.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Niet in geschil is dat appellant bij zijn herzieningsverzoek geen gegevens heeft vermeld die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen.
4.5.
Met wat hij heeft aangevoerd wil appellant in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het oorspronkelijke besluit van 5 december 2016. Daarvoor is in deze procedure geen plaats omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld. Dat neemt niet weg dat als het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is dat dat kan worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, treft dat betoog geen doel. Wat appellant over het oorspronkelijke besluit heeft aangevoerd, maakt op zichzelf niet dat dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Voor de beantwoording van de door appellant opgeworpen vraag is namelijk nader onderzoek nodig en de beantwoording van deze vraag is vatbaar voor discussie. De eventuele onjuistheid is dus niet onmiskenbaar. Anders dan appellant meent, maakt alleen de mogelijkheid dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist is, nog niet dat het evident onredelijk is dat dit besluit niet wordt herzien. Dit is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.
4.6.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman