ABRvS, 20-04-2016, nr. 201410222/1/R6
ECLI:NL:RVS:2016:1072
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-04-2016
- Zaaknummer
201410222/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1072, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑04‑2016; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Besluit externe veiligheid buisleidingen; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
M en R 2016/98 met annotatie van M.M. Kaajan
TBR 2017/9 met annotatie van H.J. de Vries
JOM 2016/312
Uitspraak 20‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 oktober 2014 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" (hierna: het plan) vastgesteld.
201410222/1/R6.
Datum uitspraak: 20 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te [woonplaats],
5. de stichting Stichting Oplossing N69 Bewonersoverleg Dommelen, gevestigd te Valkenswaard, en anderen (hierna: Oplossing N69 en anderen),
6. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg (hierna: de Brabantse Milieufederatie),
7. [appellante sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10] en anderen, handelend onder de naam comité Monseigneur Smetsstraat, allen wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Buurtvereniging Braambos, gevestigd te [plaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellante sub 14], gevestigd te [plaats], en anderen (hierna: [appellante sub 14] en anderen),
15. [appellant sub 15] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
provinciale staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2014 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellante sub 7], [appellanten sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11], Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 13], [appellante sub 14] en anderen en [appellant sub 15] en anderen beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], Oplossing N69 en anderen, [appellanten sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 13] en [appellant sub 15] en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellanten sub 8], [appellant sub 15] en anderen en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201504613/1/R6 ter zitting behandeld op 16 en 17 november 2015, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Intrekking ter zitting
2. Ter zitting hebben Oplossing N69 en anderen het beroep ingetrokken, voor zover dit is ingesteld door [5 appellanten sub 5].
Daarnaast hebben Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 3] ter zitting enkele beroepsgronden ingetrokken. Voor Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betreft het de beroepsgrond over de actualiteit van de onderzoeksgegevens over beschermde dier- en plantensoorten. Oplossing N69 en anderen hebben daarnaast de beroepsgrond over retourbemaling en het lozen van sterk ijzerhoudend bemalingswater ter plaatse van de halfverdiept aan te leggen kruising met de Broekhovenseweg ingetrokken. [appellant sub 3] heeft de beroepsgrond over de wijzigingsbevoegdheid die wijziging van de bestemming "Natuur" naar de bestemming "Verkeer" mogelijk maakt ingetrokken.
Het plan
3. Het plan maakt de aanleg mogelijk van een nieuwe wegverbinding tussen de bestaande N69 ten zuiden van Valkenswaard en de Locht te Veldhoven, de zogenoemde Nieuwe Verbinding. De weg wordt uitgevoerd als een gebiedsontsluitingsweg met één rijbaan en twee rijstroken en een maximumsnelheid van 80 km/uur. Het plan voorziet tevens in onder meer groenelementen die volgens provinciale staten nodig zijn voor een goede landschappelijke inpassing van de weg en in enkele gebieden voor de aanleg van natuur in de toekomst.
Beoogd is om de nieuwe verbindingsweg bij Veldhoven te laten aansluiten op de rijksweg A67. De verbinding tussen de Locht in Veldhoven en de A67, alsmede de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67 zijn voorzien in het bestemmingsplan "Kempenbaan-West" dat door de raad van de gemeente Veldhoven bij besluit van 17 maart 2015 is vastgesteld.
De Nieuwe Verbinding heeft tot doel de bestaande N69 tussen Eindhoven en de Belgische grens te ontlasten en daardoor de leefbaarheid en bereikbaarheid in de omgeving van de bestaande N69, de zogenoemde Grenscorridor, te verbeteren. Dit betreft met name de kernen Aalst en Valkenswaard.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Leeswijzer
5. De Afdeling zal aan de hand van de beroepsgronden achtereenvolgens de volgende onderwerpen behandelen. Allereerst zal op de ontvankelijkheid van verschillende appellanten worden ingegaan (overwegingen 6 en 7), waarna vervolgens de betogen van formele aard (overwegingen 8 tot en met 10) en de betogen over de begrenzing van het plangebied aan de orde worden gesteld (overweging 11). De Afdeling zal vervolgens ingaan op nut en noodzaak van het plan (overwegingen 12 en 13), de ligging alsmede de alternatieven voor het tracé van de Nieuwe Verbinding (overwegingen 14 tot en met 24) en op de gevolgen van het plan voor Natura 2000-gebieden (overwegingen 25 tot en met 44), de Ecologische Hoofdstructuur (overwegingen 45 tot en met 59) en beschermde diersoorten (overwegingen 60 tot en met 65). Achtereenvolgens zal de Afdeling daarna ingaan op de verkeerssituatie op de A67 (overweging 66), het woon- en leefklimaat van omwonenden (overwegingen 67 tot en met 69), de landschappelijke inpassing van de Nieuwe Verbinding (overweging 70), de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding (overwegingen 71 tot en met 73) en de externe veiligheid (overwegingen 74 en 75) alsmede de samenhang tussen het plan en de zogenoemde nulplusmaatregelen (overwegingen 76 en 77). Tevens zullen de gevolgen van het plan voor nabij het plangebied gevestigde agrarische bedrijven worden besproken (overwegingen 78 tot en met 86), waarna tot slot de overige individuele beroepsgronden aan bod komen (overwegingen 87 tot en met 97).
Ontvankelijkheid
Wettelijk kader
6. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een inpassingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Beroep van [appellant sub 10] en anderen
7. Van de appellanten die het beroepschrift van [appellant sub 10] en anderen hebben ondertekend, hebben [3 appellanten sub 10] geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dat redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Het beroep van [appellant sub 10] en anderen, voor zover ingesteld door [3 appellanten sub 10], is niet-ontvankelijk.
7.1. In de navolgende overwegingen wordt met [appellant sub 10] en anderen bedoeld [7 appellanten sub 10].
Formele bezwaren
8. [appellant sub 15] en anderen en Buurtvereniging Braambos betogen dat het plan onjuist is omschreven in de kennisgeving van de vaststelling van plan. Volgens hen wordt in de kennisgeving ten onrechte de suggestie gewekt dat het plan ook voorziet in een aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67.
8.1. Een eventuele onjuiste kennisgeving van het bestreden besluit betreft een onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten en kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
9. [appellant sub 15] en anderen betogen dat zij niet tijdig zijn geïnformeerd over de beantwoording van hun zienswijzen. Volgens hen hadden zij voorafgaand aan de op 26 september 2014 gehouden informatiebijeenkomst over het plan moeten worden geïnformeerd over de beantwoording van hun zienswijzen. Hiertoe bestond volgens hen de mogelijkheid, nu het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant kort na de gehouden informatiebijeenkomst op 3 oktober 2014 heeft medegedeeld dat de concept-nota van zienswijzen is gepubliceerd op de website van de provincie.
9.1. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch in enig ander wettelijk voorschrift, valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan voor provinciale staten de verplichting bestaat indieners van zienswijzen reeds voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan in kennis te stellen over de beantwoording van hun zienswijzen. Het betoog van [appellant sub 15] en anderen kan dan ook niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
10. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen dat zij onvoldoende zijn betrokken bij de voorbereiding en de vaststelling van het inpassingplan, waaronder de keuze voor de ligging van het tracé van de Nieuwe Verbinding. Volgens hen is dit in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, zoals is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
10.1. De Afdeling stelt vast dat voor de vaststelling van het plan de in de Wro geregelde procedure is doorlopen waarbij is voldaan aan de wettelijke vereisten ten aanzien van het informeren van belanghebbenden en het betrekken van de belanghebbenden bij de procedure tot vaststelling van het plan. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten uit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden waren [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] meer of anders bij de besluitvorming te betrekken dan op basis van de Wro is vereist.
Het betoog faalt.
Begrenzing van het plangebied
11. Oplossing N69 en anderen betogen dat de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67, zoals is voorzien in het bestemmingsplan "Kempenbaan-West", ten onrechte buiten de begrenzing van het inpassingsplan is gelaten. Volgens Oplossing N69 en anderen bestaat een onlosmakelijke samenhang tussen de aanleg van de Nieuwe Verbinding en de realisatie van de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67. Gelet hierop hadden de in het inpassingsplan en het bestemmingsplan begrepen gronden in één planologische regeling moeten worden opgenomen, aldus Oplossing N69 en anderen.
11.1. Provinciale staten komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een inpassingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat provinciale staten een begrenzing kunnen vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
11.2. Niet in geschil is dat tussen het inpassingsplan en het bestemmingsplan "Kempenbaan-West" een duidelijke samenhang bestaat, welke samenhang is gelegen in de omstandigheid dat het bestemmingsplan "Kempenbaan-West" de aansluiting van de in het inpassingsplan voorziene Nieuwe Verbinding op de A67 mogelijk maakt. Provinciale staten hebben toegelicht dat ervoor is gekozen het planologisch mogelijk maken van de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67 over te laten aan de raad van de gemeente Veldhoven. Deze gemeente had ruim voor de planvorming voor de aanleg van de Nieuwe Verbinding reeds plannen in voorbereiding om bij Veldhoven een nieuwe aansluiting op de A67 te realiseren om de ontsluiting van het bedrijventerrein De Run in Veldhoven te verbeteren. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten ondanks deze samenhang in redelijkheid kunnen besluiten de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67 buiten de begrenzing van het inpassingsplan te laten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het statenvoorstel van 9 september 2014 tot vaststelling van het inpassingsplan staat dat voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan tussen de provincie en de gemeente Veldhoven veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden om de vaststelling van het inpassingsplan en het bestemmingsplan op elkaar af te stemmen. Om te waarborgen dat het bestemmingsplan tijdig zou worden vastgesteld, hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de raad van de gemeente Veldhoven tevens kennis gegeven van een in concept opgestelde proactieve aanwijzing gericht op het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan voor de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67. Gelet op deze omstandigheden konden provinciale staten er naar het oordeel van de Afdeling ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan in redelijkheid van uitgaan dat de raad van de gemeente Veldhoven, al dan niet na het geven van een proactieve aanwijzing, tijdig zou voorzien in een planologische regeling voor de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67 en dat er gelet hierop geen aanleiding bestond deze aansluiting binnen de begrenzing van het inpassingsplan te brengen.
Het betoog faalt.
11.3. Het betoog van Oplossing N69 en anderen dat provinciale staten in de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken onvoldoende rekening hebben gehouden met de gevolgen van de in het bestemmingsplan "Kempenbaan-West" voorziene aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67, wordt beoordeeld in het onderstaande, waar verschillende aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken aan de orde worden gesteld.
Nut en noodzaak
12. [appellant sub 15] en anderen betogen dat geen noodzaak bestaat voor de aanleg van een nieuwe verbindingsweg tussen Veldhoven en de bestaande N69 ten zuiden van Valkenswaard. Volgens hen is het invoeren van een vrachtwagenverbod op de hoofdwegen in onder meer Aalst en Valkenswaard voldoende om de leefbaarheid en bereikbaarheid in de kernen van Aalst en Valkenswaard te verbeteren. Ook Buurtvereniging Braambos betoogt dat geen noodzaak bestaat voor de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Volgens haar zijn aanpassingen aan de bestaande infrastructuur afdoende om de doelstellingen van het plan, zijnde het verbeteren van de leefbaarheid en bereikbaarheid in de Grenscorridor N69, te bereiken.
12.1. Zoals in het onderstaande onder 15 zal worden overwogen, is aan de vaststelling van het plan een uitgebreid proces van trechtering van alternatieven vooraf gegaan, welk proces onder meer is neergelegd in het "PlanMER Gebiedsopgave Grenscorridor N69" van 28 juni 2011 (hierna: plan-MER). In het plan-MER is onderzocht of door middel van aanpassingen aan de bestaande infrastructuur, in het plan-MER ook wel genoemd het alternatief Nulplus, een oplossing kan worden geboden voor de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69. In het plan-MER staat dat het alternatief Nulplus zonder aanvullende maatregelen in de vorm van de aanleg van nieuwe infrastructuur onvoldoende probleemoplossend vermogen bezit. Zo wordt in het plan-MER gesteld dat het alternatief Nulplus in plaats van een afname van verkeer, juist leidt tot een toename van verkeer in de kern van Aalst. [appellant sub 15] en anderen en Buurtvereniging Braambos hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom deze conclusie uit het plan-MER onjuist zou zijn. De Afdeling ziet gelet hierop in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met het uitsluitend nemen van verkeersmaatregelen en het verrichten van aanpassingen aan de bestaande infrastructuur nut en noodzaak voor de in het plan voorziene Nieuwe Verbinding niet zijn weggenomen.
Het betoog faalt.
13. [appellant sub 10] en [appellant sub 9] betogen dat nut en noodzaak van de aanleg van de Nieuwe Verbinding onvoldoende zijn onderbouwd, omdat met de aanleg van de Nieuwe Verbinding de doelstellingen van het plan onvoldoende worden bereikt. Zij stellen hiertoe dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding het aantal verkeersbewegingen in de kernen van Aalst, Waalre en Valkenswaard zal afnemen met ongeveer slechts 10% terwijl het aantal verkeersbewegingen in de kern van Dommelen meer dan verdubbelt.
13.1. In het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Voorkeursalternatief nieuwe verbinding Grenscorridor N69" van Tauw van 25 augustus 2014 (hierna: het rapport Voorkeursalternatief) zijn de verkeerseffecten van de aanleg van de Nieuwe Verbinding op de wegen in de omliggende gemeenten berekend. In het rapport Voorkeursalternatief staat dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding de verkeersintensiteiten op veel wegen in de omliggende gemeenten afnemen. Zo staat in het rapport Voorkeursalternatief dat na de aanleg van de Nieuwe Verbinding het verkeer in Waalre op de bestaande N69 afneemt met ongeveer 15% tot 32% en op de Onze-Lieve-Vrouwedijk, Heikantstraat en Molenstraat met respectievelijk 18%, 25% en 51%. Voorts neemt het verkeer in de kern van Valkenswaard op de bestaande N69 af met 28%, op de Tienendreef met 26% en op de Monseigneur Smetsstraat met 60%, aldus het rapport Voorkeursalternatief. Daar staat volgens het rapport Voorkeursalternatief tegenover dat het op de wegen naar de Nieuwe Verbinding drukker wordt. Zo neemt het verkeer volgens de berekeningen in het rapport Voorkeursalternatief op de Dommelseweg en de Westerhovenseweg in Valkenswaard toe met respectievelijk 20% en 49%. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben de feitelijke juistheid van de verkeersberekeningen in het rapport Voorkeursalternatief niet bestreden.
Gelet op het vorenstaande heeft de aanleg van de Nieuwe Verbinding tot gevolg dat de verkeersintensiteiten op verschillende wegen in de kernen van Waalre en Valkenswaard afnemen. In de omstandigheid dat het op verschillende wegen richting de Nieuwe Verbinding drukker wordt, hebben provinciale staten in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het plan niet vast te stellen. De Afdeling merkt op deze plaats op dat de betogen die zien op de gevolgen van de toename van de verkeersintensiteiten op onder meer de Dommelseweg en de Westerhovenseweg, waaronder de gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse, in het onderstaande afzonderlijk worden beoordeeld.
13.2. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in hetgeen [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten onvoldoende hebben onderbouwd dat met de aanleg van de Nieuwe Verbinding de doelstellingen van het plan onvoldoende worden bereikt.
Het betoog faalt.
Ligging van het tracé en alternatieven
14. Verschillende appellanten stellen zich op het standpunt dat het plan niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat onvoldoende onderzoek is verricht naar mogelijke alternatieven voor het tracé van de Nieuwe Verbinding. Zij dragen hiertoe verscheidene alternatieven aan die volgens hen een betere oplossing bieden voor de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de zogenoemde Grenscorridor N69. In het onderstaande zal allereerst worden ingegaan op de wijze waarop het besluitvormingsproces omtrent de keuze voor het in het plan vastgelegde tracé van de Nieuwe Verbinding heeft plaatsgevonden. Vervolgens zal worden ingegaan op de aangedragen alternatieven en zal worden beoordeeld of het plan wat betreft de keuze voor het tracé van de Nieuwe Verbinding en de daarbij af te wegen alternatieven op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Het besluitvormingsproces
15. Het onderzoek naar het bieden van een totaaloplossing voor de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69 heeft door middel van een zogenoemd trechteringsproces plaatsgevonden. Het onderzoek is verricht door het bestuurlijk overleg Grenscorridor N69, waarin in totaal 25 verschillende partijen participeerden, waaronder naast de provincie Noord-Brabant ook verschillende gemeenten en belangenorganisaties.
Ten behoeve van het bepalen van een voorkeursalternatief voor het oplossen van de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69 is in 2011 een plan-m.e.r.-procedure doorlopen. Dit heeft geresulteerd in het eerder genoemde plan-MER van 28 juni 2011. In het plan-MER zijn verschillende alternatieven bestaande uit aanpassingen aan de bestaande infrastructuur, de aanleg van nieuwe infrastructuur alsmede ruimtelijke maatregelen ten behoeve van het versterken van onder meer natuur, recreatie en landbouw onderscheiden. De alternatieven zijn beoordeeld op de aspecten leefbaarheid, bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteiten en haalbaarheid. In het plan-MER is geconcludeerd dat het alternatief Westparallel 1, bestaande uit de aanleg van een nieuwe verbindingsweg tussen de bestaande N69 en de A67, gecombineerd met aanpassingen aan de bestaande infrastructuur, ook wel genoemd nulplusmaatregelen, het beste scoort op de aspecten leefbaarheid en bereikbaarheid en gelet daarop dient te worden aangemerkt als voorkeursalternatief.
Op basis van het plan-MER heeft het bestuurlijk overleg Grenscorridor N69 op 27 juni 2012 het "Gebiedsakkoord Grenscorridor N69" (hierna: Gebiedsakkoord) ondertekend waarin het alternatief "Westparallel Plus" is aangemerkt als voorkeursalternatief. Dit voorkeursalternatief omvat naast de aanleg van de Nieuwe Verbinding Westparallel 1 en de uitvoering van nulplusmaatregelen, tevens de uitvoering van gebiedsimpulsmaatregelen. De gebiedsimpulsmaatregelen zijn gericht op een ruimtelijke kwaliteitsverbetering en zijn aan het voorkeursalternatief toegevoegd om de negatieve effecten op natuur en landschap ten gevolge van de aanleg van de Nieuwe Verbinding weg te nemen.
Provinciale staten hebben op 22 juni 2012 de "Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant; Deel E: Grenscorridor N69" (hierna: structuurvisie uit 2012) vastgesteld waarin het in het Gebiedsakkoord voorgestelde zoekgebied voor het tracé van de Nieuwe Verbinding Westparallel 1 is vastgelegd. Aan de vaststelling van de structuurvisie is het plan-MER ten grondslag gelegd.
Ten behoeve van het bepalen van het exacte tracé van de verbindingsweg Westparallel 1 is vervolgens een project-m.e.r.-procedure doorlopen. Dit heeft geresulteerd in het "ProjectMER nieuwe verbinding Grenscorridor N69 inclusief aanvulling" van 22 augustus 2014 (hierna: project-MER). In het project-MER is het in het plan-MER en de structuurvisie uit 2012 vastgelegde zoekgebied voor de Nieuwe Verbinding Westparallel 1 als uitgangspunt genomen. In het project-MER zijn binnen het zoekgebied verschillende tracéalternatieven beoordeeld op onder meer de aspecten verkeer en vervoer, woon- en leefklimaat, natuur, landschap, ecologie, archeologie en landbouw. De bestuurlijke werkgroep Nieuwe Verbinding, welke werkgroep onderdeel is van het bestuurlijk overleg Grenscorridor N69, heeft op basis van de onderzoeken die aan het project-MER ten grondslag liggen op 10 oktober 2013 een advies uitgebracht voor de ligging van het tracé van de Nieuwe Verbinding. Provinciale staten hebben dit advies overgenomen en het tracé planologisch vastgelegd in het voorliggende plan.
Beoordeling alternatieven
16. De Afdeling stelt voorop dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan een afweging dienen te maken van alle betrokken belangen. Daarbij hebben provinciale staten beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Bij de beoordeling van de vraag of het alternatievenonderzoek deugdelijk is uitgevoerd, is van belang dat het plan betrekking heeft op een omvangrijk project. Bij een omvangrijk project als het onderhavige, waarbij vele varianten een rol spelen, is een zekere trechtering gedurende het besluitvormingsproces onvermijdelijk en noodzakelijk. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 7 december 2011, zaak nr. 201011757/1/R1 en 201012728/1/R1.
Het eerste alternatief: alternatief "Verbeterd West+Midden"
17. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen wijzen op het alternatief "Verbeterd West+Midden", welk alternatief ligt ten westen van het plangebied nabij de kernen van Bergeijk en Eersel. Het alternatief "Verbeterd West+Midden" voorziet naast de aanleg van een nieuwe verbindingsweg ten westen van het plangebied tevens in de aanleg van een zogenoemde pendelweg langs de zuid- en westzijde van de kern van Aalst. Het alternatief omvat voorts enkele aanpassingen aan de bestaande infrastructuur. Volgens voornoemde appellanten leidt het alternatief "Verbeterd West+Midden" tot een vermindering van de verkeersintensiteiten in de kernen van Waalre, Aalst en Valkenswaard zonder dat dit, in tegenstelling tot het in het plan vastgelegde tracé van de Nieuwe Verbinding, leidt tot een toename van de verkeersintensiteiten nabij de kern van Dommelen. Voorts leidt het alternatief volgens hen onder meer tot een beperktere aantasting van bestaande landschaps- en natuurwaarden.
17.1. Bij de nota van zienswijzen behorende bij de structuurvisie uit 2012 (hierna: nota van zienswijzen uit 2012) is de notitie "Modelberekening alternatief Platform N69" van Goudappel Coffeng van 8 maart 2012 gevoegd. In deze notitie zijn de verkeerseffecten van het alternatief "Verbeterd West+Midden" vergeleken met de verkeerseffecten van het voorkeursalternatief Westparallel 1. In de notitie van Goudappel Coffeng staat dat het alternatief "Verbeterd West+Midden", in tegenstelling tot het voorkeursalternatief Westparallel 1, geen oplossing biedt voor de reeds bestaande hoge verkeersintensiteiten in de kernen van Aalst en Waalre. Daarnaast staat in de notitie dat het alternatief "Verbeterd West+Midden" leidt tot een verplaatsing van verkeersstromen in de kern van Valkenswaard naar wegen die, blijkens de nota van zienswijzen uit 2012, niet geschikt zijn voor een toenemende verkeersintensiteit. In de nota van zienswijzen uit 2012 is dan ook geconcludeerd dat het alternatief "Verbeterd West+Midden" geen oplossing biedt voor de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in het gebied Grenscorridor N69.
Oplossing N69 en anderen hebben er ter zitting op gewezen dat provinciale staten hen niet in de gelegenheid hebben gesteld te reageren op de door Goudappel Coffeng berekende verkeerseffecten van het door hen aangedragen alternatief "Verbeterd West+Midden". De Afdeling stelt voorop dat daartoe voor provinciale staten op basis van de Wro, de Awb dan wel enige andere wettelijke regeling geen verplichting bestond. Oplossing N69 en anderen hebben evenmin feiten of omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat provinciale staten hier uit het oogpunt van zorgvuldigheid toe waren gehouden. De Afdeling verwijst in dit verband naar het uitvoerige proces van trechtering van alternatieven dat gelet op hetgeen hiervoor onder 15 is overwogen reeds aan de vaststelling van de structuurvisie uit 2012 en het bestreden plan vooraf is gegaan.
Afgezien van de opmerking van Oplossing N69 en anderen dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op de notitie van Goudappel Coffeng, hebben Oplossing N69 en anderen alsmede Buurtvereniging Braambos, de Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 15] en anderen geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de feitelijke juistheid van de berekende verkeerseffecten in de notitie van Goudappel Coffeng. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het alternatief "Verbeterd West+Midden" geen reëel alternatief is.
Het tweede alternatief: alternatief tracé tussen N397 en N69
Betoog van [appellant sub 10] anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3]
18. [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] betogen dat de ligging van het tracé van de Nieuwe Verbinding vanaf de N397 tot aan de aansluiting op de N69 onlogisch is. Volgens hen hebben provinciale staten ten onrechte, zonder onderzoek te doen naar alternatieven, voor de ligging van het tracé aansluiting gezocht bij het in 2009 door de raad van de gemeente Valkenswaard vastgestelde bestemmingsplan "Lage Heideweg", in welk bestemmingsplan reeds de aanleg van een nieuwe verbindingsweg tussen de N397 en de N69 was voorzien. Zij stellen dat het door hen aangedragen alternatief voor de ligging van het tracé tussen de N397 en de N69 als voordeel heeft dat gedeeltelijk gebruik kan worden gemaakt van bestaande wegen. Daarnaast biedt het alternatief volgens hen een betere ontsluitingsmogelijkheid voor onder meer het recreatiepark De Kempervennen.
18.1. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat voor het tracé van de Nieuwe Verbinding ten zuiden van de N397 hoofdzakelijk het tracé is gevolgd zoals dat was voorzien in het bestemmingsplan "Lage Heideweg", omdat met dit tracé een doorkruising van het in Valkenswaard gelegen Eurocircuit wordt voorkomen en voorts de ontsluiting van de nieuwbouwwijk Lage Heide in Valkenswaard blijft gewaarborgd. Niet is gebleken dat het door [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] aangedragen alternatief eveneens een afdoende ontsluitingsmogelijkheid biedt voor de nieuwbouwwijk Lage Heide. Daarnaast hebben provinciale staten toegelicht dat voor het tracé ten zuiden van de N397 aansluiting is gezocht bij het tracé zoals dat was voorzien in het bestemmingsplan "Lage Heideweg", omdat aan het bestemmingsplan een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag is gelegd waarbij reeds verschillende alternatieven voor de ligging van het tracé zijn onderzocht. De Afdeling acht dit standpunt in een proces als het onderhavige, waarin een trechtering van alternatieven onvermijdelijk is, niet onredelijk.
Betoog van [appellant sub 13]
19. [appellant sub 13] stelt zich op het standpunt dat het tracé ten zuiden van de N397 zonder deugdelijke onderbouwing in afwijking van het tracé zoals dat was voorzien in het bestemmingsplan "Lage Heideweg" in oostelijke richting is verschoven. Hij wijst op de omstandigheid dat hij in zijn zienswijze een alternatief voor de ligging van het tracé ten zuiden van de N397 heeft aangedragen, welk alternatief meer aansluit bij het tracé uit het bestemmingsplan "Lage Heideweg". Het alternatief heeft minder negatieve gevolgen voor zijn agrarische bedrijfsvoering, aldus [appellant sub 13].
19.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat voor het tracé ten zuiden van de N397 hoofdzakelijk het tracé is gevolgd zoals dat was voorzien in het bestemmingsplan "Lage Heideweg", zij het dat het tracé enigszins in oostelijke richting is verschoven. Volgens provinciale staten is deze verschuiving noodzakelijk vanwege de omstandigheden dat de aansluitingen van de Nieuwe Verbinding op de N397 en de N69 ongelijkvloers worden vormgegeven en de Nieuwe Verbinding het beekdal van de rivier de Keersop door middel van een brug op palen zal kruisen. Een dergelijke weginrichting is gelet op de benodigde boogstralen en hellingsgraden niet mogelijk op het in het bestemmingsplan "Lage Heideweg" voorziene tracé, aldus provinciale staten. Daarnaast hebben provinciale staten er ter zitting op gewezen dat het door [appellant sub 13] aangedragen alternatief voor het tracé ten zuiden van de N397 leidt tot een extra aantasting van bos- en natuurgebieden, hetgeen [appellant sub 13] niet heeft weersproken. Voorts heeft [appellant sub 13] ter zitting onderkend dat het door hem aangedragen alternatief tot gevolg heeft dat de woning aan de Victoriedijk 21 te Valkenswaard moet worden gesaneerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich gelet op voorgaande omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het door [appellant sub 13] aangedragen alternatief voor de ligging van het tracé van de Nieuwe Verbinding ten zuiden van de N397 geen reëel alternatief is.
19.2. De vraag of de in het plan voorziene Nieuwe Verbinding onevenredige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 13] vergt een zelfstandige beoordeling die in het onderstaande onder 83 aan de orde zal worden gesteld.
Het derde alternatief: aansluiting op de Dommelsedijk (N397)
Betoog van [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3]
20. [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] betogen dat de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk in het plan ten onrechte is voorzien ten oosten van de rivier de Keersop. Volgens hen is de realisatie van de aansluiting op de Dommelsedijk ten westen van de rivier de Keersop ter plaatse van het perceel van Staatsbosbeheer een geschikter alternatief. Zij voeren hiertoe aan dat het door hen aangedragen alternatief beter landschappelijk kan worden ingepast en leidt tot een verminderde aantasting van hun woon- en leefklimaat. Daarnaast stelt [appellant sub 3] dat de realisatie van een aansluiting op de Dommelsedijk ten westen van de rivier de Keersop aanzienlijk minder negatieve gevolgen heeft voor zijn agrarische bedrijfsvoering, omdat bij een dergelijke situering een doorkruising van de bij zijn agrarische bedrijf behorende gronden wordt voorkomen. Volgens [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] is de keuze van provinciale staten om de aansluiting op de Dommelsedijk te situeren ten oosten van de Keersop uitsluitend ingegeven door de wens van Staatsbosbeheer om een doorkruising van het ten westen van de rivier de Keersop gelegen perceel, dat eigendom is van Staatsbosbeheer, te voorkomen.
20.1. Provinciale staten stellen in hun verweerschrift dat het door [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] aangedragen alternatief om de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk te situeren ten westen van de rivier de Keersop voorafgaand aan de vaststelling van het plan is onderzocht, maar onder meer uit een oogpunt van verkeersveiligheid is afgevallen. Volgens provinciale staten is er bij een dergelijke situering van de aansluiting, gelet op de beperkte afstand tussen de Dommelsedijk en de rivier de Keersop, onvoldoende ruimte voor het verkeer dat op de afrit richting de Dommelsedijk rijdt en voor het verkeer dat op de toerit richting de Nieuwe Verbinding rijdt om snelheid te kunnen afbouwen respectievelijk opbouwen. Dit leidt volgens provinciale staten tot verkeersonveilige situaties.
[appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] hebben in hun reactie op het verweerschrift van provinciale staten gesteld dat het door hen aangedragen alternatief minder negatieve effecten op het beekdal van de rivier de Keersop tot gevolg heeft. Zij hebben echter geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het aangedragen alternatief uit een oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk is. De Afdeling ziet gelet hierop in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het door [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] aangedragen alternatief voor de situering van de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk geen reëel alternatief is.
20.2. De betogen van [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9], en [appellant sub 3] dat de in het plan voorziene aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk niet landschappelijk is ingepast en voorts leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat, vergen een zelfstandige beoordeling en zullen in het onderstaande onder 68 en 70 aan de orde worden gesteld. De gevolgen van het plan voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 3] zullen in het onderstaande onder 85 aan de orde worden gesteld.
Betoog van [appellant sub 11]
21. [appellant sub 11] stelt zich wat betreft de in het plan voorziene aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk op het standpunt dat deze aansluiting niet noodzakelijk is. Hiertoe voert zij aan dat de Luikerweg, waar eveneens een aansluiting op de Nieuwe Verbinding zal worden gerealiseerd, op korte afstand is gelegen. Daarnaast is het bestaande wegennet aan de zuidzijde van Dommelen volgens [appellant sub 11] niet geschikt voor het realiseren van een effectieve aansluiting op de Nieuwe Verbinding. Voor zover een aansluiting op de Nieuwe Verbinding nabij de kern van Dommelen noodzakelijk is, stelt [appellant sub 11] dat deze moet worden gerealiseerd aan de noordzijde van de kern van Dommelen, omdat het weggennet daar beter is ingericht op de afwikkeling van het verkeer.
21.1. Provinciale staten stellen dat het niet realiseren van een aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk uit een oogpunt van verkeersveiligheid, leefbaarheid en doorstroming niet wenselijk is. Dit standpunt van provinciale staten wordt onderschreven in het deskundigenbericht waarin staat dat bij het achterwege laten van een aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk het verkeer vanuit Dommelen zijn weg naar het regionale wegennet zal vinden via de kernen van Valkenswaard, Waalre en Aalst. Dit sluit niet aan bij de doelstellingen van het plan, nu het plan is gericht op het ontlasten van de kernen van Valkenswaard, Waalre en Aalst om ter plaatse de leefbaarheid en bereikbaarheid te verbeteren, aldus het deskundigenbericht. [appellant sub 11] heeft dit niet gemotiveerd betwist. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het ter plaatse van de kern van Dommelen realiseren van een aansluiting op de Nieuwe Verbinding gelet op de doelstellingen van het plan noodzakelijk is.
21.2. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat de aansluiting op de Nieuwe Verbinding niet aan de noordzijde van de kern van Dommelen is voorzien, omdat bij een dergelijke situering van de aansluiting sportvelden, een manege alsmede een natuurgebied moeten worden doorkruist. [appellant sub 11] heeft dit niet weersproken. De Afdeling ziet gelet hierop in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten de aansluiting op de Nieuwe Verbinding niet aan de noordzijde, maar aan de zuidzijde van de kern van Dommelen te realiseren.
21.3. De gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 11] vergen een zelfstandige beoordeling waar in het onderstaande onder 67 op zal worden ingegaan.
Het vierde alternatief: alternatief van [appellant sub 15] en anderen
22. [appellant sub 15] en anderen stellen dat tientallen jaren geleden plannen zijn opgesteld voor de aanleg van een nieuwe provinciale weg om Dommelen. Om de aanleg van deze weg mogelijk te maken, hebben zij een deel van hun gronden moeten afstaan, aldus [appellant sub 15] en anderen. Volgens hen had gelet hierop de aanleg van de provinciale weg om Dommelen in het alternatievenonderzoek dat aan het plan ten grondslag is gelegd niet buiten beschouwing mogen worden gelaten.
22.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat het bestuurlijke overleg Grenscorridor N69 in 2009 is gestart met het onderzoek naar het bieden van een totaaloplossing voor leefbaarheid- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69, omdat de tot dan toe voorgestelde maatregelen, waaronder de aanleg van de nieuwe provinciale weg om Dommelen, niet de gewenste oplossing boden voor het verbeteren van de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69. [appellant sub 15] en anderen hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waarom het standpunt van provinciale staten dat de provinciale weg om Dommelen onvoldoende probleemoplossend vermogen bezit, onjuist zou zijn. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de aanleg van de provinciale weg om Dommelen als een beter of geschikter alternatief moesten aanmerken.
Conclusie
23. Gelet op het vorenstaande biedt het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan wat betreft de keuze voor de ligging van het tracé van de Nieuwe Verbinding en de daarbij af te wegen alternatieven op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
De betogen falen.
Alternatieven in het plan-MER en het project-MER
24. Oplossing N69 en anderen hebben verder ter zitting betoogd dat het plan in strijd met artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is vastgesteld, omdat het alternatievenonderzoek in het aan het plan ten grondslag gelegde project-MER ondeugdelijk is. Zij stellen hiertoe dat het alternatief "Verbeterd West+Midden" in het project-MER ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.
24.1. Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bevat een milieueffectrapport een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
24.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200801853/1/R2, is de vraag welke alternatieven in een concrete situatie redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval en moet deze mede worden beantwoord in het licht van artikel 7.23, eerste lid, onder e, van de Wet milieubeheer. Ingevolge die bepaling moet een milieueffectrapport onder meer een beschrijving bevatten van de gevolgen voor het milieu die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben. Uit de genoemde bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat in een milieueffectrapport uitsluitend alternatieven hoeven te worden beschreven die, wat betreft de gevolgen voor het milieu die daarvan redelijkerwijs zijn te verwachten, mogelijk tot relevante verschillen kunnen leiden.
24.3. Zoals hiervoor onder 15 is overwogen, is aan het opstellen van het project-MER een uitgebreid proces van trechtering van alternatieven vooraf gegaan waarbij, gelet op hetgeen hiervoor onder 17.1 is overwogen, het alternatief "Verbeterd West+Midden" is betrokken. Onder 17.1 is overwogen dat hetgeen Oplossing N69 en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het alternatief "Verbeterd West+Midden" geen reëel alternatief is. Gelet hierop alsmede gelet op de omstandigheid dat in het milieueffectrapport uitsluitend alternatieven hoeven te worden beschreven die wat betreft de gevolgen voor het milieu tot mogelijk relevante verschillen kunnen leiden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het alternatief "Verbeterd West+Midden" in de alternatievenafweging uit het project-MER ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Het aangevoerde biedt dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen toereikend alternatievenonderzoek is uitgevoerd. Evenmin is gebleken dat het uitgevoerde onderzoek niet voldoet aan de eisen uit artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Het betoog faalt.
Natura 2000
25. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 15] en anderen en [appellante sub 14] en anderen voeren beroepsgronden aan over de gevolgen van het plan voor Natura 2000-gebieden. In dat verband brengen Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] onder meer naar voren dat de passende beoordeling die bij de voorbereiding van het plan is gemaakt, niet de zekerheid geeft dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.
26. Het tracé van de Nieuwe Verbinding doorsnijdt de beekdalen van de Run en de Keersop, die deel uitmaken van het westelijke deel van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Daarnaast ligt het tracé in de nabijheid van het Belgische Natura 2000-gebied "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen".
Bij de voorbereiding van het plan is ten behoeve van het project-MER het rapport "ProjectMER nieuwe verbinding Grenscorridor N69. Achtergrondrapport ecologie" van Tauw van 1 mei 2014 (hierna: het Achtergrondrapport ecologie) opgesteld. Provinciale staten beschouwen dit rapport als voortoets in het kader van de Nbw 1998. Naar aanleiding van het Achtergrondrapport ecologie is vervolgens een passende beoordeling gemaakt waarin de gevolgen van het voorkeursalternatief voor de Nieuwe Verbinding voor de Natura 2000-gebieden zijn beoordeeld. Dit is het rapport "Passende Beoordeling N69 inclusief aanvulling" van Tauw van 22 augustus 2014 (hierna: de passende beoordeling).
Wettelijk kader
27. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.
Ingevolge het derde lid kunnen gedeputeerde staten ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort voorkomt bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project of andere handeling, in afwijking van het eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen:
a. op argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten of
b. na advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen om andere dwingende redenen van groot openbaar belang.
Ingevolge artikel 19h, eerste lid, verbinden gedeputeerde staten, indien een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, aan die vergunning in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ontbrekende informatie in passende beoordeling en project-MER
28. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen dat de passende beoordeling en het project-MER niet geschikt zijn ter onderbouwing van het plan, omdat veel informatie en inzicht ontbreekt om de werkelijke effecten op de natuur te kennen en om op basis daarvan de noodzakelijke mitigerende en compenserende maatregelen in het plan te kunnen opnemen. Deze rapporten zijn volgens hen slechts geschikt voor de beoordeling van een vergunningaanvraag op grond van de Nbw 1998.
28.1. Provinciale staten stellen dat de gevolgen van het voornemen zijn beoordeeld in de passende beoordeling en de aanvulling daarop. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de Commissie m.e.r.) heeft de informatie over de Natura 2000-gebieden volgens hen toereikend geacht om tot een besluit te kunnen komen.
28.2. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben niet nader aangeduid op welke punten het project-MER en de passende beoordeling volgens hen onvolledig zijn of niet geschikt zijn voor de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
Cumulatie met effecten van andere projecten
29. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen voorts dat geen rekening is gehouden met cumulatie van de effecten van dit project met de effecten van andere projecten. Hierdoor is volgens hen niet duidelijk of het project samen met andere projecten een significant effect veroorzaakt op de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden.
29.1. De Afdeling stelt vast dat in de passende beoordeling aandacht is besteed aan eventuele cumulatie van de effecten van het plan met de effecten van andere projecten of bronnen. Onder meer is in paragraaf 5.1.4 van de passende beoordeling een cumulatietoets verricht in verband met stikstofdepositie.
[appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben niet gespecificeerd op welke punten de cumulatietoets voor de stikstofdepositie onjuist zou zijn. Ook hebben zij niet nader aangeduid met welke andere cumulatieve effecten volgens hen in de passende beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden.
De betogen falen.
Doorsnijding beekdalen Run en Keersop
30. De beeklopen van de Run en de Keersop maken deel uit van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". De Nieuwe Verbinding doorsnijdt de beekdalen van de Run en de Keersop. De beeklopen van de Run en de Keersop worden op palen overbrugd. In het plan zijn daartoe op deze plaatsen aan de voor "Verkeer - 1" bestemde gronden de aanduidingen "specifieke vorm van verkeer - brug 2" respectievelijk "specifieke vorm van verkeer - brug 5" toegekend. De bruggen hebben een lengte van ongeveer 250 m. De maximale bouwhoogte is volgens artikel 6, lid 6.2, van de planregels 27,5 m+NAP voor de brug over de Run en 32 m+NAP voor de brug over de Keersop. Volgens het deskundigenbericht komt dit overeen met ongeveer 7,5 m respectievelijk 9 m boven het maaiveld.
31. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat als gevolg van de aanleg van de infrastructuur dwars door het beschermde habitattype "Beken en rivieren met waterplanten" (habitattype H3260A) areaal wordt aangetast of vernietigd. Dat is volgens hen niet alleen het geval als de weg eenmaal is gerealiseerd, maar ook in de fase dat de kunstwerken ter overspanning van de Run en de Keersop worden gebouwd. Ter plaatse van en onder de brug zal zich geen volwaardige habitat meer kunnen ontwikkelen en de bestaande habitat wordt aangetast door schaduwwerking en door de visuele uitstraling van een verkeersbrug, aldus Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie.
31.1. Uit de stukken blijkt dat de bruggen over de Run en de Keersop geen rechtstreeks areaalverlies in het habitattype "Beken en rivieren met waterplanten" (habitattype H3260A) veroorzaken, omdat de weg de beken op palen overbrugt en de pijlers van de bruggen niet in het water komen te staan. Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie wordt niettemin areaal van dit habitattype aangetast door schaduwwerking en visuele aantasting.
31.2. Volgens het Achtergrondrapport ecologie bij het project-MER vindt schaduwwerking gedurende de dag op verschillende delen van de beek plaats, doordat de weg ter plaatse op hoge palen wordt gerealiseerd. Daarom worden geen veranderingen van de watervegetatie verwacht die effect zullen hebben op de aanwezige habitat. Het deskundigenbericht bevestigt deze conclusie. Volgens het deskundigenbericht veroorzaakt de schaduw van de bruggen geen significant nadelig effect op de waterkwaliteit van de beeklopen. Daarbij is volgens het deskundigenbericht onder meer de geringe oppervlakte van het gebied waar de schaduw optreedt van belang en het feit dat de bruggen geen belemmering vormen voor de uitvoering van beekherstelprojecten die zijn gericht op verbetering van de waterkwaliteit.
31.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies uit het Achtergrondrapport ecologie en het deskundigenbericht over de schaduwwerking onjuist zijn.
Voor zover Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben gesteld dat in het Achtergrondrapport ecologie op schaduwwerking van de brug wordt gewezen en dat de effecten van de doorsnijding daarin als (licht) negatief worden beoordeeld, overweegt de Afdeling dat de desbetreffende passage in het Achtergrondrapport niet gaat over de bruggen over de Run en de Keersop, maar over de effecten van een extra aansluiting in de richting van Dommelen die niet in het vastgestelde plan is opgenomen. Zoals hierboven is vermeld, gaat het Achtergrondrapport ecologie er voor de bruggen over de Run en de Keersop juist van uit dat geen negatieve effecten door schaduwwerking optreden.
31.4. Over het betoog dat de visuele aantasting van het landschap van de beekdalen van de Run en de Keersop zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied overweegt de Afdeling het volgende.
Bij de aanwijzing van een gebied als Natura 2000-gebied worden instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied in het aanwijzingsbesluit opgenomen. Uit artikel 10a, tweede lid, van de Nbw 1998 volgt dat de instandhoudingsdoelstellingen in ieder geval betrekking moeten hebben op de instandhouding van leefgebieden van vogels, voor zover dit op grond van richtlijn 2009/147/EEG (Vogelrichtlijn) is vereist, en op de instandhouding van natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten, voor zover dit op grond van richtlijn 92/43/EEG (Habitatrichtlijn) is vereist. Artikel 10a, derde lid, van de Nbw 1998 maakt het mogelijk om daarnaast instandhoudingsdoelstellingen over onder meer het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon in het aanwijzingsbesluit op te nemen. Daartoe kunnen doelstellingen over de landschappelijke en visuele waarden van het Natura 2000-gebied behoren. Uit artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 volgt echter dat instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 10a, derde lid, van de Nbw 1998 niet hoeven te worden betrokken in de beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied. Reeds hierom kan het betoog niet slagen. Overigens bevat het aanwijzingsbesluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 4 juli 2013 voor het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" geen instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 10a, derde lid, van de Nbw 1998.
De Afdeling zal de gevolgen van het plan voor het landschap hierna onder 70 en volgende beoordelen.
31.5. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de doorsnijding van de beekdalen van de Run en de Keersop door het tracé niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux".
Het betoog faalt.
Afstroming schadelijke stoffen
32. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie vrezen dat schadelijke stoffen afkomstig van de weg in het water van de Heiereindse loop, de Keersop en de Run terecht kunnen komen via de nieuwe watergang die is voorzien ten westen van de Nieuwe Verbinding tussen de Molenstraat en de N397. Zij stellen dat de in de passende beoordeling voorgestelde mitigerende maatregelen die het afstromen van verontreinigd water moeten voorkomen, niet in het plan zijn vastgelegd. Ook staat volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet vast dat die maatregelen het afstromen van verontreinigd water vanaf het wegdek daadwerkelijk voorkomen. Hierdoor zijn effecten op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" volgens hen niet uitgesloten.
32.1. In paragraaf 4.3 van de aanvulling op de passende beoordeling is ingegaan op de verspreiding van verontreinigd hemelwater vanaf de Nieuwe Verbinding door verwaaiing en afstroming.
Provinciale staten stellen dat in de passende beoordeling en in het rapport "Watertoets PIP N69. Onderbouwing waterhuishouding" van Tauw van 1 mei 2014 (hierna: de Watertoets), dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, maatregelen tegen de verspreiding van verontreinigd hemelwater naar de Run en de Keersop zijn opgenomen. Voor de verhoogde passages zijn dit met name schermen en een afvoervoorziening waarmee verontreinigd hemelwater wordt afgevoerd naar bermsloten die niet in contact staan met het overige oppervlaktewater, zodat dit niet in het Natura 2000-gebied terecht kan komen. Voor het tracégedeelte op maaiveldhoogte worden watergangen met infiltrerende werking aangelegd die niet in verbinding staan met het watersysteem.
Met deze maatregelen wordt volgens provinciale staten voorkomen dat verontreinigd hemelwater zich naar de Run en de Keersop verspreidt. Om dit te verzekeren, is in artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels een voorwaardelijke verplichting neergelegd. De maatregelen zullen volgens provinciale staten bij de uitvoering van het plan verder worden uitgewerkt. Daarbij zal ook een projecttoets worden uitgevoerd in het kader van de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998, aldus provinciale staten.
32.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Verkeer - 1" aangewezen gronden onder meer bestemd voor wegen met niet meer dan 1x2 rijstroken, alsmede parallelwegen, opstelstroken, in- en uitvoegstroken, op- en afritten.
Ingevolge lid 6.3.1, onder c, is het niet toegestaan het doeleind "wegen" als bedoeld in lid 6.1 in gebruik te nemen of te hebben indien dit tot gevolg heeft dat ongezuiverd hemelwater vanaf het wegdek afstroomt naar de beken De Run en De Keersop.
32.3. Anders dan Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen, is het treffen van maatregelen tegen het afstromen van verontreinigd hemelwater vanaf de weg naar de beken in het Natura 2000-gebied met het verbod vastgelegd in artikel 6, lid 6.3.1, onder c, van de planregels voldoende in het plan verzekerd.
32.4. Vervolgens staat ter beoordeling of de maatregelen voldoende effectief zijn om het afstromen van verontreinigd hemelwater vanaf de weg naar de Run en de Keersop tegen te gaan en daarmee een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied te voorkomen.
Voor zover Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben betoogd dat verontreinigd hemelwater zich ook bij de niet verhoogde delen van het tracé in de omgeving kan verspreiden, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens de passende beoordeling is de afstand tussen de niet verhoogde tracédelen en de Run en de Keersop zo groot, dat geen verontreinigd hemelwater door verwaaiing in de beken terecht kan komen. De afstroming van hemelwater naar de Run en de Keersop vanaf de tracédelen op maaiveldhoogte is volgens de passende beoordeling uitgesloten doordat het hemelwater ofwel in de berm infiltreert, ofwel - bij zeer hevige neerslag - terechtkomt in watergangen naast de weg die een infiltrerende werking hebben en niet in rechtstreekse verbinding staan met het watersysteem. Hetgeen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat de in de passende beoordeling en de Watertoets genoemde maatregelen voor de verhoogde passages en voor de tracédelen op maaiveldhoogte niet effectief zijn om verspreiding van verontreinigd hemelwater vanaf de Nieuwe Verbinding naar de beken in het Natura 2000-gebied te voorkomen.
Dit geldt ook voor de door hen ter zitting genoemde situaties zoals calamiteiten en extreme neerslag.
Het betoog faalt.
Stikstofdepositie - algemeen
33. [appellante sub 14] en anderen, Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren beroepsgronden aan over stikstofdepositie. Zij vrezen, kort weergegeven, dat de Nieuwe Verbinding zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden en daarmee tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deze gebieden.
Stikstofdepositie - overschrijding kritische depositiewaarden
34. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren aan dat significante effecten op de Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten, omdat de Nieuwe Verbinding een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt en de kritische depositiewaarden (hierna: KDW) nu al worden overschreden. Dit geldt volgens hen voor verschillende habitattypen in het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". De toename van de stikstofdepositie veroorzaakt volgens hen ook nadelige gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen" in België. Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie is in de passende beoordeling ten onrechte geconcludeerd dat sprake is van een verwaarloosbare toename van de stikstofemissie. Volgens hen is iedere verdere toename van de stikstofdepositie significant, nu de KDW al worden overschreden. Provinciale staten konden daarom niet tot de conclusie komen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast, aldus Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie.
34.1. In de passende beoordeling en de aanvulling daarop zijn de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" en "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen" beoordeeld. Uit de passende beoordeling blijkt dat in deze gebieden in de bestaande situatie voor verschillende habitattypen de KDW reeds worden overschreden. Daarnaast is in de passende beoordeling en de aanvulling de planbijdrage aan de stikstofdepositie onderzocht.
De Afdeling begrijpt het betoog van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie aldus, dat zij in de eerste plaats betogen dat elke toename van de stikstofdepositie in een reeds overbelaste situatie leidt tot significante effecten en daarmee tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden. Dit betoog kan niet slagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201200294/1/A4, geeft de KDW, kort weergegeven, aan bij welke mate van stikstofdepositie wordt aangenomen dat niet langer op voorhand kan worden uitgesloten dat er een risico is dat de kwaliteit van het habitattype wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de stikstofdepositie. De enkele overschrijding van deze waarde leidt daarom niet tot de conclusie dat vaststaat dat een aantasting van de kwaliteit van een habitattype plaatsvindt, maar uitsluitend tot de vaststelling dat de mogelijkheid van een aantasting niet zonder meer afwezig is. Anders dan Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen, betekent het enkele feit dat de stikstofdepositie op een aantal habitattypen toeneemt terwijl de KDW reeds wordt overschreden dan ook niet zonder meer dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden worden aangetast.
34.2. De Afdeling stelt daarnaast vast dat de beoordeling van de significantie van de effecten in de passende beoordeling en de aanvulling daarop niet alleen is gebaseerd op de omvang van de toename van de stikstofdepositie. Uit de hoofdstukken 7 en 8 van de passende beoordeling en uit de aanvulling blijkt dat bij die beoordeling ook de specifieke milieukenmerken zijn betrokken, zoals plaatselijke omstandigheden en het bestaande beheer. Op grond van die factoren zijn in de passende beoordeling en de aanvulling conclusies getrokken over de significantie van de effecten.
Voor zover hier van belang is in de passende beoordeling en de aanvulling daarop voor een aantal habitattypen in het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" geconcludeerd dat significante nadelige effecten vanwege de omvang van de planbijdrage, het bestaande beheer en de specifieke milieukenmerken zijn uit te sluiten, en is voor een aantal habitattypen geconcludeerd dat deze effecten zich niet voordoen als de in de passende beoordeling voorgestelde mitigerende maatregelen worden getroffen.
Voor het Natura 2000-gebied "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen" is in de passende beoordeling en de aanvulling daarop, kort weergegeven, geconcludeerd dat significante nadelige effecten vanwege de omvang van de planbijdrage, het bestaande beheer en de specifieke milieukenmerken zijn uit te sluiten; volgens de passende beoordeling volstaat de voortzetting van het reguliere beheer ruimschoots om het overschot aan stikstof boven de KDW, inclusief de bijdrage van de Nieuwe Verbinding, af te voeren.
34.3. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben de juistheid van de bovenstaande conclusies op enkele punten bestreden. Dat zijn de juistheid van de kwalificatie van de voorgestelde maatregelen voor enkele habitattypen als mitigerende maatregel, de effectiviteit en de zekerheid van de uitvoering van de voorgestelde mitigerende maatregelen en de juistheid van de uitgangspunten van de berekening van de stikstofdepositie in de plansituatie. Op deze punten zal de Afdeling hierna afzonderlijk ingaan. Voor de habitattypen waar volgens de passende beoordeling wel een planbijdrage optreedt, maar waarvoor geen mitigerende maatregelen nodig zijn, is alleen het laatstgenoemde punt van belang.
Stikstofdepositie - kwalificatie van de maatregelen
35. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren aan dat provinciale staten de maatregelen die in de passende beoordeling en de aanvulling daarop zijn vermeld in verband met stikstofdepositie, ten onrechte hebben beschouwd als mitigerende maatregelen. Volgens hen konden provinciale staten daarom niet concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" niet worden aangetast en hadden zij met toepassing van de artikelen 19g, tweede en derde lid, en 19h, eerste lid, van de Nbw 1998 een zogenoemde ADC-toets moeten verrichten.
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen allereerst dat de vermelde mitigerende maatregelen, zoals maaibeheer en afplaggen, reguliere, algemene beheermaatregelen zijn die ook afzonderlijk van het onderhavige project moeten worden uitgevoerd om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken. De beheermaatregelen moeten volgens hen worden geacht deel uit te maken van de natuurlijke kenmerken van het gebied. De maatregelen hebben geen directe samenhang met de aanleg van de Nieuwe Verbinding en kunnen daarom niet dienen als mitigerende maatregelen voor dit project, aldus Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie. Zij wijzen in dat verband ook op het advies van de Commissie m.e.r. van 10 oktober 2014 en op het juridisch advies dat op 11 augustus 2014 door Element Advocaten aan de provincie is uitgebracht.
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen voorts dat de maatregelen uit de passende beoordeling, zoals maaien en afplaggen, compenserende maatregelen zijn, omdat de stikstofdepositie hiermee niet wordt voorkomen. Zij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 mei 2014, in zaak nr. C-521/12 (ECLI:EU:C:2014:330, www.curia.eu; hierna: het arrest Briels). Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie is hierbij tevens van belang dat de maatregelen voor de desbetreffende habitattypen niet worden uitgevoerd op het gehele areaal waar extra stikstofdepositie plaatsvindt, maar slechts op een aantal plaatsen verspreid binnen dat areaal. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie stellen verder dat in dit geval een deel van de habitattypen van slechte of matige kwaliteit is. Dit is volgens hen een verschil met de situatie waarover de Afdeling bij uitspraak van 10 december 2014, nrs. 201110075/4/R4 en 201201853/3/R4, uitspraak heeft gedaan, omdat het daar blauwgraslanden betrof die ondanks een hoge achtergronddepositie van stikstof van goede kwaliteit waren en een goede trend vertoonden.
[appellante sub 14] en anderen betogen dat de Nieuwe Verbinding zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie en dat de uit te voeren mitigerende en compenserende maatregelen niet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest Briels. De Afdeling begrijpt dit betoog zo, dat [appellante sub 14] en anderen eveneens betogen dat provinciale staten de voorgenomen maatregelen ten onrechte hebben aangemerkt als mitigerende maatregelen.
35.1. De Nieuwe Verbinding leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". In de passende beoordeling en de aanvulling daarop is beschreven welke gevolgen deze extra depositie heeft voor de verschillende habitattypen in het Natura 2000-gebied, mede gezien de hoge achtergronddeposities. Hoewel de toename van de stikstofdepositie gering is in verhouding tot de achtergronddeposities, zijn in de aanvulling op de passende beoordeling mitigerende maatregelen voorgesteld voor verschillende habitattypen in het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Een van die maatregelen is de vernatting van de Keersopperbeemden (deelgebied I). Daarop zal hierna onder 39 en volgende afzonderlijk worden ingegaan. De mitigerende maatregelen houden voor het overige in dat biomassa wordt afgevoerd. Dit gebeurt volgens de aanvulling op de passende beoordeling door aanvullende beheermaatregelen, zoals maaien, plaggen en begrazing of een combinatie daarvan in de heidehabitattypen. In de aanvulling op de passende beoordeling is tevens bepaald hoeveel biomassa jaarlijks uit het gebied moet worden afgevoerd om aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied te voorkomen.
Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de voorgenomen maatregelen niet compenserend, maar mitigerend van aard zijn. In dat verband betogen zij dat de maatregelen die in de passende beoordeling zijn vermeld en die met de terreinbeheerders zijn afgesproken, zijn gericht op handhaving van de kwaliteit en de oppervlakte op de huidige locaties van de desbetreffende habitattypen. De maatregelen zijn niet gericht op uitbreiding van habitattypen op andere plaatsen dan waar het effect optreedt. De maatregelen voorzien er daarom volgens provinciale staten in dat de negatieve gevolgen op zodanige wijze worden beperkt, dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. De maatregelen zijn volgens provinciale staten in functionele zin verbonden aan het project, nu zij bij wijze van herstelbeheer, en dus aanvullend op het reguliere beheer, door de terreinbeherende instanties worden uitgevoerd. Provinciale staten stellen dat in de passende beoordeling en de aanvulling daarop is berekend dat met het uitgevoerde en voort te zetten natuurbeheer voldoende stikstof wordt afgevoerd. Het reguliere beheer is volgens provinciale staten in de passende beoordeling meegewogen om te kunnen beoordelen in welke mate extra maatregelen in de vorm van herstelbeheer noodzakelijk zijn.
35.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201309655/1/R2, leidt de Afdeling uit het arrest Briels af dat bij de beoordeling of een project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, slechts die beschermingsmaatregelen mogen worden betrokken, waarmee wordt beoogd de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt. Positieve gevolgen van maatregelen voor een areaal van een habitattype waarvoor het project geen negatieve effecten heeft, kunnen niet worden betrokken bij de beoordeling of het project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. De voorgestelde maatregelen kunnen derhalve slechts als mitigerende maatregel worden meegewogen in de passende beoordeling, indien deze worden uitgevoerd ter plaatse van de arealen van een habitattype waar een toename van stikstofdepositie plaatsvindt.
Uit de aanvulling op de passende beoordeling en de toelichting die provinciale staten ter zitting hebben gegeven, volgt dat de maatregelen in dit geval worden getroffen binnen de begrenzing van het gebied waar de habitattypen voorkomen waarop het plan volgens de passende beoordeling extra stikstofdepositie veroorzaakt. Naar het oordeel van de Afdeling moet er daarom van worden uitgegaan dat de voorgestelde maatregelen worden getroffen ter plaatse van de arealen van de habitattypen waar een toename van de stikstofdepositie plaatsvindt.
Dat de afvoer van biomassa door onder meer maaien en plaggen niet overal wordt uitgevoerd binnen het areaal waar de stikstofdepositie toeneemt, maar op verschillende plaatsen verspreid binnen datzelfde areaal, maakt dat naar het oordeel van de Afdeling niet anders. Voor de kwalificatie als mitigerende maatregel is naar het oordeel van de Afdeling namelijk niet bepalend of die maatregel de stikstofdepositie overal binnen het areaal van een habitattype waar de toename van stikstofdepositie plaatsvindt, in gelijke mate voorkomt of vermindert. Nu deze maatregel wordt getroffen binnen het areaal waar de negatieve effecten van het plan zich voordoen en ter plaatse van de negatieve gevolgen tot een beperking daarvan leiden, kan deze maatregel als mitigerend worden aangemerkt.
Voor zover Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben betoogd dat sprake is van compenserende maatregelen, omdat de afvoer van biomassa door onder meer maaien en plaggen het neerslaan van stikstof op het Natura 2000-gebied niet voorkomt, overweegt de Afdeling het volgende. Met de voorgestelde maatregelen wordt stikstof afgevoerd die op de vegetatie is neergeslagen. Het doel hiervan is de stikstof te verwijderen voordat deze negatieve effecten in het ecosysteem veroorzaakt. Gelet hierop zijn de maatregelen gericht op het voorkomen van nadelige effecten van de extra stikstofdepositie en niet op het compenseren daarvan.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten de maatregelen die in verband met stikstofdepositie in de aanvulling op de passende beoordeling zijn opgenomen als compenserende maatregelen hadden moeten beschouwen.
35.3. Over het betoog dat de maatregelen moeten worden beschouwd als reguliere beheermaatregelen die ook los van het plan zullen worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de passende beoordeling blijkt dat het reguliere beheer voor de habitattypen waarvoor mitigerende maatregelen noodzakelijk worden geacht, voornamelijk bestaat uit maaien, plaggen en begrazing. Volgens de aanvulling op de passende beoordeling zijn de voorgestelde mitigerende maatregelen aanvullende beheermaatregelen. Deze maatregelen zijn aanvullend op het reguliere beheer en op het herstelbeheer dat al wordt uitgevoerd. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de voorgestelde maatregelen geen maatregelen zijn die in het kader van algemeen beheer worden uitgevoerd.
35.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten de maatregelen die in de passende beoordeling zijn opgenomen ten onrechte als mitigerende maatregelen hebben beschouwd. Dit betekent dat deze maatregelen in de passende beoordeling mochten worden betrokken.
De betogen falen.
Stikstofdepositie - effectiviteit van de mitigerende maatregelen
36. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren aan dat de voorgenomen mitigerende maatregelen in verband met stikstofdepositie onvoldoende effectief zijn. In dit verband betogen zij dat de mitigerende maatregelen onvoldoende bijdragen aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen, omdat die voor deze habitattypen zijn gericht op verbetering van de kwaliteit.
36.1. Volgens provinciale staten zijn de mitigerende maatregelen in verband met stikstofdepositie gericht op handhaving van de kwaliteit en de oppervlakte op de huidige locaties van de desbetreffende habitattypen. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de mitigerende maatregelen in het kader van dit project geen verdere bijdrage hoeven te leveren aan het behalen van instandhoudingsdoelstellingen die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van het oppervlak.
36.2. In de aanvulling op de passende beoordeling zijn voor verschillende habitattypen in het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" mitigerende maatregelen vermeld. De instandhoudingsdoelstelling is voor de meeste van deze habitattypen gericht op uitbreiding van het oppervlak en verbetering van de kwaliteit.
Anders dan Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen, is niet vereist dat het plan zelf een bijdrage levert aan de uitbreiding van het oppervlak of de verbetering van de kwaliteit van de habitattypen. Voor de beoordeling van het plan is bepalend of de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen.
In de aanvulling op de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat door het nemen van de voorgestelde mitigerende maatregelen wordt verzekerd dat zich als gevolg van de realisatie van de Nieuwe Verbinding geen verslechtering in de kwaliteit van de aanwezige habitattypen in het Natura 2000-gebied zal voordoen. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de uitvoering van het plan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de desbetreffende habitattypen in gevaar brengt. De enkele stelling dat de kwaliteit van de habitats in de huidige situatie al slecht is - hetgeen overigens ter zitting door provinciale staten is weersproken - is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
Stikstofdepositie - aantasting natuurwaarden door de mitigerende maatregelen
37. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat het voortdurend maaien en afplaggen om stikstof af te voeren leidt tot verstoring van soorten ten behoeve waarvan het Natura 2000-gebied is aangewezen.
37.1. De aanvulling op de passende beoordeling stelt in verband met stikstofdepositie de afvoer van biomassa als mitigerende maatregel voor. Uit de aanvulling blijkt dat dit voor de heidehabitattypen zal gebeuren door maaien, plaggen, begrazing of een combinatie daarvan. In de glanshaverhooilanden in deelgebied K wordt biomassa afgevoerd door extra maaien of (na)beweiding. Uit tabel 12.2 op p. 26 van de aanvulling blijkt dat uit het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" jaarlijks in totaal 152,2 kg extra biomassa uit de heidetypen moet worden afgevoerd en 13,5 kg uit de graslanden. Dit betreft de hoeveelheid droge stof. Blijkens de aanvulling komen deze hoeveelheden overeen met ongeveer 608,8 kg vers materiaal uit de heidetypen en ongeveer 54 kg vers materiaal uit de graslanden.
Zoals provinciale staten hebben gesteld, behoren maaien en plaggen tot de normale beheermaatregelen in een heidelandschap. Ook in een situatie dat geen sprake is van een stikstofoverschot vanuit de lucht zal volgens hen gemaaid en geplagd moeten worden om het landschap en de daarin voorkomende habitattypen in stand te houden. Maaien en plaggen worden, al dan niet in combinatie met begrazing door bijvoorbeeld schapen, ingezet om het dichtgroeien van de heide met bos te voorkomen.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat het afvoeren van biomassa in de hierboven genoemde hoeveelheden door aanvullend maaien en plaggen niet kan worden uitgevoerd zonder soorten te verstoren waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Daarbij is van belang dat Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet specifiek hebben aangeduid voor welke van deze soorten de maatregelen volgens hen verstorende effecten hebben.
Het betoog faalt.
Stikstofdepositie - uitvoering van de mitigerende maatregelen
38. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren verder aan dat de mitigerende maatregelen niet in het plan zijn vastgelegd en dat de uitvoering van de maatregelen ook anderszins niet is verzekerd. De Brabantse Milieufederatie stelt in dat verband dat de privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de provincie en de betrokken terreinbeheerders niet met het plan zijn gepubliceerd.
38.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de uitvoering van de maatregelen in dit geval voldoende is geborgd door bindende schriftelijke afspraken met de beheerders in het gebied, te weten Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, de gemeente Valkenswaard en waterschap De Dommel. In de overeenkomsten met de terreinbeheerders is volgens provinciale staten met behulp van kaarten aangegeven welke maatregelen op welke plaats moeten worden genomen. De locaties waar biomassa wordt afgevoerd, zijn daarbij ook vastgelegd. Uit de stukken blijkt dat de afspraken met Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, de gemeente Valkenswaard en waterschap De Dommel voor de vaststelling van het plan schriftelijk zijn vastgelegd.
38.2. De Afdeling stelt vast dat de planregels geen verplichting bevatten tot het treffen van de mitigerende maatregelen die in de passende beoordeling en de aanvulling daarop in verband met de stikstofdepositie zijn voorgesteld. Provinciale staten achten deze mitigerende maatregelen noodzakelijk om significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" te voorkomen. De provincie is echter geen eigenaar van de gronden waarop de mitigerende maatregelen moeten worden getroffen en heeft het daarom niet in haar macht de maatregelen uit te voeren. Dat de maatregelen zijn vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met de terreinbeheerders, maakt dat niet anders. De Afdeling is daarom van oordeel dat provinciale staten niet hadden mogen volstaan met het vastleggen van de noodzakelijk geachte mitigerende maatregelen in privaatrechtelijke overeenkomsten. Naar het oordeel van de Afdeling hadden provinciale staten de uitvoering van de mitigerende maatregelen in het plan moeten verzekeren, bijvoorbeeld door in de planregels voor de bestemming "Verkeer - 1" een bepaling op te nemen waarin het gebruik van de tot het tracé van de Nieuwe Verbinding behorende gronden met de bestemming "Verkeer - 1" afhankelijk wordt gesteld van het periodiek treffen van de in de passende beoordeling genoemde mitigerende maatregelen volgens de in de passende beoordeling opgenomen planning. Nu het treffen van de noodzakelijke mitigerende maatregelen onvoldoende is verzekerd, is het plan op dit punt in strijd met artikel 19, derde lid, van de Nbw 1998.
Stikstofdepositie - neveneffecten mitigerende maatregelen Keersopperbeemden
39. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren daarnaast aan dat de mitigerende maatregelen die in verband met stikstofdepositie voor de Keersopperbeemden zijn voorgesteld, nadelige neveneffecten kunnen hebben die ertoe leiden dat de natuurlijke kenmerken van dit deelgebied van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" worden aangetast.
In de eerste plaats vrezen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie aantasting van het prioritaire habitattype "vochtige alluviale bossen" (habitattype H91E0C). Volgens hen bestaat onvoldoende zekerheid over de gevolgen van de voorgenomen vernatting van de Keersopperbeemden voor dit habitattype. Zij stellen dat er nog geen beheerplan voor dit gebied is, dat het een zeer zeldzaam type bosgebied betreft van een prioritair habitattype en dat nog geen ervaring is opgedaan met deze wijze van beheer.
Daarnaast vrezen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie negatieve gevolgen voor de habitatrichtlijnsoort beekprik. Die gevolgen ontstaan volgens hen door het verlemen van de bodem van watergang KS70 in verband met de vernatting van de Keersopperbeemden. Deze maatregel kan volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet worden uitgevoerd, omdat de beekprik in de KS70 een paaiplek heeft en een ingreep in de paaiplek niet verantwoord is.
39.1. De Keersopperbeemden zijn deelgebied I van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". In dit gebied komt het prioritaire habitattype "vochtige alluviale bossen" (habitattype H91E0C) voor met een oppervlakte van 0,6 ha. Daarnaast komt volgens de passende beoordeling de habitatrichtlijnsoort beekprik voor in de Keersopperbeemden.
De beekprik is een vissoort die onder meer voorkomt in de afwateringssloot KS70. In het noordelijke deel van deze watergang heeft de beekprik een paaiplaats.
In paragraaf 7.10 van de passende beoordeling is beschreven dat de stikstofdepositie op het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden met ruim 15 mol N/ha/jaar toeneemt als gevolg van de Nieuwe Verbinding. Volgens de passende beoordeling zijn in de huidige situatie de effecten van verzuring en eutrofiëring nauwelijks merkbaar, gelet op de vegetatie die ter plaatse voorkomt. Dit heeft te maken met de invloed van kwel vanuit de ondergrond. Volgens de passende beoordeling is de verwachting dat de extra stikstofdepositie van ongeveer 15 mol N/ha/jaar ook op die manier kan worden gebufferd, nu het ten opzichte van de achtergronddepositie en ten opzichte van de KDW om een geringe bijdrage gaat van 0,7% respectievelijk 0,8%. Omdat negatieve effecten door de toename van de stikstofdepositie echter niet geheel zijn uit te sluiten, worden mitigerende maatregelen genomen, namelijk vernatting van de Keersopperbeemden. Die vernatting wordt gerealiseerd door het aanbrengen van een weerstandbiedende laag onder en naast watergang KS70 over een lengte van 300 m en het dempen van oost-west lopende ondiepe greppels tussen KS70 en de Keersop. Met deze vernattingsmaatregelen zijn volgens de passende beoordeling significante negatieve effecten van de extra stikstofdepositie op het habitattype "vochtige alluviale bossen" met zekerheid uitgesloten. Op p. 103 van de passende beoordeling wordt benadrukt dat de huidige bufferende werking zeer waarschijnlijk al voldoende is om een negatief effect te voorkomen en dat de mitigerende maatregelen gelden als een extra zekerheid.
Naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie m.e.r. zijn in hoofdstuk 4 van de aanvulling op de passende beoordeling de mogelijke ongewenste neveneffecten van de vernatting van de Keersopperbeemden onderzocht. Met name zou eutrofiëring kunnen optreden door het ontstaan van hoge concentraties sulfaat; ook kan onder bepaalde omstandigheden verdere verzuring optreden. In paragraaf 4.2.3 van de aanvulling is daarom een aanpassing van de mitigerende maatregelen voorgesteld. Die aanpassing betreft vooral het uitvoeren van extra metingen en onderzoek en een fasering in het aanbrengen van de weerstandbiedende laag in watergang KS70.
Provinciale staten gaan er op grond van de passende beoordeling van uit dat de toename van de stikstofdepositie op de Keersopperbeemden gebufferd zal worden door kwel vanuit de ondergrond en dat deze toename daarom geen negatieve effecten zal veroorzaken. Met de mitigerende maatregel van vernatting kan volgens provinciale staten iedere twijfel over de mogelijke effecten van de extra stikstofdepositie worden weggenomen. Volgens provinciale staten zijn met een dergelijke maatregel goede en wetenschappelijk beschreven ervaringen opgedaan. Dat voor het gebied nog geen beheerplan is vastgesteld, doet daar volgens hen niet aan af. Volgens provinciale staten kunnen de eventuele nadelige neveneffecten van de vernatting voldoende worden tegengegaan met het pakket aan waterhuishoudkundige maatregelen uit de aanvulling op de passende beoordeling.
39.2. Naar het oordeel van de Afdeling moet ervan worden uitgegaan dat de vernatting van de Keersopperbeemden in dit geval een noodzakelijke maatregel is ter voorkoming van nadelige effecten op het habitattype "vochtige alluviale bossen" als gevolg van extra stikstofdepositie. Op grond van de passende beoordeling en de aanvulling daarop hebben provinciale staten namelijk niet de zekerheid verkregen dat zich zonder deze maatregel geen nadelige effecten zullen voordoen en geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied.
Uit de passende beoordeling en de aanvulling komt naar voren dat de vernatting van de Keersopperbeemden nadelige neveneffecten kan hebben voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" door eutrofiëring en verzuring. In de aanvulling op de passende beoordeling is een systeem van monitoring beschreven om deze neveneffecten in beeld te brengen. Naar het oordeel van de Afdeling is echter onvoldoende vast komen te staan dat in het geval dat de ongewenste neveneffecten van de vernatting van de Keersopperbeemden zich inderdaad voordoen, een zodanige oplossing mogelijk is dat het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden niet wordt aangetast. De Afdeling baseert zich hierbij mede op hetgeen hierover op p. 81-82 van het deskundigenbericht is vermeld. Daar staat onder meer dat de voorgenomen vernattingsmaatregelen niet zonder risico's zijn voor de kwaliteit van het habitattype "vochtige alluviale bossen" en dat het op voorhand niet duidelijk is of de maatregelen uitvoerbaar zijn zolang de risico's niet met wetenschappelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten.
Gelet hierop hebben provinciale staten onvoldoende gemotiveerd dat de Nieuwe Verbinding en de voorgestelde mitigerende maatregel van vernatting van de Keersopperbeemden niet zullen leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deelgebied I van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Het plan is op dit punt vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
39.3. Voor zover Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben betoogd dat de mitigerende maatregel niet uitvoerbaar is vanwege de gevolgen voor de beekprik, overweegt de Afdeling het volgende.
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie vrezen gevolgen voor de beekprik door het aanbrengen van een weerstandbiedende laag onder en naast watergang KS70. Uit p. 104 van de passende beoordeling en uit het deskundigenbericht blijkt dat die laag niet ter hoogte van de paaiplaats van de beekprik wordt aangebracht, maar ongeveer 650 m verder stroomopwaarts. Volgens het deskundigenbericht kunnen blijvende effecten voor de paaiplaats van de beekprik uitgesloten worden geacht, onder meer omdat de beekprik zijn paaiplaats vanuit de andere richting bereikt en omdat de aanlegwerkzaamheden worden uitgevoerd tussen 1 juli en 1 maart en dus niet gedurende de paaitijd en de periode dat de larven zich vestigen. Bovendien wordt de oorspronkelijke waterbodem weer teruggeplaatst. Dit is in paragraaf 7.10.2 van de passende beoordeling beschreven.
Ter zitting hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betoogd dat het verlemen van de bodem in een deel van watergang KS70 toch nadelige effecten op de beekprik zal hebben, omdat dit leem ook elders in de KS70 zal neerslaan, bijvoorbeeld bij de paaiplaats van de beekprik. Volgens hen is dit nadelig voor de beekprik, omdat die gevoelig is voor veranderingen in de samenstelling en structuur van de waterbodem.
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben niet met enig onderzoek aannemelijk gemaakt dat leem zich vanaf de plaats van de ingreep 650 m stroomafwaarts kan verspreiden tot aan de paaiplaats van de beekprik. Bovendien hebben provinciale staten ter zitting gesteld dat in de passende beoordeling is vastgelegd dat de leemlaag dieper in de waterbodem wordt aangebracht en dat de oorspronkelijke bodem daarop wordt teruggeplaatst. Het leem komt daarom volgens hen niet in direct contact met het oppervlaktewater. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben dit niet gemotiveerd weersproken.
Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verlemen van een deel van de bodem van watergang KS70 kan worden uitgevoerd zonder dat dit leidt tot nadelige gevolgen voor de beekprik. Er bestaat daarom geen aanleiding voor de verwachting dat de voorgenomen mitigerende maatregel van vernatting van de Keersopperbeemden niet uitvoerbaar is vanwege de gevolgen voor de beekprik.
Het betoog faalt.
Stikstofdepositie - uitgangspunten bepaling toename depositie
40. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat de passende beoordeling gebreken vertoont, omdat bij de beoordeling van de toename van de stikstofdepositie essentiële elementen niet zijn betrokken.
In de eerste plaats betreft dit de verkeerseffecten. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat provinciale staten ten onrechte alleen de effecten van de nieuwe weg zelf hebben beoordeeld; de aanzuigende werking van de Nieuwe Verbinding op de bestaande wegen en het effect daarvan op de stikstofdepositie is volgens hen onvoldoende onderzocht. Ook zijn de verkeersbewegingen op het aansluitende weggedeelte tussen de Locht en de A67 volgens hen niet in de berekening van de stikstofdepositie betrokken. Volgens de Brabantse Milieufederatie hadden bovendien de effecten van de Nieuwe Verbinding in samenhang moeten worden beschouwd met het huidige en toekomstig functioneren van de aansluitende N69 die aansluit op het Belgische wegennet en van de A67 tussen Eersel en Eindhoven. Zij stelt onder meer dat geen rekening is gehouden met voornemens voor deze wegen, zoals een opwaardering van de bestaande N69.
Daarnaast blijkt volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie uit de passende beoordeling niet of rekening is gehouden met de groei van Eindhoven Airport, het beleid ten aanzien van veehouderijen, ontwikkelruimte van de intensieve en grondgebonden veehouderij en andere plannen in de omgeving, zoals artikel 19j van de Nbw 1998 vereist. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie verwachten dat met name de grondgebonden veehouderij in de omgeving zal groeien na de afschaffing van de melkquota.
40.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat bij de beoordeling van cumulatieve effecten moet worden uitgegaan van plannen en projecten waarover reeds een definitief besluit is genomen. Voorbereidingshandelingen van plannen of projecten hoeven volgens provinciale staten niet in de beoordeling te worden betrokken als de realisatie van het plan of project een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Dat is het geval als in een plan de mogelijkheid tot de ontwikkeling van de activiteit wordt geboden, maar nog niet de zekerheid bestaat dat het project daadwerkelijk op de vastgestelde locatie wordt gerealiseerd en er nog een toetsmoment volgt waarop de activiteit, inclusief cumulatie, wordt beoordeeld. Volgens provinciale staten zijn de cumulatieve effecten in paragraaf 5.1.4 van de passende beoordeling op deze wijze beoordeeld. Ten tijde van de vaststelling van het plan waren er volgens hen geen plannen of projecten in een zodanig stadium dat die in het onderzoek naar cumulatieve effecten moesten worden betrokken.
40.2. De beroepsgrond over de verkeerseffecten gaat gedeeltelijk over de effecten van het plan op andere wegen in de omgeving en gedeeltelijk over de cumulatie van de effecten van de Nieuwe Verbinding met die van andere ingrepen aan wegen in de omgeving.
Over het eerste punt overweegt de Afdeling dat bij de stikstofberekeningen gebruik is gemaakt van het verkeersmodel van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE). Daarbij zijn effecten van de Nieuwe Verbinding berekend voor de verkeersintensiteiten op een aantal omliggende wegen. Dat zijn deels toenames en deels afnames. De wegen met een intensiteitsverandering van ten minste 500 mvt/etmaal zijn hierbij als relevante wegen aangemerkt; van die wegen is de stikstofdepositie berekend, voor zover de wegen op maximaal 5 km afstand van een Natura 2000-gebied liggen. Anders dan Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen, is bij de berekening van de effecten op de stikstofdepositie dus niet alleen rekening gehouden met het verkeer op de Nieuwe Verbinding zelf. Uit bijlage 3 bij het rapport "ProjectMER nieuwe verbinding Grenscorridor N69, Achtergrondrapport Verkeer" van Goudappel Coffeng van 7 februari 2014 (hierna: het Achtergrondrapport verkeer) blijkt dat het door Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie genoemde weggedeelte van de N69 tussen de aansluiting op de Nieuwe Verbinding en de rotonde bij de Bergeijksedijk als wegvak 10 in het verkeersmodel is betrokken. De toename van de verkeersintensiteit op dit wegvak is echter kleiner dan 500 mvt/etmaal. Uit de passende beoordeling en het Achtergrondrapport Verkeer blijkt verder dat in het verkeersmodel en de stikstofdepositieberekening het weggedeelte tussen de Locht en de A67 is beschouwd als onderdeel van de Nieuwe Verbinding en als zodanig in de berekening is betrokken.
40.3. Wat betreft de cumulatieve effecten overweegt de Afdeling dat provinciale staten zich op dit punt mochten beperken tot een beoordeling van de plannen en projecten die ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet waren. Niet is gebleken dat het bij de door Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie genoemde ingrepen aan wegen in de omgeving gaat om concrete plannen waarover ten tijde van de vaststelling van het plan al besluiten waren genomen. Naar het oordeel van de Afdeling hoefden provinciale staten die ontwikkelingen dan ook niet te betrekken in het onderzoek naar cumulatieve effecten.
40.4. Voor Eindhoven Airport is op 26 september 2014 het Luchthavenbesluit Eindhoven vastgesteld. Dit besluit voorziet in een gefaseerde uitbreiding van de burgerluchtvaart. Volgens provinciale staten is de extra stikstofdepositie als gevolg van dat besluit zo gering, dat daarmee bij de vaststelling van het plan geen rekening hoefde te worden gehouden. Onder verwijzing naar het milieueffectrapport voor het luchthavenbesluit hebben provinciale staten gesteld dat het gaat om een toename van de stikstofdepositie met 0,1 tot 0,6 mol N/ha/jaar. Bij de vaststelling van het luchthavenbesluit heeft die toename geen aanleiding gegeven voor een passende beoordeling of voor het doorlopen van een Nbw-vergunningprocedure.
Naar het oordeel van de Afdeling is de toename van de stikstofdepositie vanwege de uitbreiding van Eindhoven Airport zo gering, zowel in absolute zin als in verhouding tot de achtergronddepositie, dat provinciale staten deze bij de beoordeling van de cumulatieve effecten buiten beschouwing konden laten.
40.5. Uit p. 84 van het deskundigenbericht blijkt dat in de bepaling van de toekomstige achtergronddeposities al rekening is gehouden met een aantal ontwikkelingen in de veehouderij. De groei van bestaande intensieve veehouderijen is verdisconteerd in de algemene economische groei van 2,5% per jaar en daarnaast is de stikstofdepositie hoger ingeschat vanwege de extra emissies bij melkveestallen. Voor het overige hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat de door hen bedoelde ontwikkelingen in de veehouderij ten tijde van de vaststelling van het plan al zo concreet waren dat deze in het onderzoek naar cumulatieve effecten hadden moeten worden betrokken.
De Afdeling ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat provinciale staten andere plannen en ontwikkelingen in het onderzoek naar cumulatieve effecten hadden moeten betrekken, reeds omdat Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet nader hebben aangeduid welke andere plannen in de omgeving dit betreft.
40.6. De betogen falen.
41. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen daarnaast dat de achtergronddepositie voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" in deelgebied D (Leenderbos exclusief Laagveld) van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" in de passende beoordeling niet op de juiste wijze is bepaald. Volgens hen had de achtergronddepositie aan de hand van de Grootschalige Depositiekaarten Nederland (hierna: GDN) moeten worden bepaald en niet met het model Aerius. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie leiden uit de GDN af dat voor dit habitattype de achtergronddepositie hoger is dan de KDW, die is berekend op 1857 mol N/ha/jaar. Volgens hen zijn daarom voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" in deelgebied D extra beheermaatregelen nodig.
41.1. Uit bijlage 1 bij de passende beoordeling blijkt dat voor de stikstofdepositieberekeningen het programma Pluimsnelweg 1.8 is gebruikt en dat de achtergronddepositie aan de hand van de GDN is bepaald door interpolatie. Het betoog dat provinciale staten de achtergronddepositie met behulp van de GDN hadden moeten bepalen en niet met het model Aerius, mist daarom feitelijke grondslag.
41.2. Provinciale staten stellen dat de achtergronddepositie en de stikstofdepositie inclusief de bijdrage van de Nieuwe Verbinding op het habitattype "vochtige alluviale bossen" in deelgebied D van het Natura 2000-gebied lager zijn dan de KDW. De achtergronddepositie is volgens provinciale staten in de passende beoordeling door interpolatie bepaald met behulp van de gegevens van de GDN. Voor de twee kilometerhokken waar het habitattype "vochtige alluviale bossen" in het Leenderbos voorkomt, is de achtergronddepositie voor 2018 berekend op 1708 en 1788 mol N/ha/jaar. Met de bijdrage van de Nieuwe Verbinding (0,67 mol) blijft de stikstofdepositie onder de KDW, aldus provinciale staten.
41.3. De Afdeling ziet in hetgeen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de achtergronddepositie en de stikstofdepositie voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" in deelgebied D van het Natura 2000-gebied onjuist zijn bepaald. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie zijn er op grond van p. 35 van de passende beoordeling van uitgegaan dat de achtergronddepositie 2000 mol N/ha/jaar bedraagt en daarmee hoger is dan de KDW. Provinciale staten hebben echter toegelicht dat dit getal een globaal gemiddelde voor het gehele onderzoeksgebied betreft. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Zoals provinciale staten hebben toegelicht, zijn voor de effectbeoordeling de locatiespecifieke gegevens per kilometerhok gebruikt. Op grond daarvan is de achtergronddepositie in de twee relevante kilometerhokken berekend op 1708 en 1788 mol N/ha/jaar. De KDW wordt daarmee niet overschreden.
Het betoog faalt.
Overige gevolgen voor kwalificerende soorten
42. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] voeren aan dat de Nieuwe Verbinding leidt tot verslechtering van het leefgebied en verstoring van kwalificerende soorten in het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat dit ook het geval is voor het Belgische Natura 2000-gebied "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen".
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen in dit verband dat er nadelige effecten zijn voor de kwalificerende soorten in de Natura 2000-gebieden door een toename van geluid en door versnippering van leefgebieden. In de passende beoordeling is dit volgens hen onvoldoende onderkend. In het bijzonder stellen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie dat de Nieuwe Verbinding een barrière vormt tussen de Natura 2000-gebieden in de omgeving van de weg, zodat de migratie van kwalificerende soorten tussen die gebieden wordt bemoeilijkt.
42.1. Over de verstoring door geluid overweegt de Afdeling het volgende.
In paragraaf 5.3.3 van het Achtergrondrapport ecologie is geconcludeerd dat voor kwalificerende libellen-, vissen- en salamandersoorten verstoring door geluid is uitgesloten. In hoofdstuk 3 van de aanvulling op de passende beoordeling is nader onderzoek gedaan naar de verstoring van vogels door geluid. Volgens de aanvulling op de passende beoordeling kan zich voor de boomleeuwerik in het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" een verslechtering voordoen door een zeer gering verlies van leefgebied. Deze verslechtering kan volgens de aanvulling op de passende beoordeling echter ongedaan worden gemaakt met mitigerende maatregelen, namelijk het verwijderen van overmatige boomopslag. Voor de roodborsttapuit en de nachtzwaluw neemt de geluidbelasting niet toe. Voor het gebied Hamonterheide in het Natura 2000-gebied "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen" wordt in de aanvulling op de passende beoordeling geconcludeerd dat zich voor de boomleeuwerik en de blauwborst een verslechtering kan voordoen. Die is echter zo gering dat geen sprake is van een significant effect.
Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben de juistheid van deze conclusies uit het Achtergrondrapport ecologie en de aanvulling op de passende beoordeling niet gemotiveerd bestreden. Ook hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zich voor andere kwalificerende soorten in de Natura 2000-gebieden negatieve gevolgen door geluid zullen voordoen.
42.2. Over de gestelde barrièrewerking en versnippering overweegt de Afdeling het volgende.
De Nieuwe Verbinding doorsnijdt het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux" alleen ter plaatse van de bruggen over de Run en de Keersop. Provinciale staten stellen dat hierdoor geen barrièrewerking voor kwalificerende soorten ontstaat, onder andere omdat de weg de beekdalen op palen overbrugt. Volgens het deskundigenbericht vormt de Nieuwe Verbinding geen barrière voor de vissoorten in dit deelgebied, omdat de beeklopen niet worden onderbroken; kwalificerende habitatrichtlijnsoorten komen volgens p. 87 van het deskundigenbericht niet voor in dit deelgebied van het Natura 2000-gebied. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben dit niet gemotiveerd bestreden.
De barrièrewerking ontstaat volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie vooral doordat de Nieuwe Verbinding een barrière vormt tussen de verschillende deelgebieden van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux" en tussen de Natura 2000-gebieden "Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux" en "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen" en daarmee de migratie van kwalificerende soorten tussen die gebieden bemoeilijkt. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat de kwalificerende soorten waarvoor de Natura 2000-gebieden zijn aangewezen niet tussen deze gebieden migreren. Het gaat volgens hen om lokale broedvogelsoorten die in het gebied zelf blijven. Voor zover deze soorten zich toch zouden verplaatsen, kunnen zij over de weg heen vliegen, aldus provinciale staten. Provinciale staten stellen zich daarnaast op het standpunt dat dit aspect in de passende beoordeling en de aanvulling daarop niet nader hoefde te worden onderzocht, omdat reeds in een eerder stadium is gebleken dat op dit punt geen significante effecten zijn te verwachten. Naar het oordeel van de Afdeling hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten er ten onrechte van zijn uitgegaan dat dergelijke effecten niet zijn te verwachten. Daarbij is mede van belang dat zij niet nader hebben aangeduid voor welke kwalificerende soorten zich volgens hen negatieve effecten door barrièrewerking en versnippering zouden kunnen voordoen.
42.3. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, voor zover het de gevolgen voor kwalificerende soorten door geluid en barrièrewerking betreft, geen sprake zal zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" en "Hageven met Dommelvallei, Beverbeekse heide, Warmbeek en Wateringen".
De betogen falen.
Maatschappelijk belang
43. Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen voeren aan dat het zwaarwegend maatschappelijk belang dat de aantasting van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" rechtvaardigt niet is aangetoond.
43.1. De door Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen bedoelde toetsing van het zwaarwegend maatschappelijk belang van het project is pas aan de orde wanneer met toepassing van de artikelen 19g, tweede en derde lid, en 19h, eerste lid, van de Nbw 1998 een zogeheten ADC-toets wordt verricht. Bij de ADC-toets moet onder meer worden beoordeeld of er dwingende redenen van groot openbaar belang aanwezig zijn. Uit de artikelen 19j, derde lid, en 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 volgt dat bij de vaststelling van een plan pas een ADC-toets hoeft te worden uitgevoerd als op grond van de passende beoordeling niet is komen vast te staan dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast.
Provinciale staten zijn er bij de vaststelling van het plan op basis van de passende beoordeling en de aanvulling daarop van uitgegaan dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" niet worden aangetast en dat daarom geen ADC-toets nodig was.
Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen hebben de juistheid van deze conclusie niet gemotiveerd bestreden. Zij hebben in hun beroepschriften niet geconcretiseerd waaruit de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied volgens hen bestaat.
Hetgeen Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen hebben aangevoerd, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen ADC-toets hebben verricht.
De betogen falen.
Nbw 1998-vergunning
44. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] voeren aan dat de uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, omdat onvoldoende is nagegaan of een vergunning op grond van de Nbw 1998 kan worden verleend.
44.1. De vraag of een vergunning op grond van de Nbw 1998 kan worden verleend, betreft de uitvoerbaarheid van het plan. Het gaat daarbij om de vraag of provinciale staten bij de vaststelling van het plan op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de vereiste Nbw-vergunning niet kan worden verleend.
[appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben in verband met de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux" alleen bezwaren naar voren gebracht over de verstoring van kwalificerende soorten. Voor het overige hebben zij hun betoog dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied worden aangetast niet geconcretiseerd. De Afdeling heeft hiervoor onder 42.3 geoordeeld dat de beroepsgronden over de verstoring van kwalificerende soorten niet slagen. Hetgeen [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de benodigde vergunning op grond van de Nbw 1998 niet kan worden verleend.
Het betoog faalt.
Ecologische Hoofdstructuur
45. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 3], [appellant sub 15] en anderen en [appellante sub 14] en anderen voeren beroepsgronden aan over de gevolgen van het plan voor de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS).
46. Het tracé van de Nieuwe Verbinding doorsnijdt de EHS op verschillende plaatsen. Dit betreft zowel gerealiseerde als niet gerealiseerde delen van de EHS. De aanleg van de Nieuwe Verbinding leidt tot een aantasting van de EHS, vooral door oppervlakteverlies en geluidverstoring. Om de aantasting van de EHS te compenseren, is bij de voorbereiding van het plan het Compensatieplan Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69 (hierna: het Compensatieplan) opgesteld. Daarin is een compensatieverplichting van in totaal 52,15 ha opgenomen. Het Compensatieplan gaat uit van fysieke compensatie in twee compensatiegebieden: het gebied Keersopperbeemden Zuid voor ongeveer 2 ha en het zoekgebied Grenscorridor N69 voor de overige ongeveer 50 ha.
Toepasselijkheid Verordening Ruimte 2014
47. De regels voor de bescherming van de EHS zijn neergelegd in artikel 5 van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening). Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de gemeenteraad de regels uit de Verordening over de inhoud van bestemmingsplanen in acht nemen.
Provinciale staten stellen onder verwijzing naar artikel 2 van de Verordening dat de Verordening niet van toepassing is op de vaststelling van een inpassingsplan.
47.1. Artikel 2, eerste lid, van de Verordening noemt een aantal plannen en besluiten die bij de toepassing van de Verordening gelijk worden gesteld met een bestemmingsplan. Bij de vaststelling van die plannen en besluiten moeten de regels uit de Verordening in acht worden genomen, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet of in de Verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven. Nu het inpassingsplan niet wordt genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Verordening, zijn provinciale staten daaraan bij het voorbereiden en vaststellen van een inpassingsplan niet rechtstreeks gebonden.
Provinciale staten achten zich via bestuurlijke zelfbinding in beginsel wel gebonden aan het in de Verordening neergelegde ruimtelijke beleid voor de bescherming van de EHS. Volgens provinciale staten is het plan in overeenstemming met dit beleid vastgesteld.
Bij de beoordeling van de beroepsgronden over de EHS zal de Afdeling daarom beoordelen of provinciale staten hebben gehandeld in overeenstemming met het in de Verordening neergelegd ruimtelijke beleid voor de bescherming van de EHS.
"Nee, tenzij"-principe en alternatieven
48. [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9], Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 3], [appellant sub 15] en anderen, Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor aantasting van de EHS.
Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 3] betogen dat het plan op dit punt in strijd is met het in de Verordening opgenomen "nee, tenzij"-principe. Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie is niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 5.3, tweede lid, van de Verordening. Er zijn volgens hen namelijk alternatieve locaties voorhanden buiten de EHS, zoals het alternatief "Verbeterd West+ Midden".
[appellant sub 15] en anderen betogen dat het door hen voorgedragen alternatief leidt tot minder aantasting van de EHS. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen dat provinciale staten ten onrechte niet hebben beoordeeld of er dwingende redenen van openbaar belang zijn en of er geen alternatieve oplossingen voorhanden zijn. Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen voeren aan dat het zwaarwegend maatschappelijk belang dat de aantasting van de EHS rechtvaardigt niet is aangetoond.
48.1. In artikel 5.3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat gedeputeerde staten de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek van de gemeente kunnen wijzigen in geval van een ruimtelijke ontwikkeling met toepassing van het nee-tenzij principe.
In het tweede lid is bepaald dat een verzoek om herbegrenzing als bedoeld in het eerste lid vergezeld gaat van een bestemmingsplan waaruit blijkt dat:
a. er sprake is van een groot openbaar belang;
b. er voor de ontwikkeling geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de ecologische hoofdstructuur;
c. er geen andere oplossingen voorhanden zijn waardoor de aantasting van ecologische hoofdstructuur wordt voorkomen;
d. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren als bedoeld in artikel 5.6 (compensatieregels).
48.2. Artikel 5.3, eerste en tweede lid, van de Verordening gaat over het wijzigen van de begrenzing van de EHS ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling. Het plan voorziet niet in een herbegrenzing van de EHS en er is geen verzoek om herbegrenzing van de EHS gedaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat provinciale staten het "nee, tenzij"-principe niettemin als onderdeel van het provinciale beleid voor de bescherming van de EHS van toepassing hebben geacht bij de vaststelling van het plan. Dit geldt ook voor de voorwaarden in artikel 5.3, tweede lid, van de Verordening, die het "nee, tenzij"-principe nader invullen.
De voorwaarden in artikel 5.3, tweede lid, van de Verordening gaan over groot openbaar belang, het ontbreken van alternatieve locaties buiten de EHS, het ontbreken van alternatieve oplossingen en compensatie. Op het aspect compensatie gaat de Afdeling hierna onder 49 en volgende afzonderlijk in naar aanleiding van de beroepsgronden daarover.
48.3. Volgens provinciale staten wordt met de aanleg van de Nieuwe Verbinding een groot openbaar belang gediend. De Nieuwe Verbinding wordt aangelegd vanwege de verkeersproblematiek op de huidige N69. Volgens provinciale staten zijn de belangrijkste doelstellingen van de Nieuwe Verbinding het verbeteren van de bereikbaarheid en het verbeteren van de leefbaarheid in een aantal kernen in de Grenscorridor N69.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten dit als groot openbaar belang in de zin van artikel 5.3, tweede lid, onder a, van de Verordening mogen beschouwen. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat ervan kan worden uitgegaan dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding daadwerkelijk leidt tot een afname van de verkeersintensiteiten op verschillende wegen in de kernen van Waalre en Valkenswaard, zoals hiervoor onder 13.1 is overwogen.
48.4. Provinciale staten stellen zich daarnaast op het standpunt dat er vanwege de verkeersproblematiek in de grensregio geen geschikte andere oplossingen beschikbaar waren en dat er geen reële alternatieven waren voor het voorkeursalternatief zoals dat in het plan is vastgelegd.
48.5. Wat betreft het ontbreken van andere oplossingen waardoor de aantasting van de EHS wordt voorkomen, hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat hiernaar in 2011 in het plan-MER onderzoek is gedaan. Daarbij is onderzocht of de bestaande verkeersproblematiek in de Grenscorridor kan worden opgelost zonder de aanleg van nieuwe infrastructuur. Dit is het zogeheten Nulplus-alternatief. De conclusie in het plan-MER is dat deze maatregelen niet toereikend zijn om de bestaande leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69 op te lossen.
De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen onder 12.1 is overwogen. Gelet daarop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval geen alternatieve oplossingen zijn als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onder c, van de Verordening.
48.6. Vervolgens zijn volgens provinciale staten infrastructurele maatregelen onderzocht. In dat onderzoek zijn verschillende alternatieven en varianten voor het tracé betrokken. Bij de keuze voor het voorkeursalternatief zijn volgens provinciale staten de gevolgen voor de EHS betrokken. Volgens hen is er geen reëel alternatief dat de EHS niet of minder aantast.
De Afdeling heeft hiervoor onder 16 en volgende al geoordeeld over de alternatieven voor het tracé, waaronder de door Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 15] en anderen voorgestelde alternatieven. De Afdeling is daarbij tot de conclusie gekomen dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit geen reële alternatieven zijn voor het gekozen voorkeursalternatief. Daarnaast is in paragraaf 7.2 van het project-MER voor alle alternatieven en varianten die daarin zijn onderzocht dezelfde score toegekend voor het onderdeel "aantasting EHS + ecologische verbindingszones", namelijk zeer negatief. Zoals hiervoor onder 17.1 is overwogen, kon het alternatief "Verbeterd West+Midden" daarbij buiten beschouwing blijven.
Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er voor de ontwikkeling geen alternatieve locaties als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onder b, voorhanden zijn waardoor aantasting van de EHS wordt voorkomen of beperkt.
48.7. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan op dit punt hebben gehandeld in strijd met het in de Verordening neergelegde provinciale ruimtelijke beleid voor de bescherming van de EHS.
De betogen falen.
Compensatie - algemeen
49. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 15] en anderen en [appellante sub 14] en anderen betogen dat de compensatie voor de aantasting van de EHS ontoereikend is en niet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 5.7 van de Verordening.
50. Bij de voorbereiding van het plan is een Compensatieplan opgesteld, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Het Compensatieplan voorziet in fysieke compensatie ter grootte van in totaal 52,15 ha in het gebied Keersopperbeemden Zuid en in het zoekgebied Grenscorridor N69. Dit betreft compensatie voor directe aantasting van de EHS door oppervlakteverlies en voor indirecte aantasting van de EHS door geluidverstoring. Bij de vaststelling van het Compensatieplan hebben provinciale staten de regels voor compensatie uit de artikelen 5.6 en 5.7 van de Verordening tot uitgangspunt genomen.
Compensatie - berekening compensatieopgave
51. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren aan dat de compensatie voor directe aantasting van de EHS niet op de juiste manier is berekend. Volgens hen is voor de niet gerealiseerde EHS ten onrechte een correctiefactor van 0,75 toegepast. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie stellen dat de Verordening op dit punt geen onderscheid maakt tussen gerealiseerde en niet gerealiseerde EHS. Daarom moet volgens hen het volledige areaalverlies voor niet gerealiseerde EHS worden gecompenseerd.
51.1. In paragraaf 3.2 van het Compensatieplan is de compensatieverplichting berekend voor de directe aantasting van de EHS door oppervlakteverlies. Het netto-oppervlakteverlies bedraagt volgens tabel 2 op p. 13 van het Compensatieplan 17,92 ha. Daarvan wordt 8,76 ha veroorzaakt binnen de nog niet gerealiseerde EHS. De compensatieverplichting voor de directe aantasting van de EHS is in het Compensatieplan bepaald op 21,58 ha, waarvan 6,57 ha voor de directe aantasting van de niet gerealiseerde EHS. Voor de niet gerealiseerde EHS is daarbij een omrekenfactor van 0,75 gehanteerd.
51.2. Uit artikel 5.6, tweede lid, van de Verordening volgt dat de omvang van de compensatie bepaald wordt door de omvang van het vernietigde areaal. Daarbij worden verschillende toeslagen gehanteerd voor natuur met een langere ontwikkelingsduur. Artikel 5.6, tweede lid, van de Verordening gaat uit van een volledige compensatie van het op die manier berekende vernietigde areaal.
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie stellen terecht dat de Verordening op dit punt geen onderscheid maakt tussen gerealiseerde en niet gerealiseerde EHS: zowel voor gerealiseerde als voor niet gerealiseerde EHS is volledige compensatie vereist. Naar het oordeel van de Afdeling betekent de toepassing van de omrekenfactor voor niet gerealiseerde EHS echter niet dat voor die gebieden niet in volledige compensatie is voorzien. Zoals provinciale staten hebben toegelicht, strekt de omrekenfactor er uitsluitend toe om de compensatieopgave voor alle gebieden uit te drukken in dezelfde eenheid, namelijk het aantal hectares gerealiseerde EHS. Dat betekent dat voor de niet gerealiseerde EHS de compensatieopgave moet worden omgerekend naar het aantal hectares gerealiseerde EHS.
In tabel 2 op p. 13 van het Compensatieplan is voor de omrekening van niet gerealiseerde EHS naar gerealiseerde EHS een omrekenfactor van 0,75 gehanteerd. Volgens provinciale staten is daarvoor in de tabel ten onrechte de term toeslagfactor gebruikt.
Provinciale staten hebben toegelicht dat de omrekenfactor van 0,75 is ontleend aan de systematiek voor financiële compensatie. Daarbij zijn de kostenelementen betrokken die voor financiële compensatie zijn vermeld in artikel 5.8, eerste lid, van de Verordening. Bij de financiële compensatie van niet gerealiseerde EHS zijn alleen de kosten voor de aanschaf van vervangende grond aan de orde. Die bedragen volgens provinciale staten gemiddeld ongeveer 75% van de totale kosten. De overige 25% zijn inrichtings- en beheerskosten; die kosten zijn voor niet-gerealiseerde EHS niet gemaakt, aldus provinciale staten. Bij financiële compensatie is voor niet gerealiseerde EHS daarom sprake van volledige compensatie wanneer de kosten voor de aanschaf van vervangende grond worden vergoed. De omrekenfactor van 0,75 voor niet gerealiseerde naar gerealiseerde EHS bij fysieke compensatie sluit daar volgens provinciale staten bij aan.
Gelet op deze toelichting kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat het Compensatieplan voorziet in volledige compensatie voor het areaalverlies van de niet gerealiseerde EHS. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie de juistheid van het percentage van 75% voor de kosten van de aanschaf van vervangende grond niet hebben bestreden.
Het betoog faalt.
52. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen daarnaast dat provinciale staten bij de bepaling van de compensatieopgave voor de directe aantasting van de EHS voor een aantal natuurdoeltypen een te lage toeslagfactor hebben toegepast. Het gaat om bosgebieden in de gebieden Aardbrandsche Heide, Einderheide, Groot Vlasroot, Koningshof, Het Goor en de Keersopperbeemden. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat de gehanteerde toeslagfactor van 1,67 te laag is, omdat deze bosgebieden een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar hebben. Volgens hen hebben provinciale staten te weinig rekening gehouden met de ouderdom van de gebieden die verloren gaan en met de bodem-, milieu- en hydrologische en omstandigheden op de plaats waar de compensatie is voorzien.
52.1. Ingevolge artikel 5.6, tweede lid, van de Verordening wordt de omvang van de compensatie bepaald door de omvang van het vernietigde areaal waarbij een toeslag op de omvang van het vernietigde areaal wordt berekend, zowel in oppervlak, als in budget, te onderscheiden in de volgende categorieën:
a. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag;
b. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer;
c. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer;
d. bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk.
52.2. In paragraaf 3.2 van het Compensatieplan is de compensatieverplichting voor de directe aantasting van de EHS bepaald. Daarbij is volgens tabel 2 op p. 13 van het Compensatieplan een toeslagfactor van 1,67 gehanteerd voor de natuurdoeltypen rivier- en beekbegeleidend bos (N14.01), droog bos met productie (N16.01) en vochtig bos met productie (N16.02).
Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de door Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie genoemde gebieden een ontwikkelingsduur van maximaal 100 jaar hebben en dat daarom een toeslagfactor van 1,67 kon worden toegepast.
52.3. Uit artikel 5.6, tweede lid, van de Verordening volgt dat voor natuur met een ontwikkelingsduur van 25 tot 100 jaar een vaste toeslagfactor geldt van 1,67 en dat voor natuur met een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar maatwerk nodig is bij de berekening van de toeslag. Ter beoordeling staat of provinciale staten ervan mochten uitgaan dat de aangetaste bosgebieden een ontwikkelingsduur van 25 tot 100 jaar hebben.
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben ter zitting gewezen op de ouderdom van de genoemde bosgebieden. Volgens hen blijkt uit historisch kaartmateriaal dat voor 1900 op deze plaatsen al bossen aanwezig waren. Daarnaast hebben zij naar voren gebracht dat voor de bepaling van de ontwikkelingsduur niet alleen van belang is hoe oud de huidige bomen en andere begroeiing zijn en hoe lang het duurt om elders vergelijkbare begroeiing te ontwikkelen. Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie omvat de herontwikkeling van natuur meer en is daarom ook van belang hoe veel tijd nodig is om op een andere plaats onder meer een vergelijkbare bodemstructuur en hydrologische omstandigheden te ontwikkelen. Zij stellen dat voor dit laatste meer dan 100 jaar nodig is.
Ter zitting hebben provinciale staten gesteld dat bij de bepaling van de ontwikkelingsduur rekening wordt gehouden met de groeiplaatsontwikkeling. Volgens provinciale staten zijn de aangetaste bosgebieden echter productiebossen. Daarvoor kan volgens hen bij de bepaling van de ontwikkelingsduur worden uitgegaan van de leeftijd van de huidige bomen. Voor bijvoorbeeld natuurlijke eikenbossen gaan provinciale staten wel uit van een langere ontwikkelingsduur met een andere toeslagfactor.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten onvoldoende gemotiveerd waarom zij bij de herontwikkeling van productiebossen de leeftijd van de huidige begroeiing bepalend achten voor de bepaling van de ontwikkelingsduur. Zoals Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie naar voren hebben gebracht, gaat het bij de herontwikkeling van een bepaald natuurdoeltype op een andere plaats namelijk niet alleen om het herstel van de begroeiing, maar om herstel van het natuurdoeltype met al zijn kenmerken. Daartoe behoren in dit geval ook de bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden.
De Afdeling wijst in dit verband ook op de toelichting bij artikel 5.6 van de Verordening. Daarin staat dat het in bepaalde situaties nodig is om met een groter areaal te compenseren dan het areaal dat verloren gaat, om zo dezelfde ecologische kwaliteit te realiseren. Hierbij is volgens de toelichting van belang hoeveel tijd het betreffende natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen en welke functie het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. De compensatie van dit kwaliteitsverlies houdt er dan rekening mee dat het enige tijd duurt voordat het compenserende gebied dezelfde kwaliteit heeft als het gebied dat verloren is gegaan.
Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben gesteld dat het langer dan 100 jaar duurt om de aangetaste typen bosgebied elders opnieuw met dezelfde kwaliteit te ontwikkelen. Zij hebben er daarbij op gewezen dat op deze plaatsen al meer dan 100 jaar bos aanwezig is en dat de bodem zich over een lange periode heeft ontwikkeld. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten onvoldoende onderbouwd dat voor de ontwikkeling van de aangetaste natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 op een andere plaats, met inbegrip van kenmerken zoals de bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden, maximaal 100 jaar nodig is.
Het bestreden besluit berust op dit punt niet op een deugdelijke motivering en is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
53. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen verder dat het Compensatieplan ten onrechte niet voorziet in compensatie voor de aantasting van EHS-gebied door versnippering. Volgens hen zijn provinciale staten er ten onrechte van uitgegaan dat geen aantasting door versnippering plaatsvindt voor gebieden die aan een bepaalde oppervlaktenorm blijven voldoen. Het hanteren van een oppervlaktenorm verdraagt zich volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet met de artikelen 5.1, zesde lid, en 1.27 van de Verordening, omdat volgens die bepalingen de veiligstelling van ecosystemen met de bijbehorende soorten het uitgangspunt voor de compensatie moet zijn. Volgens hen moet daarom voor de gebieden Westerhoven, Aardbrandsche Heide, Einderheide, Groot Vlasroot, Het Goor, Keersopperbeemden en Koningshof de aantasting van EHS-gebied door versnippering worden gecompenseerd.
53.1. In het Compensatieplan staat dat in de gebieden Westerhoven, Aardbrandsche Heide, Einderheide, Groot Vlasroot, Het Goor, Keersopperbeemden en Koningshof versnippering optreedt door doorsnijding van EHS-gebied. Volgens paragraaf 3.2 van het Compensatieplan bestaat daarvoor in dit geval echter geen compensatieverplichting. Volgens het Compensatieplan ligt bij versnippering in eerste instantie mitigatie voor de hand. Als er daarna nog snippers overblijven, moet gekeken worden of deze nog voldoen aan de minimale oppervlaktenorm voor het natuurtype dat aanwezig is. Voor bos is dat 5 ha, voor andere typen 0,5 ha. Wanneer een terrein onder de oppervlaktenorm komt, moet dit gecompenseerd worden. Volgens het Compensatieplan werkt de Nieuwe Verbinding als een barrière voor een aantal EHS-gebieden en leidt dit tot versnippering. In figuur 1 op p. 9 van het Compensatieplan is weergegeven dat deze versnippering op een aantal plaatsen door middel van ecoduikers en door het toepassen van bruggen wordt tegengegaan. De terreinen waar dit niet het geval is, zijn volgens het Compensatieplan zo groot dat deze niet onder de oppervlaktenorm komen.
In de reactie op de zienswijzen over het ontwerpplan hebben provinciale staten toegelicht dat de oppervlaktenorm afkomstig is uit de richtlijnen van het Programma Beheer en moet worden gezien als uitgangspunt. Ter zitting hebben zij toegelicht dat de oppervlaktenormen zijn gebaseerd op onder meer de landelijke Index Natuur en Landschap, waarin op basis van onderzoek criteria zijn opgenomen voor het functioneren van natuurtypen. In dit geval kan er volgens provinciale staten van worden uitgegaan dat gebieden van minimaal 5 ha voor bos en minimaal 0,5 ha voor andere natuurtypen als volwaardig leefgebied kunnen functioneren. Voor enkele gebieden, namelijk Het Goor en de Aardbrandsche Heide, geldt volgens provinciale staten bovendien dat de aangetaste bosgebieden nu al niet voldoen aan de oppervlaktenorm van 5 ha.
53.2. In artikel 1.27 van de Verordening is de EHS gedefinieerd als samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden.
In artikel 5.1, zesde lid, is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur, ertoe strekt dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).
53.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet gemotiveerd weersproken dat de gebieden bij een resterende oppervlakte van meer dan 5 ha voor bosgebied en meer dan 0,5 ha voor andere natuurtypen voor het desbetreffende natuurtype nog voldoende als EHS-gebied kunnen functioneren. De artikelen 1.27 en 5.1, zesde lid, van de Verordening staan naar het oordeel van de Afdeling niet aan het hanteren van deze oppervlaktenormen in de weg, nu ervan kan worden uitgegaan dat bij de genoemde oppervlaktes geen sprake is van aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Bovendien hebben provinciale staten bij de vaststelling van het plan beoordeeld of voor gebieden met een restoppervlakte boven de oppervlaktenorm toch sprake is van aantasting door versnippering. Volgens provinciale staten is dat niet het geval. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben niet aannemelijk gemaakt dat dat onjuist is.
De Afdeling is verder van oordeel dat provinciale staten er in redelijkheid van konden uitgaan dat geen sprake is van aantasting van EHS-gebied als de oppervlakte van het desbetreffende natuurtype in de huidige situatie al kleiner is dan 5 ha respectievelijk 0,5 ha, omdat het EHS-gebied in dat geval nu al niet meer voor dat natuurtype kan functioneren. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten ten onrechte hebben gesteld dat dit voor de bosgebieden in Het Goor en de Aardbrandsche Heide het geval is.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten door niet te voorzien in compensatie voor de aantasting van EHS-gebied door versnippering hebben gehandeld in strijd met het provinciale beleid voor de bescherming van de EHS zoals dit is neergelegd in de Verordening.
Het betoog faalt.
Compensatie - compensatie buiten niet gerealiseerde EHS
54. [appellante sub 14] en anderen voeren aan dat in strijd met artikel 5.7, eerste lid, van de Verordening compensatie plaatsvindt buiten de niet gerealiseerde delen van de EHS. Dit betreft de Keersopperbeemden en de Runpassage.
54.1. Uit artikel 5.7, eerste lid, van de Verordening volgt dat de fysieke compensatie als bedoeld in artikel 5.6 moet plaatsvinden in de niet gerealiseerde delen van de ecologische hoofdstructuur of in de niet gerealiseerde ecologische verbindingszones.
54.2. Provinciale staten hebben de locaties bij de Keersopperbeemden en de Runpassage naar aanleiding van de zienswijze van [appellante sub 14] en anderen over het ontwerpplan uit het Compensatieplan verwijderd. Zij zijn daartoe overgegaan omdat de herbegrenzing van de EHS op deze locaties nog niet is verzekerd. De locaties zijn nog wel in het inpassingsplan opgenomen, omdat de provincie nog altijd het voornemen heeft de begrenzing van de EHS op deze plaatsen in de toekomst te wijzigen en deze gebieden aan de EHS toe te voegen.
54.3. In het Compensatieplan zijn voor de fysieke compensatie voor de aantasting van de EHS het gebied Keersopperbeemden Zuid en het zoekgebied Grenscorridor N69 aangewezen. De gronden in die gebieden behoren tot de niet gerealiseerde EHS. Uit het Compensatieplan blijkt dat de door [appellante sub 14] en anderen bedoelde locaties bij de Keersopperbeemden en de Runpassage niet worden ingezet voor de fysieke compensatie. Dat in het inpassingsplan aan deze gronden een bestemming is toegekend die de ontwikkeling van natuur mogelijk maakt, maakt dat niet anders. Het betoog dat er - in strijd met artikel 5.7, eerste lid, van de Verordening - fysieke compensatie plaatsvindt op gronden buiten de niet gerealiseerde EHS, mist daarom feitelijke grondslag.
Compensatie - inhoud Compensatieplan
55. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren aan dat de compensatie binnen de niet gerealiseerde EHS niet voldoet aan de eisen van artikel 5.7, vierde lid, van de Verordening. Zij betogen dat de ruimtelijke begrenzing van de compensatie ten onrechte slechts globaal is vastgesteld, dat de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie niet duidelijk zijn en dat onduidelijk is of de gronden al een bestemming hebben op basis waarvan natuur kan worden gerealiseerd.
De Brabantse Milieufederatie betoogt daarnaast dat uit de in het Compensatieplan gebruikte tabellen en kaarten niet blijkt op welke plaats welke natuurdoeltypen worden aangetast of vernietigd en in welke mate. Verder betoogt de Brabantse Milieufederatie dat de beheertypen niet op de kaart zijn afgebeeld en dat niet inzichtelijk is of de berekende aantasting en de vereiste natuurcompensatie juist zijn. De Brabantse Milieufederatie wijst in dat verband op verschillen tussen het definitieve Compensatieplan en een eerdere versie, die volgens hen door provinciale staten niet verklaard zijn.
[appellant sub 15] en anderen voeren eveneens aan dat uit het plan niet blijkt welke en hoeveel gronden nodig zijn voor de natuurcompensatie en of die gronden beschikbaar zijn.
[appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen dat de aard, omvang en ligging van de compenserende gronden niet zijn doorberekend.
55.1. Ingevolge artikel 5.7, vierde lid, van de Verordening omvat een compensatieplan ten minste:
a. het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken dat optreedt;
b. de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd;
c. de ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de compensatie;
d. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie;
e. de termijn van uitvoering;
f. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen;
g. een beschrijving van het reguliere beheer en het ontwikkelingsbeheer.
55.2. In paragraaf 3.1 van het Compensatieplan is de aantasting van de EHS-gebieden als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding in kaart gebracht. Vervolgens is in paragraaf 3.2 de compensatieopgave voor deze aantasting bepaald. Voor zover is aangevoerd dat het Compensatieplan op deze punten onvoldoende duidelijk is, overweegt de Afdeling het volgende.
Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de figuren 1 en 2 en tabel 1 in hoofdstuk 3 van het Compensatieplan samen voldoende duidelijk maken in welke gebieden de aantasting van de EHS plaatsvindt, voor welke natuurdoeltypen en in welke mate. Zij erkennen dat figuur 2 slechts een grofmazig beeld geeft van de aangetaste beheertypen. In tabel 1 zijn echter per EHS-gebied de natuurdoeltypen en het netto-oppervlakteverlies in hectare per natuurdoeltype weergegeven.
Volgens het deskundigenbericht (p. 97) is door de schaal van de kaarten in het Compensatieplan slechts zeer globaal uit de kaarten af te leiden welke gebieden worden aangetast. Provinciale staten hebben toegelicht dat in het Compensatieplan zelf vanwege de omvang van de bestanden kaarten zijn opgenomen met een beperkte resolutie, schaalniveau en bestandsgrootte. Bij de bepaling van de omvang van de aantasting van de EHS en bij de bepaling van de compensatieopgave is volgens hen echter gebruikt gemaakt van een geografisch informatiesysteem (GIS), waarbij zowel de EHS-gebieden als de plangrens van het inpassingsplan digitaal zijn ingelezen. Vervolgens zijn de oppervlaktes berekend en omgezet naar hectares met een nauwkeurigheid van twee cijfers achter de komma, aldus provinciale staten.
Naar het oordeel van de Afdeling kan er gelet op hetgeen provinciale staten onweersproken hebben gesteld van worden uitgegaan dat bij de bepaling van de aantasting van de EHS en de compensatieopgave van voldoende gedetailleerde gegevens is uitgegaan. Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat uit hoofdstuk 3 van het Compensatieplan - in het bijzonder de figuren 1 en 2 en tabel 1, in onderlinge samenhang bezien - voldoende duidelijk blijkt wat de omvang van de aantasting van de EHS en van de compensatieverplichting is, waar de aantasting van de EHS plaatsvindt en welke natuurdoeltypen dit betreft.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het Compensatieplan op deze punten onvoldoende duidelijk is en daarom niet in overeenstemming is met artikel 5.7, vierde lid, aanhef en onder a, c en d, van de Verordening.
De betogen falen.
55.3. Over de verschillen tussen de versies van het Compensatieplan overweegt de Afdeling het volgende. Provinciale staten hebben in hun nadere memorie toegelicht dat de verschillen tussen de versie van 1 mei 2014 en de definitieve versie van 12 augustus 2014 voornamelijk samenhangen met de precisering van de ligging van het tracé - waardoor het plangebied is verkleind -, het preciezer bestemmen van de Mgr. Smetsstraat met alleen een onderdoorgang en het toevoegen van de mogelijkheid voor een voetgangersbrug. Uit het deskundigenbericht blijkt daarnaast dat voor de indirecte aantasting van EHS-gebied door geluidverstoring een verschil tussen deze twee versies bestaat. Volgens het deskundigenbericht is dit verschil te verklaren doordat in de versie van 1 mei 2014 de verstoringsnormen voor open en gesloten natuurtypen zijn verwisseld; in de definitieve versie is deze fout hersteld. Hiermee zijn naar het oordeel van de Afdeling de verschillen tussen de versies van het Compensatieplan van 1 mei 2014 en 12 augustus 2014 voldoende verklaard. Anders dan de Brabantse Milieufederatie heeft betoogd, acht de Afdeling het bovendien voldoende duidelijk van welke versie van het Compensatieplan provinciale staten bij de vaststelling van het plan zijn uitgegaan. Dit is de definitieve versie van 12 augustus 2014, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Ter zitting hebben provinciale staten dit bevestigd.
Het betoog faalt.
55.4. Voor zover appellanten betogen dat het Compensatieplan niet duidelijk maakt waar en op welke manier de compensatie zal plaatsvinden, overweegt de Afdeling het volgende.
In het Compensatieplan is de compensatieverplichting voor de directe en indirecte aantasting van de EHS bepaald op in totaal 52,15 ha. Daarvan zal 2,06 ha worden gecompenseerd in het gebied Keersopperbeemden Zuid in de vorm van natuurtype N10.01 (nat schraalland) en de overige 50,09 ha in het zoekgebied Grenscorridor N69. In hoofdstuk 4 van het Compensatieplan is dit verder uitgewerkt. Het zoekgebied Grenscorridor N69 is weergegeven in figuur 6 van het Compensatieplan en heeft een omvang van ongeveer 520 ha.
Aangezien in het Compensatieplan voor Keersopperbeemden Zuid duidelijk is uiteengezet waar de compensatie gaat plaatsvinden, met welk natuurdoeltype en hoe dit verder wordt ingevuld, begrijpt de Afdeling de beroepsgronden zo, dat deze alleen betrekking hebben op de compensatie in het zoekgebied Grenscorridor N69.
Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat bij compensatieverplichtingen van deze omvang gebruik kan worden gemaakt van een zoekgebied. Dit is volgens hen in overeenstemming met artikel 5.7, vierde lid, van de Verordening. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat het in dit soort gevallen met een grote compensatieopgave niet mogelijk is om de compensatie op het moment van vaststelling van het plan al volledig te hebben geregeld. Volgens provinciale staten heeft de Afdeling deze compensatiemethodiek aanvaard in de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201307139/1/R6.
In de uitspraak van 26 februari 2014 ging het om een compensatieverplichting van ongeveer 15 ha en was er een gebied van ongeveer 625 ha niet gerealiseerde EHS beschikbaar waarbinnen de compensatie kon worden uitgevoerd. Blijkens die uitspraak was in die zaak niet als beroepsgrond aangevoerd dat de compensatie vanwege de omvang van het zoekgebied onvoldoende naar plaats was begrensd. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit die uitspraak, anders dan provinciale staten betogen, dan ook niet zonder meer worden afgeleid dat het gebruik van een groot zoekgebied voor de EHS-compensatie is toegestaan.
Artikel 5.7, vierde lid, onder b tot en met d, van de Verordening vereist dat het Compensatieplan duidelijkheid verschaft over onder meer de manier waarop de aantasting van de EHS wordt gecompenseerd, over de ruimtelijke begrenzing van de compensatie en over de kwaliteit van de compensatie. Naar het oordeel van de Afdeling is het Compensatieplan, voor zover het de compensatie in het zoekgebied Grenscorridor N69 betreft, op deze punten niet toereikend. De Afdeling acht de begrenzing van het zoekgebied in het Compensatieplan op zichzelf voldoende duidelijk. Mede gelet op de omvang van het zoekgebied in verhouding tot het aantal te compenseren hectares is echter in hoge mate onzeker op welke plaatsen binnen het zoekgebied de compensatie zal plaatsvinden. Bovendien is in het Compensatieplan - anders dan voor het compensatiegebied Keersopperbeemden Zuid - niet vermeld welke natuurdoeltypen er in het zoekgebied zullen worden gerealiseerd en hoe dit zal gebeuren. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het Compensatieplan hierdoor ook geen inzicht in de kwaliteit van de compensatie. In dat verband is ook van belang dat provinciale staten in het Compensatieplan niet inzichtelijk hebben gemaakt of het gehele zoekgebied in gelijke mate geschikt is voor het realiseren van de gewenste natuurdoeltypen.
Gelet hierop verdraagt de vaststelling van het plan zich niet met het provinciale beleid voor compensatie zoals dat is neergelegd in artikel 5.7, vierde lid, onderdelen b, c en d, van de Verordening, terwijl provinciale staten hebben gesteld noch aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden in dit geval aanleiding geven om af te wijken van dat beleid. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
55.5. Daarnaast is aangevoerd dat het Compensatieplan onvoldoende duidelijk is over de huidige bestemming en de beschikbaarheid van de gronden waarop de compensatie zal plaatsvinden.
De Afdeling stelt voorop dat de eisen uit artikel 5.7, vierde lid, van de Verordening geen betrekking hebben op deze aspecten. In het plan is aan de gronden in het gebied Keersopperbeemden Zuid de bestemming "Natuur" toegekend. De gronden in het zoekgebied Grenscorridor N69 hebben volgens provinciale staten op dit moment grotendeels de bestemming "Agrarisch met waarden", in veel gevallen met een wijzigingsbevoegdheid die wijziging naar de bestemming "Natuur" mogelijk maakt. Op plaatsen waar de huidige bestemming aan de realisatie van natuur in de weg staat, zal volgens provinciale staten het bestemmingsplan worden gewijzigd voordat tot realisatie van de EHS wordt overgegaan. In hetgeen Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 15] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de verwachting dat de huidige bestemmingen van de gronden in het zoekgebied aan een tijdige uitvoering van de compensatie in de weg staan. Wat betreft de beschikbaarheid van de gronden in het zoekgebied verwijst de Afdeling tevens naar hetgeen hierna onder 56.1 over de uitvoering van de compensatie wordt overwogen.
De betogen falen.
Compensatie - uitvoering compensatie
56. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat de uitvoering van de compensatie niet is verzekerd. Zij stellen dat de voor de compensatie beoogde gronden niet in eigendom van de provincie zijn en dat de gemeente Bergeijk, waarin de meeste van deze gronden zijn gelegen, geen medewerking verleent aan de compensatie.
56.1. Provinciale staten stellen dat gezien de omvang van het zoekgebied Grenscorridor N69 redelijkerwijs is te verwachten dat de provincie de ongeveer 50 ha aan grond die nodig is voor compensatie kan verwerven of daarover een regiefunctie kan verkrijgen. In dat verband wijzen zij erop dat de overheidspartners bij het Gebiedsakkoord binnen het zoekgebied 239,2 ha niet gerealiseerde EHS in eigendom hebben. Provinciale staten hebben ter zitting naar voren gebracht dat de bij het Gebiedsakkoord betrokken gemeenten de benodigde gronden inbrengen en dat de compensatie gezamenlijk zal worden uitgevoerd. Ook de gemeente Bergeijk - die het Gebiedsakkoord eveneens heeft ondertekend - is volgens provinciale staten bereid mee te werken aan de uitvoering van de compensatieopgave voor de EHS. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de tijdige uitvoering van het Compensatieplan voldoende is verzekerd.
Het betoog faalt.
57. [appellante sub 14] en anderen stellen dat de uitvoering van het Compensatieplan volgens artikel 5.7, zesde lid, van de Verordening uiterlijk op het moment van voltooiing van de aantasting moet beginnen en uiterlijk binnen vijf jaar moet zijn afgerond. Nu de Keersopperbeemden en de Runpassage uit het Compensatieplan zijn verwijderd, is de compensatie op die locaties volgens hen niet haalbaar. Daarnaast achten zij het niet haalbaar om de compensatie in de Keersopperbeemden en de Runpassage binnen de planperiode van tien jaar te realiseren, omdat er geen zicht is op de daarvoor benodigde herbegrenzing van de EHS.
57.1. Zoals hiervoor onder 54.3 is overwogen, worden de door [appellante sub 14] en anderen bedoelde locaties bij de Keersopperbeemden en de Runpassage niet ingezet voor de fysieke compensatie in verband met de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Het betoog dat de compensatie op deze plaatsen niet tijdig kan worden uitgevoerd, mist daarom feitelijke grondslag.
Compensatie - toekenning gebiedsaanduiding
58. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat de compensatiegebieden in het zoekgebied Grenscorridor N69, in strijd met artikel 36.5 van de Verordening, niet als gebiedsaanduiding in het plan zijn opgenomen.
58.1. Provinciale staten erkennen dat de compensatiegebieden niet als gebiedsaanduiding in het plan zijn opgenomen. Daartoe bestond volgens hen in dit geval ook geen aanleiding, omdat het de provincie zelf is die overgaat tot ingrepen in de EHS.
58.2. Voor zover Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat provinciale staten specifieker hadden moeten aanduiden op welke plaats binnen het zoekgebied Grenscorridor N69 de fysieke compensatie zal plaatsvinden, verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 55.4 is overwogen.
Voor het overige overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 36.5 van de Verordening is de procedure geregeld voor onder meer de wijziging van de begrenzing van de EHS op verzoek van het gemeentebestuur. Uit het eerste lid van artikel 36.5 volgt dat bij een verzoek om wijziging van de begrenzing van de EHS in het ontwerpbestemmingsplan de gebiedsaanduidingen "overig - in Verordening ruimte toe te voegen [naam gebiedscategorie]" en "gebiedsaanduiding: overig - in Verordening ruimte te verwijderen[naam gebiedscategorie]" moeten worden opgenomen. In dit geval is nog geen sprake van herbegrenzing van de EHS en zal een eventuele toekomstige herbegrenzing niet op verzoek van het gemeentebestuur plaatsvinden, maar op eigen initiatief van de provincie. Artikel 36.5 van de Verordening is in dit geval niet van toepassing. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet in strijd met het in de Verordening neergelegde provinciale ruimtelijke beleid voor de bescherming van de EHS dat in het plan geen gebiedsaanduidingen als bedoeld in artikel 36.5, eerste lid, zijn opgenomen.
Het betoog faalt.
Toekenning bestemming "Natuur" ten behoeve van herbegrenzing EHS
59. [appellante sub 14] en anderen kunnen zich niet verenigen met de toekenning van de bestemming "Natuur" aan hun gronden in het gebied Keersopperbeemden West in verband met de herbegrenzing van de EHS. Het herbegrenzingsvoorstel is uit het Compensatieplan geschrapt, maar de locatie is nog wel in het plan opgenomen. Volgens [appellante sub 14] en anderen is het plan op dit punt onzorgvuldig voorbereid, aangezien een locatie is aangewezen zonder dat provinciale staten onderzoek hebben verricht naar de vergaande beperkingen die de herbegrenzing van de EHS zal veroorzaken voor de agrarische gebruiksmogelijkheden van hun gronden.
59.1. [appellante sub 14] en anderen hebben ten behoeve van hun agrarische bedrijf gronden ten oosten en ten westen van het tracé van de Nieuwe Verbinding. In het plan is aan hun gronden tussen de Nieuwe Verbinding en de Keersopperdreef de bestemming "Natuur" toegekend.
Volgens paragraaf 5.9.2 van de plantoelichting is deze bestemming opgenomen om de gronden in de toekomst via een herbegrenzing aan de EHS te kunnen toevoegen. De Afdeling stelt vast dat het voorliggende plan niet voorziet in een herbegrenzing van de EHS of in het toekennen van een daartoe strekkende aanduiding aan de gronden van [appellante sub 14] tussen de Nieuwe Verbinding en de Keersopperdreef. Voor het toevoegen van deze gronden aan de EHS is afzonderlijke planologische besluitvorming vereist. In het kader van die besluitvorming zal moeten worden onderzocht welke beperkingen het toevoegen van de gronden aan de EHS veroorzaakt voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellante sub 14] en anderen. Overigens hebben [appellante sub 14] en anderen niet nader aangeduid op welke vergaande beperkingen zij doelen.
Voor het overige zal de Afdeling de gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering van het toekennen van de bestemming "Natuur" aan een deel van de gronden van [appellante sub 14] en anderen hierna onder 81 en volgende beoordelen.
Het betoog faalt.
Flora- en faunawet
60. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] voeren aan dat de bepalingen van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
61. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hebben kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
62. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] voeren allereerst aan dat de nadelige effecten op beschermde soorten onvoldoende zijn onderzocht. Uit het Achtergrondrapport ecologie bij het project-MER blijkt volgens hen niet dat de gebruikte gegevens actueel zijn, dat wil zeggen niet ouder dan drie jaar voor mobiele soorten en niet ouder dan vijf jaar voor niet-mobiele soorten. Daarnaast stellen zij dat in dat rapport de mate van voorkomen van de beschermde soorten niet is weergegeven. Hierdoor zijn volgens hen onder meer de verspreiding en het terreingebruik van de soorten binnen het gebied niet duidelijk.
62.1. Provinciale staten stellen dat de gegevens in het Achtergrondrapport ecologie zijn gebaseerd op uitvoerig veldonderzoek uit 2012 en waar nodig zijn aangevuld met recentere gegevens. De verspreidingsgegevens zijn volgens hen gerapporteerd in het rapport "Onderzoek naar beschermde en bedreigde planten- en diersoorten in het zoekgebied Westparallel N69" van Ecologisch Adviesbureau Cools uit 2012. In het Achtergrondrapport ecologie zijn deze gegevens samengevat weergegeven. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat de gegevens uit het rapport van Cools eveneens dateren uit 2012. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben dit niet weersproken.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten, door gebruik te maken van de onderzoeksgegevens uit het Achtergrondrapport ecologie en het rapport van Cools, gebruik hebben gemaakt van verouderde onderzoeksgegevens.
Het betoog faalt.
62.2. De gegevens over verspreiding en terreingebruik zijn niet opgenomen in het Achtergrondrapport ecologie. Deze gegevens staan wel in het rapport van Cools uit 2012 dat mede aan het Achtergrondrapport ecologie ten grondslag is gelegd. In hetgeen [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verspreidingsgegevens uit het rapport van Cools niet toereikend zijn om bij de vaststelling van het plan de gevolgen voor beschermde soorten te beoordelen. Daarbij is mede van belang dat provinciale staten hebben gesteld dat voorafgaand aan de daadwerkelijke aanleg van de weg nog nader onderzoek naar beschermde soorten zal worden verricht en dat daarbij de verspreidingsgegevens waar nodig worden geactualiseerd. Dit nadere onderzoek vindt plaats in het kader van de ontheffingverlening op grond van de Ffw.
Het betoog faalt.
63. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen dat de gevolgen voor de beekprik aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
Tot de mitigerende maatregelen voor de bescherming van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" behoren werkzaamheden aan watergang KS70. Deze werkzaamheden kunnen volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie nadelige gevolgen voor de beekprik hebben, omdat watergang KS70 een belangrijke paaiplaats is voor de beekprik. Die gevolgen zijn volgens hen ten onrechte niet onderzocht. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen daarnaast dat provinciale staten ten onrechte hebben aangenomen dat voor de werkzaamheden aan watergang KS70 een ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend. Zij stellen dat niet is voldaan aan het vereiste dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie bestaan er namelijk alternatieven voor het voorkeursalternatief met minder sterke nadelige effecten. In het bijzonder is dat volgens hen het alternatief "Verbeterd West+Midden".
[appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen dat zich ter hoogte van de overkluizing van de Keersop en in de nabijheid van het aan te leggen verkeerscomplex nadelige gevolgen voor de beekprik zullen voordoen. Die gevolgen zijn volgens hen niet juist beoordeeld en de voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen zijn daarom niet toereikend. Daarnaast zijn de maatregelen ten onrechte niet in het plan vastgelegd, aldus [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9].
63.1. In artikel 11 van de Ffw is bepaald dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
63.2. De beekprik komt onder meer voor in afwateringssloot KS70. Deze watergang bevindt zich op ruim 200 m van het tracé van de Nieuwe Verbinding.
Volgens provinciale staten zijn de effecten van het plan op de beekprik voldoende onderzocht. Het gebruik van watergang KS70 als paaiplaats voor de beekprik is volgens provinciale staten betrokken in het project-MER. Dit is beschreven in paragraaf 4.3.4 van het Achtergrondrapport ecologie.
Op grond van het uitgevoerde onderzoek stellen provinciale staten zich primair op het standpunt dat voor de beekprik geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist. Volgens hen is voor deze soort namelijk geen sprake van een overtreding van artikel 11 van de Ffw. Provinciale staten stellen in dat verband dat effecten van lichtverstrooiing en trilling op deze afstand zijn uitgesloten. Bovendien kunnen de eventuele nadelige effecten van ingrepen in de KS70 op de beekprik met mitigerende maatregelen worden voorkomen. Een van de mogelijke mitigerende maatregelen is opgenomen in hoofdstuk 8 van het Achtergrondrapport ecologie. Daarnaast zijn mitigerende maatregelen voor de beekprik voorgesteld in de passende beoordeling. De uitvoering van deze maatregelen is geborgd door bindende afspraken met de terreinbeherende instanties, aldus provinciale staten.
Voor zover vanwege de gevolgen voor de beekprik toch een ontheffing van artikel 11 van de Ffw is vereist, kan die volgens provinciale staten worden verleend. De Ffw staat volgens hen, voor zover het de gevolgen voor de beekprik betreft, dan ook niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg.
63.3. Nu de effecten van de werkzaamheden in watergang KS70 onder meer zijn onderzocht in de passende beoordeling en in het Achtergrondrapport ecologie, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat hiernaar bij de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek is verricht.
63.4. Zoals hiervoor onder 39.1 en volgende is beschreven, worden in watergang KS70 maatregelen getroffen om het habitattype "vochtige alluviale bossen" in de Keersopperbeemden te beschermen tegen de nadelige gevolgen van extra stikstofdepositie. Hiertoe wordt een weerstandbiedende laag aangebracht in de bodem van de watergang. Dit gebeurt op ongeveer 650 m stroomopwaarts vanaf de paaiplaats van de beekprik.
Gelet op hetgeen onder 39.3 is overwogen over onder meer de plaats van de ingreep ten opzichte van de paaiplaats van de beekprik, de periode waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd en de effecten van het neerslaan van leemdeeltjes, is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten er bij de vaststelling van het plan in redelijkheid van hebben kunnen uitgaan dat vanwege de werkzaamheden in watergang KS70 geen ontheffing van artikel 11 Ffw is vereist.
Het betoog faalt.
63.5. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] hebben niet nader aangeduid tot welke nadelige gevolgen voor de beekprik de aanleg van de Nieuwe Verbinding en het verkeer op die weg volgens hen zullen leiden. Wat betreft het verkeer hebben zij de stelling van provinciale staten dat effecten van lichtverstrooiing en trilling op deze afstand zijn uitgesloten niet gemotiveerd bestreden. Voor zover [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] nadelige effecten door schaduwwerking vrezen, verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover onder 31.3 is overwogen.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg en het gebruik van de Nieuwe Verbinding naast de ingrepen in watergang KS70 nog andere verstoringen veroorzaken die voor de beekprik tot een overtreding van artikel 11 van de Ffw leiden. Gelet hierop bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt onvoldoende mitigerende of compenserende maatregelen bevat.
Het betoog faalt.
63.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De betogen falen.
Overige gevolgen voor beschermde diersoorten
64. [appellant sub 15] en anderen voeren aan dat de Nieuwe Verbinding belemmeringen oplevert voor reeën en andere dieren die gebruik maken van het gebied. Deze dieren vormen volgens hen een gevaar voor de weggebruikers.
64.1. Provinciale staten stellen dat bij de vaststelling van het tracé alle aspecten en belangen tegen elkaar zijn afgewogen. Zij erkennen dat de Nieuwe Verbinding voor reeën en andere dieren enige beperkingen kan opleveren. De beste maatregel daartegen zou volgens provinciale staten een ecoduct zijn, maar dat werkt volgens hen alleen als langs de weg aan weerszijden van het ecoduct over vele kilometers een ree-kerend hekwerk van 2 m hoog wordt aangebracht. Vanwege de inbreuk op de ruimtelijke kwaliteit is daar niet voor gekozen. Ter zitting hebben provinciale staten er daarnaast op gewezen dat de bruggen over de Run en de Keersop zo breed zijn dat dieren de Nieuwe Verbinding op die plaatsen onderlangs kunnen passeren.
Provinciale staten hebben daarnaast gesteld dat bij de uitvoering van het plan maatregelen kunnen worden getroffen om de verkeersveiligheid te waarborgen. Ter zitting hebben zij toegelicht dat hierbij vooral valt te denken aan wildspiegels. Wanneer dit nodig is voor de verkeersveiligheid, zou echter ook een afrastering kunnen worden geplaatst, aldus provinciale staten.
64.2. [appellant sub 15] en anderen hebben de effectiviteit van de door provinciale staten genoemde verkeersveiligheidsmaatregelen niet bestreden. Ook hebben zij niet bestreden dat deze maatregelen bij de uitvoering van het plan kunnen worden getroffen. Gelet hierop hebben provinciale staten kunnen oordelen dat niet voor verkeersonveilige situaties hoeft te worden gevreesd. Gelet op hetgeen provinciale staten naar voren hebben gebracht, over de uitvoering van de Nieuwe Verbinding, hebben zij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook niet hoeft te worden gevreesd dat de Nieuwe Verbinding voor reeën en andere dieren onaanvaardbare belemmeringen zal opleveren.
Het betoog faalt.
65. [appellante sub 14] en anderen voeren aan dat het leefgebied van de zwaluwenkolonie op hun gronden kwantitatief wordt aangetast. Provinciale staten erkennen dit, maar hebben niet duidelijk gemaakt door welke kwalitatieve verbeteringen dit wordt gecompenseerd, aldus [appellante sub 14] en anderen.
65.1. In hun reactie op de zienswijze over het ontwerpplan hebben provinciale staten gesteld dat het leefgebied van de zwaluwenkolonie in beperkte mate kwantitatief zal worden aangetast, maar dat dit ruimschoots wordt goedgemaakt door de kwalitatieve verbeteringen. De kwalitatieve verbetering van het leefgebied van de zwaluwen wordt behaald vanuit de natuurontwikkeling in het kader van de wegaanleg en de extra investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in het kader van de Gebiedsimpuls, aldus provinciale staten.
65.2. Uit de zienswijze van [appellante sub 14] en anderen over het ontwerpplan blijkt dat zij de aantasting van de zwaluwenkolonie met name vrezen omdat de zwaluwen ongedierte vangen. Als de kolonie wordt aangetast of zelfs helemaal verdwijnt, moeten [appellante sub 14] en anderen extra kosten voor ongediertebestrijding maken.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn de maatregelen die in het kader van de natuurontwikkeling en de Gebiedsimpuls worden getroffen voldoende omschreven in onder meer het "Integraal gebiedsplan grenscorridor N69" van 6 november 2014. Voor zover er ondanks die maatregelen sprake zou zijn van een aantasting van de zwaluwenkolonie, is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten op dit punt een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen die met de aanleg van de Nieuwe Verbinding zijn gediend dan aan het belang van [appellante sub 14] en anderen bij het behoud van de zwaluwenkolonie op haar gronden.
Het betoog faalt.
Verkeerssituatie op de A67
66. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en Buurtvereniging Braambos stellen dat de aantakking van de Nieuwe Verbinding op de A67 zal leiden tot extra congestie op de A67. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie wijzen hiertoe op het aan het plan ten grondslag gelegde project-MER waarin volgens hen staat dat de verhoudingen tussen de intensiteit en de capaciteit (hierna: I/C-waarden) op de A67 tussen knooppunt De Hogt en de aansluiting Veldhoven-West, waar de Nieuwe Verbinding op de A67 wordt ontsloten, aan het einde van de planperiode groter zijn dan 1,0. Een I/C-waarde groter dan 1,0 heeft volgens hen stilstand van verkeersstromen tot gevolg. Zij wijzen ter onderbouwing van hun betoog tevens op de aansluiting Eersel op de A67 waar het verkeer volgens hen reeds stagneert als gevolg van het grote aantal vrachtwagens dat van deze aansluiting gebruik maakt. Deze stagnatie zal zich volgens hen na de aanleg van de Nieuwe Verbinding verplaatsen naar de aansluiting Veldhoven-West, waar de Nieuwe Verbinding op de A67 wordt ontsloten.
Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben provinciale staten naar de omvang van de te verwachten congestie op de A67 en de gevolgen daarvan onvoldoende onderzoek verricht. Hiertoe wijzen zij op de omstandigheid dat de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67 niet is voorzien in het inpassingsplan, maar in het door de raad van de gemeente Veldhoven vastgestelde bestemmingsplan "Kempenbaan-West". Volgens Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie is de samenhang tussen dit bestemmingsplan en het bestreden inpassingsplan in de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde verkeersonderzoeken onvoldoende onderkend. Dat provinciale staten onvoldoende onderzoek hebben verricht naar de te verwachten congestie op de A67 blijkt volgens hen tevens uit de omstandigheid dat provinciale staten erkennen geen onderzoek te hebben verricht naar de verkeersintensiteiten op de A67 in 2017, het jaar dat de Nieuwe Verbinding naar verwachting op de A67 wordt ontsloten.
Volgens hen is dit vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wel vereist.
Wat betreft de gevolgen van de te verwachten congestie op de A67, stellen Oplossing N69 en anderen en Buurtvereniging Braambos dat moet worden gevreesd voor stagnatie van het verkeer op de Nieuwe Verbinding met ongewenst sluipverkeer door onder meer de kern van Riethoven tot gevolg. Oplossing N69 en anderen wijzen voorts op de negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid en de natuur. Gelet op het vorenstaande had volgens Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en Buurtvereniging Braambos reeds bij de vaststelling van het plan zekerheid moeten bestaan over de maatregelen die zullen worden genomen om congestie op de A67 te voorkomen. Dat hierover geen zekerheid bestaat, blijkt volgens hen uit brieven van het ministerie van Infrastructuur en Milieu waarin staat dat eventuele verzoeken vanuit de regio voor het treffen van maatregelen op de A67 nabij knooppunt De Hogt bij voorbaat zijn afgewezen.
66.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat in de verkeersonderzoeken die aan het plan ten grondslag liggen de gevolgen van de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67, zoals is voorzien in het door de raad van de gemeente Veldhoven vastgestelde bestemmingsplan "Kempenbaan-West", zijn onderzocht. Volgens provinciale staten volgt uit deze verkeersonderzoeken dat ook zonder de aanleg van de Nieuwe Verbinding in het jaar 2030 op de A67 tussen de aansluiting Veldhoven-West en knooppunt De Hogt de I/C-waarden tussen de 0,9 en de 1,0 zullen liggen. De Nieuwe Verbinding zal ervoor zorgen dat deze I/C-waarden licht stijgen, maar daar staat tegenover dat het op de A67 tussen de aansluitingen Eersel en Veldhoven-West rustiger wordt, aldus provinciale staten. Voorts stellen provinciale staten zich op het standpunt dat niet de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67, maar de aansluiting van de A67 op de A2 en de N2 de belangrijkste oorzaak is van de hoge verkeersintensiteit op de A67 nabij knooppunt De Hogt.
De verkeersonderzoeken
66.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan zijn verschillende onderzoeken verricht naar de gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de verkeerssituatie op de A67 nabij knooppunt De Hogt. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in het rapport "N69 en Randweg Eindhoven, Beoordeling effecten nieuwe N69 op A67, A2 en N2" van Goudappel Coffeng van 5 september 2013 (hierna: het verkeersonderzoek van 5 september 2013), het eerder genoemde Achtergrondrapport verkeer van Goudappel Coffeng alsmede het eerder genoemde rapport Voorkeursalternatief van Tauw van 25 augustus 2014.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in voormelde onderzoeken de samenhang tussen het inpassingsplan en de in het bestemmingsplan van de raad van de gemeente Veldhoven voorziene aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67 onvoldoende is onderkend. Zo staat in het Achtergrondrapport verkeer dat voor het beoordelen van de verkeerseffecten van de verschillende alternatieven voor het tracé van de Nieuwe Verbinding ervan is uitgegaan dat de Nieuwe Verbinding wordt ontsloten op de A67 en de gemeentelijke weg de Locht in Veldhoven. Ook in het verkeersonderzoek van 5 september 2013 is voor het beoordelen van de verkeerseffecten van de Nieuwe Verbinding ervan uitgegaan dat bij Veldhoven een nieuwe aansluiting op de A67 wordt gerealiseerd, de aansluiting Veldhoven-West, waar de Nieuwe Verbinding op de A67 zal worden ontsloten.
66.3. In het rapport Voorkeursalternatief en het Achtergrondrapport verkeer zijn de I/C-waarden weergegeven voor verschillende wegvakken op de A2, A67, N69 en de Nieuwe Verbinding voor het referentiejaar 2030. De I/C-waarden zijn weergegeven voor de referentiesituatie, zijnde de situatie zonder de aanleg van de Nieuwe Verbinding, en de situatie na de aanleg van de Nieuwe Verbinding. In het rapport Voorkeursalternatief staat dat de I/C-waarde op de A67 tussen Veldhoven-West en knooppunt De Hogt in 2030 in oostelijke richting in de referentiesituatie in de ochtend- en de avondspits 0,97 onderscheidenlijk 0,92 bedraagt. In de situatie na de aanleg van de Nieuwe Verbinding bedragen deze waarden 1,02 onderscheidenlijk 0,96. In westelijke richting bedraagt de I/C-waarde in de referentiesituatie in de ochtend- en avondspits 0,88 onderscheidenlijk 0,98 en na de aanleg van de Nieuwe Verbinding 0,90 onderscheidenlijk 1,03.
Het rapport Voorkeursalternatief en het Achtergrondrapport verkeer bevatten geen cijfers wat betreft de verkeerssituatie op de A67 in 2017, het jaar waarin de Nieuwe Verbinding naar verwachting op de A67 wordt ontsloten. Dit heeft, anders dan Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen, niet tot gevolg dat moet worden geoordeeld dat in de aan het plan ten grondslag gelegde verkeersrapporten ontoereikend onderzoek is verricht naar de verkeerseffecten van de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in tabel 3.4 van het verkeersonderzoek van 5 september 2013 de ontwikkeling van de verkeersintensiteiten op de A67 tussen Veldhoven-West en knooppunt De Hogt voor de periode 2004 tot 2020 per jaar is weergegeven. In deze tabel staat dat de I/C-waarden in 2017 na de aanleg van de Nieuwe Verbinding 0,89 tot 0,91 bedragen. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie hebben de feitelijke juistheid van het verkeersonderzoek van 5 september 2013 in zoverre niet bestreden. Indien de I/C-waarden in 2017 worden vergeleken met de in het verkeersonderzoek van 5 september 2013 vermelde I/C-waarden voor de jaren 2018, 2019 en 2020 alsmede met de in het rapport Voorkeursalternatief voor het referentiejaar 2030 vermelde I/C-waarden, dan leidt dit tot de conclusie dat de I/C-waarden op de A67 tussen Veldhoven-West en knooppunt De Hogt per jaar toenemen. Provinciale staten stellen gelet hierop terecht dat de I/C-waarden voor het jaar 2030 in vergelijking met het jaar 2017 reeds een "worst-case scenario" weergeven wat betreft de verkeerssituatie op de A67. Het standpunt van provinciale staten dat er gelet hierop geen aanleiding bestond om in de aan het plan ten grondslag gelegde verkeersrapporten ook specifiek onderzoek te doen naar de gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de verkeerssituatie op de A67 in 2017, acht de Afdeling niet onredelijk.
66.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat aan het plan geen deugdelijke onderzoeken naar de gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de verkeerssituatie op de A67 ten grondslag zijn gelegd.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
66.5. Zoals hiervoor onder 66.3 is vermeld, is in het rapport Voorkeursalternatief berekend dat de I/C-waarden op de A67 tussen Veldhoven-West en knooppunt De Hogt in het referentiejaar 2030 zonder de aanleg van de Nieuwe Verbinding reeds tussen de 0,9 en de 1,0 bedragen. Bij een I/C-waarde hoger dan 0,9 is de kans op structurele files groot, aldus het deskundigenbericht. In het verkeersonderzoek van 5 september 2013 zijn vergelijkbare I/C-waarden berekend en is op basis daarvan geconcludeerd dat ook zonder de aanleg van de Nieuwe Verbinding een verbreding van de A67 tussen Veldhoven-West en knooppunt De Hogt noodzakelijk is. De aanleg van de Nieuwe Verbinding zorgt er uitsluitend voor dat de verbreding niet in 2020 maar omstreeks 2018 noodzakelijk, aldus het verkeersonderzoek van 5 september 2013. Voorts staat in dit verkeersonderzoek dat de files op de A67 tussen de aansluiting Veldhoven-West en knooppunt De Hogt niet per definitie worden veroorzaakt door de beperkte capaciteit van de A67, maar door de hoge verkeersdruk op de A2 tussen knooppunt De Hogt en Batadorp, waar de aanleg van de Nieuwe Verbinding weinig tot geen invloed op heeft. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en Buurtvereniging Braambos hebben de feitelijke juistheid van de conclusies uit het verkeersonderzoek van 5 september 2013 niet bestreden.
66.6. Gelet op de omstandigheid dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding niet de oorzaak is van het ontstaan van de congestie op de A67, maar uitsluitend tot gevolg heeft dat de congestie op de A67 ongeveer 2 jaar eerder zal ontstaan, vormde de verkeerssituatie op de A67 volgens provinciale staten onvoldoende aanleiding om af te zien van de vaststelling van het plan. Provinciale staten hebben toegelicht bij deze belangenafweging doorslaggevend gewicht te hebben toegekend aan de doelstellingen die met de aanleg van de Nieuwe Verbinding worden nagestreefd, zijnde de verbetering van de leefbaarheid en bereikbaarheid in onder meer de kernen van Aalst, Waalre en Valkenswaard. De Afdeling acht deze belangenafweging niet onredelijk.
Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat anders dan Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en Buurtvereniging Braambos stellen geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat als gevolg van de congestie op de A67 het verkeer op de Nieuwe Verbinding in de toekomst dusdanig zal stagneren dat de doelstellingen van het plan, waaronder het verminderen van sluipverkeer in de nabij de Nieuwe Verbinding gelegen dorpskernen, alsnog niet worden bereikt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in het rapport Voorkeursalternatief staat dat in het referentiejaar 2030 de I/C-waarde op het noordelijke deel van de Nieuwe Verbinding nabij de A67 in de ochtendspits in noordelijke richting 0,83 bedraagt en in de avondspits in zuidelijke richting 0,79. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat op basis van dergelijke I/C-waarden niet de verwachting bestaat dat het verkeer op de Nieuwe Verbinding in de toekomst dusdanig zal stagneren dat dit sluipverkeer in de nabijgelegen dorpskernen tot gevolg heeft. Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie en Buurtvereniging Braambos hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van dit standpunt van provinciale staten. De Afdeling verwijst in dit verband naar het eerder genoemde project-MER waarin staat dat een I/C-waarde tot 0,9 voor de doorstroming van verkeer niet negatief, maar neutraal tot matig wordt beoordeeld.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
Bewoners Westerhovenseweg en Bergstraat
67. [appellant sub 11], [appellante sub 7] en enkele appellanten die het beroepschrift van [appellant sub 15] en anderen hebben ondertekend, wonen aan de Westerhovenseweg en de Bergstraat te Valkenswaard ten zuiden van de kern van Dommelen. Zij vrezen dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege met name geluidhinder, overlast van fijn stof en een vermindering van de verkeersveiligheid. [appellant sub 11] en [appellante sub 7] wijzen hiertoe op de zienswijzennota behorende bij het plan waarin volgens hen is erkend dat de Nieuwe Verbinding een aanmerkelijke toename van de verkeersintensiteit ten zuiden van de kern van Dommelen tot gevolg heeft. Volgens hen had voor de vaststelling van het plan zekerheid moeten bestaan over de maatregelen die worden genomen om een aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de toename van de verkeersintensiteit ten zuiden van de kern van Dommelen te voorkomen. De toezegging in de zienswijzennota dat de provincie aan de benodigde maatregelen financieel zal bijdragen, biedt volgens hen onvoldoende zekerheid dat de maatregelen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Daarnaast is volgens [appellante sub 7] onzeker of de door de gemeente Valkenswaard in dit verband voorgestelde maatregelen afdoende zullen zijn om na de aanleg van de Nieuwe Verbinding een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van haar woning aan de Bergstraat te waarborgen.
67.1. In het eerder genoemde Achtergrondrapport verkeer staat dat de realisatie van een aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de N397 ten zuiden van de kern van Dommelen tot gevolg heeft dat de verkeersintensiteit op de route Dommelseweg, Bergstraat, Westerhovenseweg toeneemt met ongeveer 20 tot 30%. Dit is bevestigd in het rapport Voorkeursalternatief waarin staat dat de verkeersintensiteit op de Dommelseweg na de aanleg van de Nieuwe Verbinding in vergelijking met de referentiesituatie, zijnde de situatie zonder de aanleg van de Nieuwe Verbinding, toeneemt met 20% en op de Westerhovenseweg met 49%.
Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat een dergelijke verkeerstoename niet tot gevolg heeft dat de wettelijke normen voor fijn stof en geluidhinder ter plaatse van de woningen van [appellant sub 11], [appellante sub 7] en [appellant sub 15] en anderen aan de Bergstraat en de Westerhovenseweg worden overschreden. Ondanks dat de wettelijke normen niet worden overschreden, hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat zij het wenselijk achten dat ten zuiden van de kern van Dommelen verkeersmaatregelen worden getroffen om een oplossing te bieden voor de gevolgen van de verwachte toename van de verkeerintensiteit die ontstaat na de aanleg van de Nieuwe Verbinding ter plaatse. Dit blijkt eveneens uit de ten tijde van de vaststelling van het plan door provinciale staten aangenomen motie waarin het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant wordt opgedragen om in afstemming met de gemeente Valkenswaard te komen tot een oplossing voor de als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding ontstane toenemende verkeers- en leefbaarheidsproblematiek in Dommelen-Zuid.
De "Werkgroep Verkeer Dommelen-Zuid", welke werkgroep is ingesteld in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard, heeft een advies opgesteld waarin verkeersmaatregelen zijn voorgesteld om een oplossing te bieden voor de verwachte toename van de verkeersintensiteit ten zuiden van de kern van Dommelen. In het advies worden acht verschillende maatregelen voorgesteld, waaronder de herinrichting van de Bergstraat tot een 30-kilometerzone, de herinrichting van de Westerhovenseweg met stil asfalt en de realisatie van een knip voor vrachtverkeer bij de brug in de Dommelseweg. Uitsluitend [appellante sub 7] heeft de effectiviteit van deze verkeersmaatregelen bestreden. Anders dan [appellante sub 7] ter zitting heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met de verkeersmaatregelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van haar woning aan de Bergstraat kan worden gewaarborgd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat [appellante sub 7] ter zitting heeft gesteld met name te vrezen voor de verkeersveiligheid in de Bergstraat en voor een toename van geluidhinder ter plaatse van haar woning. Hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de herinrichting van de Bergstraat tot een 30-kilometerzone kan worden voorkomen dat ter plaatse de verkeersveiligheid vermindert en een onaanvaardbare toename van geluidhinder ontstaat.
De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voldoende zekerheid bestaat dat de door de "Werkgroep Verkeer Dommelen-Zuid" voorgestelde verkeersmaatregelen ook daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat de raad van de gemeente Valkenswaard blijkens de overgelegde stukken heeft besloten het advies van de "Werkgroep Verkeer Dommelen-Zuid" over te nemen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard heeft opgedragen over te gaan tot uitwerking van de door de werkgroep voorgestelde verkeersmaatregelen. Voorts hebben provinciale staten toegezegd te zullen bijdragen aan de kosten van de uitvoering van de verkeersmaatregelen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich gelet op deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat in de planregels van het inpassingsplan een verplichting tot uitvoering van de verkeersmaatregelen op te nemen alvorens tot aanleg van de Nieuwe Verbinding mag worden overgegaan.
67.2. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 11], [appellante sub 7] en [appellant sub 15] en anderen aan de Westerhovenseweg en de Bergstraat te Valkenswaard tot gevolg zal hebben.
Het betoog faalt.
Bewoners Monseigneur Smetsstraat
68. [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] wonen aan de Monseigneur Smetsstraat te Valkenswaard op een afstand van 40 tot 120 m van het plangebied. Zij vrezen dat de Nieuwe Verbinding zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege met name geluidhinder, lichthinder, overlast van fijn stof en een verslechtering van hun uitzicht. Zij wijzen hiertoe op de omstandigheid dat in het plan op korte afstand van de westzijde van hun woningen in het beekdal van de rivier de Keersop een brug is voorzien waarmee het verkeer op de Nieuwe Verbinding over de rivier de Keersop en de Dommelsedijk zal worden geleid, welke brug zal leiden tot een aanzienlijke aantasting van hun uitzicht. De stelling van provinciale staten dat aan de wettelijke normen voor onder meer geluidhinder en luchtkwaliteit is voldaan, doet er volgens hen niet aan af dat provinciale staten in het plan hadden moeten voorzien in maatregelen om een aantasting van hun woon- en leefklimaat te voorkomen.
68.1. Aan de westzijde van de woningen van [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] zijn ter plaatse van de kruising van het tracé van de Nieuwe Verbinding met de rivier de Keersop en de Dommelsedijk de bestemming "Verkeer - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - brug 5" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder b, sub 5, van de planregels mag de bouwhoogte van een kunstwerk binnen de bestemming "Verkeer - 1" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - brug 5" maximaal 32,0 m+NAP bedragen.
68.2. Niet in geschil is dat zich ter plaatse van de woningen van [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] geen overschrijding van de wettelijke voorkeursgrenswaarde voor geluid zal voordoen als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Evenmin is in geschil dat de Nieuwe Verbinding niet leidt tot een overschrijding van de wettelijke normen voor luchtkwaliteit, waaronder fijn stof. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich gelet hierop niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in het plan te voorzien in extra maatregelen om geluidhinder en overlast van fijn stof ter plaatse van de woningen [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] te voorkomen.
68.3. Wat betreft de vrees van [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] dat de Nieuwe Verbinding lichthinder alsmede een aantasting van hun uitzicht tot gevolg heeft, stelt de Afdeling voorop dat niet in geschil is dat de woonomgeving van de bewoners aan de Monseigneur Smetsstraat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding op de gronden aan de westzijde van hun woningen, welke gronden behoren tot het beekdal van de rivier de Keersop, zal veranderen. Dit wordt ook onderkend in het deskundigenbericht waarin wordt gewezen op de in het plan toegestane brug aan de westzijde van de Monseigneur Smetsstraat, waarmee de Nieuwe Verbinding over de rivier de Keersop en de Dommelsedijk wordt geleid. In het deskundigenbericht staat dat de bouwhoogte van deze brug gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder b, sub 5, van de planregels ten opzichte van het bestaande maaiveld ongeveer 9 m bedraagt, hetgeen tot gevolg heeft dat de Nieuwe Verbinding vanaf de Monseigneur Smetsstraat duidelijk zichtbaar zal zijn. De Afdeling ziet in het aangevoerde echter geen aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding leidt tot een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners aan de Monseigneur Smetsstraat dat daaraan bij de vaststelling van het plan een groter gewicht had moeten worden toegekend dan aan de belangen die gediend zijn bij de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan door middel van de bestemming "Groen" nabij de kruising van de Nieuwe Verbinding met de rivier de Keersop voorziet in een landschappelijke inpassing van de taluds van de Nieuwe Verbinding, welke groenbestemming gelet op de in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting binnen een jaar na ingebruikname van de Nieuwe Verbinding dient te zijn gerealiseerd. Tevens neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat in de plantoelichting staat dat de kruising van de Nieuwe Verbinding met de Dommelsedijk ongelijkvloers is vormgegeven om een snelle afwikkeling van het verkeer van en naar de Dommelsedijk te waarborgen om zo opstoppingen van het verkeer richting Dommelen te voorkomen. Deze belangen hebben zwaarder gewogen dan het grote ruimtebeslag en de grotere zichtbaarheid van de ongelijkvloerse kruising, aldus de plantoelichting. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot deze afweging hebben kunnen komen.
68.4. De betogen falen.
Bewoners nabij de Braambos, Venbergseweg en Broekhovenseweg
69. Buurtvereniging Braambos vreest dat het plan leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat van haar leden aan de Braambos en de Dommelsedijk te Westerhoven, welke wegen zijn gelegen op een afstand van maximaal 400 m van het plangebied. Buurtvereniging Braambos stelt hiertoe dat de Nieuwe Verbinding een toename van het aantal verkeersbewegingen nabij de woningen van haar leden tot gevolg heeft, hetgeen leidt tot geluidhinder, overlast van fijn stof en een waardevermindering van de woningen van haar leden.
[appellant sub 13], wonend aan de Venbergseweg te Valkenswaard op een afstand van ruim 200 m van het plangebied, vreest eveneens dat het plan leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege met name geluidhinder, lichthinder en overlast van fijn stof. Ook hij betoogt dat de stelling van provinciale staten dat aan de wettelijke normen voor onder meer geluidhinder en luchtkwaliteit is voldaan, er niet aan afdoet dat provinciale staten in het plan hadden moeten voorzien in maatregelen om een aantasting van zijn woon- en leefklimaat te voorkomen.
Verder betogen Oplossing N69 en anderen dat voor de bewoners aan de Broekhovenseweg eveneens moet worden gevreesd voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege geluidhinder en een verslechtering van de luchtkwaliteit.
69.1. In het rapport "Akoestisch onderzoek nieuwe verbinding Grenscorridor N69, Akoestisch onderzoek ten behoeve van het PIP" van Goudappel Coffeng van 13 augustus 2014 (hierna: het akoestisch rapport) is geconcludeerd dat zich ter plaatse van de woningen van de leden van Buurtvereniging Braambos, de woning van [appellant sub 13] en de woningen aan de Broekhovenseweg geen overschrijding van de wettelijke voorkeursgrenswaarde voor geluid voordoet als gevolg van het verkeer op de Nieuwe Verbinding. Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 13] en Oplossing N69 en anderen hebben de feitelijke juistheid van het akoestisch rapport in zoverre niet bestreden. In het akoestisch onderzoek is tevens geconcludeerd dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 13], de woningen aan de Broekhovenseweg en de woningen van de leden van Buurtvereniging Braambos, met uitzondering van de woning aan de [locatie 1] te Westerhoven, niet met 2 dB of meer zal worden verhoogd als gevolg van de in het plan voorziene aanpassingen aan de bestaande infrastructuur. De feitelijke juistheid van deze conclusie hebben Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 13] en Oplossing N69 en anderen evenmin bestreden. Wat betreft de woning van een van de leden van Buurtvereniging Braambos aan de [locatie 1] te Westerhoven, waar blijkens het akoestisch rapport de geluidbelasting als gevolg van de in het plan voorziene reconstructie van de Dommelsedijk met 2 dB zal toenemen, hebben provinciale staten ter zitting toegezegd dat de reconstructie van de Dommelsedijk zal worden uitgevoerd met stil asfalt waarmee de berekende toename van de geluidbelasting ter plaatse van de woning aan de [locatie 1] kan worden weggenomen.
Wat betreft de gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de luchtkwaliteit, staat in het eerder genoemde rapport Voorkeursalternatief dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding geen overschrijding van de wettelijke normen voor luchtkwaliteit, waaronder fijn stof, tot gevolg heeft. Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 13] en Oplossing N69 en anderen hebben de feitelijke juistheid van het rapport Voorkeursalternatief in zoverre evenmin bestreden.
Nu bij de realisering van het plan de wettelijke normen voor geluidhinder en luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen van de leden van Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 13] en de bewoners aan de Broekhovenseweg in acht worden genomen, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ter plaatse van deze woningen wat betreft de aspecten geluid en lucht zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
69.2. Voorts hebben provinciale staten in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de aanleg van de Nieuwe Verbinding dan aan de vrees van [appellant sub 13] te worden geconfronteerd met een toename van lichthinder als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding. De Afdeling ziet, anders dan [appellant sub 13] stelt, geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in het plan hadden moeten voorzien in aanvullende maatregelen om een aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 13] te voorkomen.
69.3. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van de leden van Buurtvereniging Braambos, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan.
69.4. De betogen falen.
Landschappelijke inpassing
70. Oplossing N69 en anderen, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] betogen dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de in het plangebied aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Zij wijzen hiertoe op de omstandigheid dat de Nieuwe Verbinding de historische vlakken van de beekdalen van de rivieren de Keersop en de Run alsmede een bosgebied met verschillende kunstwerken, waaronder bruggen, zal doorsnijden. Voorts wijzen zij op de landschapspatronen die als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding worden doorbroken. Volgens Oplossing N69 en anderen is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de door provinciale staten op 7 februari 2014 vastgestelde "Structuurvisie 2010 - partiële herziening 2014" (hierna: structuurvisie uit 2014) en de bij deze structuurvisie behorende gebiedspaspoorten, waarin volgens hen is vereist dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een kwaliteitsverbetering van het landschap tot gevolg dienen te hebben.
Voorts betogen Oplossing N69 en anderen dat in de planregels ten onrechte niet is verzekerd dat bij de aanleg van de Nieuwe Verbinding wordt voldaan aan het bij de plantoelichting gevoegde beeldkwaliteitsplan waarin is omschreven hoe de Nieuwe Verbinding landschappelijk kan worden ingepast.
70.1. Zoals hiervoor onder 15 is overwogen, hebben provinciale staten op 22 juni 2012 de "Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant; Deel E: Grenscorridor N69" vastgesteld waarin het zoekgebied voor het tracé van de Nieuwe Verbinding is vastgelegd. In de structuurvisie uit 2014 staat dat de besluitvorming over de Grenscorridor N69, zoals neergelegd in de voormelde structuurvisie uit 2012, in stand blijft. In de structuurvisie uit 2014 staat voorts dat de provincie haar inzet op de gebiedsontwikkeling Grenscorridor N69 continueert en in overleg met de regio het inpassingsplan zal vaststellen voor de Grenscorridor N69. Nu met de vaststelling van de structuurvisie uit 2014 de structuurvisie uit 2012, waarin het zoekgebied voor de Nieuwe Verbinding is vastgelegd, niet is ingetrokken en in de structuurvisie uit 2014 nadrukkelijk staat dat het project Grenscorridor N69 wordt voortgezet, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het provinciaal beleid neergelegd in de structuurvisie uit 2014. Een toetsing aan de bij de structuurvisie uit 2014 behorende gebiedspaspoorten is naar het oordeel van de Afdeling niet vereist gelet op het specifiek voor de verbindingsweg vastgestelde beleid, reeds neergelegd in de structuurvisie uit 2012.
70.2. De omstandigheid dat het plan niet is vastgesteld in strijd met het provinciaal beleid doet er niet aan af dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan gehouden waren te onderzoeken of de aanleg van de Nieuwe Verbinding gelet op de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het plangebied in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Een dergelijk onderzoek is voorafgaand aan de vaststelling van het plan verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "ProjectMER nieuwe verbinding Grenscorridor N69. Achtergrondrapport landschap, cultuurhistorie en recreatie" van Tauw van 7 februari 2014 (hierna: het Achtergrondrapport landschap). In het Achtergrondrapport landschap staat dat de verschillende alternatieven voor het tracé van de Nieuwe Verbinding op het thema landschap negatief scoren, vanwege onder meer de doorsnijding van verschillende beekdalen en een bosgebied. Het vorenstaande wordt bevestigd in het deskundigenbericht waarin staat dat de Nieuwe Verbinding met name in de vorm van taluds, bruggen en andere kunstwerken een negatieve invloed heeft op het landschap, wat slechts in beperkte mate kan worden verzacht.
Provinciale staten hebben toegelicht dat de negatieve effecten van de Nieuwe Verbinding op de aspecten landschap en cultuurhistorie bij de vaststelling van het plan zijn onderkend, maar dat doorslaggevend gewicht is toegekend aan de belangen die gediend zijn met de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Provinciale staten wijzen hierbij op de omstandigheid dat in het plan is beoogd de negatieve effecten van de Nieuwe Verbinding op de aspecten landschap en cultuurhistorie enigszins te verzachten, onder meer door de Nieuwe Verbinding de beekdalen van de rivieren de Run en de Keersop door middel van een brug te laten kruisen en door de bestemming "Groen" toe te kennen aan verschillende gronden langs het tracé, waaronder aan de oost- en westzijde van het tracé waar taluds voor op- en afritten zijn voorzien.
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot voorgaande afweging hebben kunnen komen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het tot de vrijheid van provinciale staten behoort om de belangen die gediend zijn met de aanleg van de Nieuwe Verbinding af te wegen tegen de belangen die gediend zij bij het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het plangebied.
70.3. Wat betreft het betoog van Oplossing N69 en anderen dat in de planregels niet is verwezen naar het bij de plantoelichting gevoegde beeldkwaliteitsplan, overweegt de Afdeling dat geen wettelijke verplichting bestaat tot het koppelen van een beeldkwaliteitsplan aan een inpassingsplan. Provinciale staten stellen dat er in dit geval evenmin een noodzaak bestaat het beeldkwaliteitsplan te koppelen aan het plan, omdat het beeldkwaliteitsplan gedeeltelijk is vertaald in de planregels door middel van het toekennen van de bestemmingen "Groen" en "Natuur" aan gronden grenzend aan de Nieuwe Verbinding. Voorts wijzen provinciale staten op het besluit tot vaststelling van het plan waarin is besloten dat delen van het beeldkwaliteitsplan zullen worden vastgesteld als welstandsnota als bedoeld in artikel 12a van de Woningwet, welke welstandsnota voor de welstandscommissie zal gelden als toetsingskader bij de advisering ten behoeve van de beslissing omtrent de verlening van omgevingsvergunningen voor de bouw van bouwwerken, waaronder bruggen, die onderdeel zijn van de aanleg van de Nieuwe Verbinding. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich gelet op voorgaande omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de doorwerking van het beeldkwaliteitsplan voldoende is gewaarborgd.
70.4. De betogen falen.
Waterhuishouding
71. [appellant sub 1], Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 15] en anderen, Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie vrezen nadelige gevolgen voor de waterhuishouding in de omgeving van de Nieuwe Verbinding. De Afdeling zal eerst ingaan op de gevolgen voor de waterhuishouding in het gebied ten noorden van de N397 rond Braambos, de Keersopperbeemden en Goorbroek. Dit betreft de beroepsgronden van [appellant sub 1], Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen. Daarna zal de Afdeling de beroepsgronden van Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie over de waterhuishouding in het gebied rond de Broekhovenseweg bespreken.
Het gebied rond Braambos, de Keersopperbeemden en Goorbroek
72. [appellant sub 1] vreest wateroverlast als gevolg van het dempen van de bermsloten langs de Keersopperdreef. Volgens hem is onduidelijk waarheen het water dat nu nog in deze bermsloten kan lopen in de toekomst kan worden afgevoerd. Daarnaast betoogt hij dat niet vaststaat dat de aanleg van een nieuwe watergang ten westen van de Nieuwe Verbinding problemen met de waterhuishouding voldoende voorkomt. Bovendien is volgens hem onzeker of en wanneer die maatregel wordt getroffen, nu dit niet in het plan is vastgelegd. Provinciale staten stellen daarom ten onrechte dat de Nieuwe Verbinding grondwaterneutraal zal worden uitgevoerd, aldus [appellant sub 1].
Buurtvereniging Braambos voert aan dat de dwarssloten in het Goorbroek en de Keersopperbeemden open moeten worden gehouden voor de afvoer van hemelwater naar de Keersop. Zij vreest wateroverlast in Braambos als het hemelwater niet kan worden afgevoerd naar de Keersop. Buurtvereniging Braambos betoogt verder dat een eventuele waterberging in dit gebied niet toelaatbaar is, omdat bij een hogere grondwaterstand de wijstgronden met hun flora en fauna zullen verdwijnen.
[appellant sub 15] en anderen betogen eveneens dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding leidt tot onaanvaardbare vernatting als gevolg van de demping van diverse sloten en afvoer van hemelwater vanaf de aan te leggen weg. Zij betogen tevens dat het plan ten onrechte niet waarborgt dat de wijstgronden in het Goorbroek niet worden aangetast.
72.1. In paragraaf 5.5.2 van de plantoelichting staat dat de watergangen langs de Keersopperdreef worden gedempt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het daarbij alleen om de sloten gaat die direct naast de Keersopperdreef liggen en daar evenwijdig aan lopen. Anders dan Buurtvereniging Braambos veronderstelt, worden de dwarssloten niet gedempt. Er kan daarom van worden uitgegaan dat de dwarssloten in de toekomstige situatie nog hemelwater kunnen afvoeren naar watergang KS70 en de Keersop. In paragraaf 5.2.3 van de Watertoets, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, staat daarover onder meer dat de afwatering van het landbouwgebied ten westen van de nieuwe weg gehandhaafd blijft, doordat bestaande watergangen op de nieuwe watergang worden aangesloten en dat de nieuwe watergang daarmee feitelijk de functie overneemt van de te dempen watergang westelijk van de Keersopperdreef.
72.2. Over de vernatting van gronden ten westen van de Keersop overweegt de Afdeling het volgende.
Provinciale staten hebben bij de voorbereiding van het plan onderkend dat het dempen van de watergangen langs de Keersopperdreef kan leiden tot vernatting. Uit paragraaf 5.5.2 van de plantoelichting blijkt dat provinciale staten de vernatting voor de natuur ten oosten en ten westen van de Keersopperdreef als positief effect beschouwen. Om te voorkomen dat op de landbouwgronden en andere percelen ten westen van de Keersop - waaronder Braambos en de gronden van [appellant sub 1] - nadelige effecten optreden door vernatting, zal tussen de N937 en de Molenstraat een nieuwe watergang worden aangelegd ten westen van de Nieuwe Verbinding. Volgens provinciale staten wordt de nieuwe watergang zo vormgegeven dat het hemelwater voldoende kan worden afgevoerd. Op de landbouwgronden en andere percelen ten westen van de Keersop zal zich geen significante verhoging van de grondwaterstand voordoen, aldus provinciale staten. Zij baseren zich daarbij op het rapport "ProjectMER nieuwe verbinding Grenscorridor N69. Achtergrondrapport bodem, ondergrond en water" van Tauw van 7 februari 2014 (hierna: het Achtergrondrapport bodem) bij het project-MER en op het rapport "Grondwatermodellering N69. Hydrologische onderbouwing voor Nieuwe Verbinding en Gebiedsimpuls N69" van RoyalHaskoning DHV van 17 oktober 2013, dat als bijlage bij het Achtergrondrapport bodem is gevoegd. In het rapport van 17 oktober 2013 zijn modelberekeningen voor het grondwater gemaakt en wordt geconcludeerd dat de weg grondwaterneutraal is aan te leggen. Daarnaast staat in paragraaf 5.2.3 van de Watertoets onder meer dat de afwatering van het landbouwgebied ten westen van de nieuwe weg gehandhaafd blijft, doordat bestaande watergangen op de nieuwe watergang worden aangesloten.
[appellant sub 1] en Buurtvereniging Braambos hebben niet met een tegenrapport aannemelijk gemaakt dat de conclusies van het Achtergrondrapport bodem, het rapport van 17 oktober 2013 en de Watertoets onjuist zijn. Ook in het deskundigenbericht wordt niet gesteld dat deze conclusies niet juist zijn. Naar het oordeel van de Afdeling mochten provinciale staten er daarom bij de vaststelling van het plan van uitgaan dat de nieuwe watergang ten westen van de Nieuwe Verbinding toereikend is om een significante verhoging van de grondwaterstand op de landbouwgronden en andere percelen ten westen van de Keersop te voorkomen. Gelet hierop hebben zij de effecten voor de waterhuishouding ter plaatse van die gronden in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.
72.3. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat het plan de aanleg van de nieuwe watergang onvoldoende garandeert, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat het plan de aanleg van een watergang ten westen van de Nieuwe Verbinding tussen de N397 en de Molenstraat mogelijk maakt. Aan de gronden ten westen van de weg is hiertoe de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuurwaarden" toegekend. Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder h en i, van de planregels maakt op gronden met die bestemming waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen mogelijk. De Afdeling stelt daarnaast vast dat de planregels niet tot de aanleg van de nieuwe watergang verplichten. Ter zitting hebben provinciale staten echter verklaard dat de watergang daadwerkelijk zal worden aangelegd. Daarbij hebben zij gesteld dat de provincie dit zelf zal uitvoeren. De benodigde gronden in het plangebied zullen door de provincie worden verworven. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de aanleg van de nieuwe watergang ten westen van de Nieuwe Verbinding voldoende verzekerd.
72.4. Voor zover [appellant sub 15] en anderen vrezen dat op de gronden ten oosten van de Keersop vernatting zal optreden, overweegt de Afdeling het volgende. In het deskundigenbericht staat op p. 137 dat uit de Watertoets en het Achtergronddocument Bodem niet blijkt dat ook het waterpeil in de Keersop wordt verhoogd. De waterafvoer in de Keersop zal niet wijzigen. Vernatting van de landbouwgronden ten oosten van de Keersop is daarom niet aan de orde. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 15] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
72.5. Anders dan Buurtvereniging Braambos veronderstelt, is niet beoogd het gebied rond Braambos, de Keersopperbeemden en Goorbroek of delen daarvan te gebruiken als waterberging. Het plan voorziet daar ook niet in. Ter zitting hebben provinciale staten dit bevestigd. Het betoog mist op dit punt feitelijke grondslag.
72.6. Daarnaast hebben Buurtvereniging Braambos en [appellant sub 15] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat in het gebied rond Braambos, de Keersopperbeemden en Goorbroek wijstgronden voorkomen. Provinciale staten hebben gesteld dat op deze plaats geen wijstgronden aanwezig zijn. Zij hebben daarbij ter zitting verwezen naar het rapport "Geologisch onderzoek breuken" van Deltares, dat als bijlage 2 bij het Achtergrondrapport bodem is gevoegd. Op p. 31 van het Achtergrondrapport bodem staat dat in het noordwesten van het plangebied gronden met wijstverschijnselen zijn aangetroffen. In het rapport van Deltares zijn drie locaties genoemd met sterke aanwijzingen op wijstachtige verschijnselen. Geen van deze locaties ligt in het gebied rond Braambos, de Keersopperbeemden en Goorbroek. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in het gebied rond Braambos, de Keersopperbeemden en Goorbroek zal leiden tot een aantasting van wijstgronden als gevolg van vernatting.
72.7. De betogen falen.
Het gebied rond de Broekhovenseweg
73. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie voeren aan dat het plan negatieve gevolgen zal hebben voor de waterhuishouding in het gebied rond de Broekhovenseweg.
In de eerste plaats vrezen Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie een verstoring van de waterhuishouding door de verdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding bij de ongelijkvloerse kruising met de Broekhovenseweg. Zij vrezen dat hierdoor schade voor de bewoners van de Broekhovenseweg zal ontstaan. Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie betogen dat de geohydrologische situatie en de effecten op de waterhuishouding in verband met de aanwezige ondergrondse breuklijn onvoldoende zijn onderzocht. Volgens Oplossing N69 en anderen kunnen aanzienlijke wijzigingen in de grondwaterstand en verzakkingen ter hoogte van Broekhovenseweg 19-23 niet worden uitgesloten. Oplossing N69 en anderen stellen in dat verband ook dat in de onderzoeken niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan, omdat dit plan niet alleen een halfverdiepte ligging, maar ook een tunnel onder de Broekhovenseweg mogelijk maakt.
Daarnaast bestaan er volgens de Brabantse Milieufederatie te veel onzekerheden over de negatieve effecten van een eventuele verstoring van de waterhuishouding op de natte natuurparel Keersopperbeemden.
73.1. De gronden in het plangebied hebben rond de kruising van het tracé met de Broekhovenseweg de bestemming "Verkeer - 1" en, voor zover het de nieuwe weg betreft, de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - onderdoorgang". Artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder i, van de planregels maakt op deze plaats een onderdoorgang mogelijk. Een onderdoorgang is in artikel 1, lid 1.17 van de planregels omschreven als een kort, gesloten kunstwerk waarmee een weg of andere verkeersverbinding onder een weg of maaiveld wordt geleid.
73.2. Provinciale staten zijn bij de voorbereiding van het plan uitgegaan van een halfverdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding onder de Broekhovenseweg. Daarbij komt de bovenkant van de rijbaan op maximaal 2 m onder het maaiveld te liggen. De onderzoeken naar de effecten op de waterhuishouding die bij de voorbereiding van het plan zijn uitgevoerd, zijn eveneens gebaseerd op een onderdoorgang met een halfverdiepte ligging. De Afdeling stelt echter vast dat het plan, gelet op de definitie van het begrip "onderdoorgang" in artikel 1, lid 1.17 van de planregels, de aanleg van een tunnel op deze plaats niet uitsluit. Ter zitting hebben provinciale staten dit erkend. Het plan is in zoverre anders vastgesteld dan provinciale staten hebben beoogd. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
73.3. Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek gedaan naar de geohydrologische effecten van het plan, onder meer in het Achtergrondrapport bodem en de Watertoets. Daarbij is ook de aanwezigheid van de geologische breuk nabij de onderdoorgang betrokken. Het effect van het voorkeursalternatief op de waterhuishouding is volgens provinciale staten berekend met een grondwatermodel waarvan de uitkomsten zijn opgenomen in de Watertoets. De conclusie van die berekeningen is dat de voorgenomen halfverdiepte ligging onder de Broekhovenseweg niet leidt tot opstuwing van het grondwater dat ter plaatse van zuidwest naar noordoost stroomt. Noordoostelijk van de halfverdiepte constructie zijn verlagingen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand, de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand en de gemiddeld laagste grondwaterstand te verwachten van minder dan 5 cm. Volgens provinciale staten zullen mitigerende maatregelen worden uitgewerkt in het Waterinrichtingsplan. Het uitgangspunt blijft een halfverdiepte aanleg van de Nieuwe Verbinding, maar het plan maakt ter plaatse een tracéaanpassing mogelijk voor het geval dat blijkt dat de nabijgelegen breuk onaanvaardbare effecten op bijvoorbeeld het grondwater veroorzaakt.
73.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie dat geen grondwatereffecten van meer dan 5 cm te verwachten zijn, onjuist is. Zij hebben de bevindingen van de onderzoeken die op dit punt aan het plan ten grondslag zijn gelegd niet met een tegenrapport weerlegd.
Het deskundigenbericht geeft naar het oordeel van de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat die conclusie onjuist is. Hoewel op p. 148-149 van het deskundigenbericht is gesteld dat in het grondwatermodel is geconcludeerd dat de half verdiepte ligging niet tot opstuwing van het grondwater leidt, wordt in een naderhand uitgebracht rapport van Deltares geconcludeerd dat rekening gehouden moet worden met opstuwing en grondwaterstandsverhoging in een smalle zone stroomopwaarts van de breuk. In hun nadere memorie en ter zitting hebben provinciale staten echter toegelicht dat eerst het rapport "Onderzoek breuk Broekhovenseweg" van Deltares is opgesteld, dat als bijlage 1 bij de Watertoets is gevoegd. Daarin is op basis van een expert-inschatting gesteld dat zich mogelijk opstuwing en grondwaterstandsverhoging zal voordoen in een smalle zone stroomopwaarts van de geologische breuk. Volgens provinciale staten zijn vervolgens, op basis van de door Deltares onderzochte bodemopbouw, de modelberekeningen uitgevoerd. De conclusie van die berekeningen is dat geen grondwatereffecten van meer dan 5 cm zijn te verwachten. De modelberekeningen dateren dus, anders dan in het deskundigenbericht is aangenomen, van na het rapport van Deltares en vormen daar een nadere uitwerking van.
Dat het waterschap De Dommel werkt aan een verbeterd hydrologisch model voor de Kempen waarin meer rekening wordt gehouden met geologische breuken, zoals de Brabantse Milieufederatie ter zitting heeft gesteld, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De Brabantse Milieufederatie heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de ten tijde van de vaststelling van het plan beschikbare modellen zodanig ernstige gebreken vertonen, dat provinciale staten daarvan bij de vaststelling van het plan niet hadden mogen uitgaan.
De Afdeling is verder van oordeel dat Oplossing N69 en anderen en de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk hebben gemaakt dat ook bij de berekende wijziging van het grondwaterpeil van minder dan 5 cm verzakkingen zijn te verwachten in de omgeving van de Broekhovenseweg.
Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding ter plaatse van de Broekhovenseweg in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.
73.5. Over de gevolgen voor de natte natuurparel Keersopperbeemden overweegt de Afdeling het volgende.
In paragraaf 5.9.1 van de plantoelichting is het provinciale beleid met betrekking tot de natte natuurparels beschreven. Dit beleid houdt in dat ingrepen in de waterhuishouding die niet zijn gericht op behoud of versterking van de natuurwaarden, niet zijn toegestaan binnen deze gebieden en in een als "attentiegebied EHS" aangeduide beschermingszone daaromheen van gemiddeld 500 m. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ingreep bij de ongelijkvloerse kruising van de Broekhovenseweg en de Nieuwe Verbinding niet plaatsvindt binnen de natte natuurparel of de beschermingszone daarvan. Verder hebben provinciale staten gesteld dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding nabij de Broekhovenseweg geen nadelige effecten zal veroorzaken in de natte natuurparel. In paragraaf 5.9.2 van de plantoelichting staat hierover onder meer dat sterk positieve effecten op grondwaterafhankelijke beheertypen zijn te verwachten, omdat de aanwezige natuurwaarden in de natte natuurparel sterk afhankelijk zijn van de kweldruk en van de hoogte van de grondwaterstand; vanwege de hydrologisch neutrale inpassing van de weg zijn negatieve effecten op de grondwaterstand in de natte natuurparel uitgesloten. Ook in het rapport Voorkeursalternatief zijn de effecten op de grondwaterafhankelijke beheertypen in de natte natuurparel sterk positief beoordeeld.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Brabantse Milieufederatie niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie dat zich geen negatieve effecten op de grondwaterstand in de natte natuurparel zullen voordoen, onjuist is. Daarbij is mede van belang dat de Brabantse Milieufederatie de bevindingen van de onderzoeken naar de hydrologische gevolgen van de halfverdiepte aanleg van de Nieuwe Verbinding ter hoogte van de Broekhovenseweg niet met een tegenrapport heeft weerlegd, zoals hiervoor reeds is overwogen. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de natte natuurparel Keersopperbeemden.
73.6. De betogen falen.
Externe veiligheid
Wegvervoer van gevaarlijke stoffen
74. Oplossing N69 en anderen en Buurtvereniging Braambos betogen dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding moet worden gevreesd voor de externe veiligheid, omdat het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Nieuw Verbinding op korte afstand van de woningen aan de Braambos en de Dommelsedijk, het bedrijventerrein De Run en het Máxima Medisch Centrum in Veldhoven plaatsvindt.
74.1. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is onderzoek verricht naar de effecten van de Nieuwe Verbinding op het aspect externe veiligheid. De resultaten van dit onderzoek zijn onder meer neergelegd in het eerder genoemde rapport Voorkeursalternatief van 25 augustus 2014. In het rapport Voorkeursalternatief is geconcludeerd dat het plaatsgebonden risico na de aanleg van de Nieuwe Verbinding niet of nauwelijks verandert in vergelijking met de huidige situatie. Daartoe wordt in het rapport Voorkeursalternatief gewezen op de relatief lage transportintensiteit met gevaarlijke stoffen over de Nieuwe Verbinding. In het rapport Voorkeursalternatief staat verder dat gelet op de lage bebouwingsdichtheid langs de Nieuwe Verbinding, de Nieuwe Verbinding niet leidt tot een toename van het groepsrisico.
Uitsluitend Buurtvereniging Braambos heeft de feitelijke juistheid van deze onderzoekresultaten in twijfel getrokken. Daartoe heeft Buurtvereniging Braambos ter zitting gesteld dat in het onderzoek geen rekening is gehouden met de specifieke omstandigheid dat nabij de Braambos soms onverwachts mist ontstaat, hetgeen het zicht van het verkeer op de Nieuwe Verbinding kan belemmeren. De Afdeling ziet in deze voor het eerst ter zitting aangevoerde stelling, welke niet nader is onderbouwd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich nabij de Braambos zodanig specifieke weersomstandigheden voordoen dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de voornoemde resultaten uit het rapport Voorkeursalternatief.
Het betoog faalt.
Ondergrondse buisleiding voor vloeibare koolwaterstoffen
75. Oplossing N69 en anderen betogen dat onaanvaardbare veiligheidsrisico’s ontstaan vanwege de aanwezigheid van een ondergrondse hogedruk-koolwaterstofleiding die het tracé op enkele plaatsen kruist. In het bijzonder vrezen zij een grotere kans op breuken of beschadiging van de leiding. Volgens Oplossing N69 en anderen zouden breuken of beschadigingen vooral kunnen ontstaan door trillingen als gevolg van zwaar vrachtverkeer boven de leiding of als gevolg van breukbeweging in de bodem bij de aanwezige geologische breuk. De aanleg van de Nieuwe Verbinding verhoogt volgens hen de kans op breukbeweging bij de geologische breuk, omdat de waterhuishouding wijzigt bij de ongelijkvloerse kruising van de Nieuwe Verbinding met de Broekhovenseweg. Het tracé van de Nieuwe Verbinding wordt daar half verdiept aangelegd. Volgens Oplossing N69 en anderen hebben provinciale staten bij de vaststelling van het plan te weinig rekening gehouden met deze veiligheidsrisico’s.
75.1. In de omgeving van het tracé van de Nieuwe Verbinding ligt een ondergrondse buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen. Het tracé van de buisleiding doorkruist het plangebied op een aantal plaatsen. In het plan is aan die locaties de dubbelbestemming "Leiding" met de aanduiding "hartlijn leiding - koolwaterstof" toegekend.
75.2. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het plan geen nader onderzoek naar de externe veiligheid nodig was, omdat in het plan alleen de al bestaande buisleiding als zodanig is bestemd. Het plan voorziet volgens hen niet in de aanleg van een nieuwe buisleiding. Bovendien voorziet het plan niet in nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten in de buurt van de buisleiding. Provinciale staten hebben verder gesteld dat bij de uitvoering van het plan de gevolgen voor de buisleiding en de externe veiligheid worden beoordeeld. Dit gebeurt volgens hen bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden. In het plan is hiervoor een vergunningplicht opgenomen, aldus provinciale staten. Provinciale staten stellen daarnaast dat in het project-MER aandacht is besteed aan de externe veiligheid.
75.3. De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting en de daarbij behorende rapporten niet is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen. Dit geldt, anders dan provinciale staten stellen, ook voor het project-MER en het daarbij behorende rapport "ProjectMER nieuwe Verbinding Grenscorridor N69. Achtergrondrapport externe veiligheid" van Tauw 7 februari 2014.
75.4. Naar het oordeel van de Afdeling hadden provinciale staten bij de voorbereiding van het plan wel nader onderzoek naar de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen moeten verrichten. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
75.5. In de eerste plaats blijkt uit de stukken dat het plan een gedeeltelijke verlegging van het leidingtracé mogelijk maakt. Dit betreft het deel van de buisleiding dat ten westen van Dommelen is gelegen. Op de verbeelding is op deze plaats zowel ten oosten als ten westen van de Nieuwe Verbinding een dubbelbestemming voor de buisleiding opgenomen. Volgens paragraaf 6.2.1 van de plantoelichting zijn hiermee zowel het huidige leidingtracé als het gewenste toekomstige tracé bestemd.
Niet in geschil is dat de ondergrondse leiding een buisleiding is voor het vervoer van stoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb). Dit betekent dat het Bevb van toepassing is op het vervoer van de koolwaterstoffen door de buisleiding.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Bevb, voor zover van belang, wordt in dit besluit onder een bestemmingsplan mede begrepen een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wro.
In artikel 11, eerste lid, is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde in acht wordt genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.
In het tweede lid is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een beperkt kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, rekening wordt gehouden met een richtwaarde van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten.
In artikel 12, eerste lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding wordt verantwoord.
Naar het oordeel van de Afdeling voorziet het plan, voor zover de dubbelbestemming "Leiding" ook is opgenomen voor het gewenste toekomstige tracé van de buisleiding ten westen van Dommelen, in de aanleg van een buisleiding als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, en artikel 12, eerste lid, van het Bevb. Dit betekent dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan hadden moeten toetsen aan de grenswaarde en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en een verantwoording van het groepsrisico hadden moeten geven.
75.6. Daarnaast zijn in artikel 11, derde lid, van het Bevb het eerste en tweede lid van artikel 11 van overeenkomstige toepassing verklaard op de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een risicoverhogend object wordt toegelaten in de directe omgeving van de buisleiding. Dit betekent dat bij de vaststelling van een plan dat de aanleg, bouw of vestiging van een dergelijk risicoverhogend object mogelijk maakt, eveneens moet worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico.
De Afdeling vat het betoog van Oplossing N69 en anderen over de risico’s van de Nieuwe Verbinding voor de ondergrondse leiding zo op, dat zij betogen dat de Nieuwe Verbinding een risicoverhogend object is als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Bevb.
Provinciale staten hebben naar het oordeel van de Afdeling in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom artikel 11, derde lid, van het Bevb volgens hen niet van toepassing is op de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Daarbij is van belang dat Oplossing N69 en anderen in dit verband vooral hebben gewezen op de gevolgen van trillingen van zwaar vrachtverkeer op de weg en op de mogelijke veranderingen in de waterhuishouding en de bodem door de verdiepte ligging van de Nieuwe Verbinding bij de kruising met de Broekhovenseweg, waar ook een geologische breuk aanwezig is. Het leidingtracé ligt op korte afstand van die kruising en ligt op die plaats gedeeltelijk in het plangebied. De Afdeling acht het niet op voorhand uitgesloten dat de door Oplossing N69 en anderen genoemde zaken risicoverhogend kunnen zijn voor de buisleiding. Zonder nader onderzoek konden provinciale staten er dan ook niet van uitgaan dat de aanleg en het gebruik van de Nieuwe Verbinding niet van invloed zijn op de veiligheid van de buisleiding.
75.7. Gelet op het voorgaande mochten provinciale staten er bij de vaststelling van het plan niet mee volstaan om voor de beoordeling van de effecten van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de veiligheid van de buisleiding te verwijzen naar de verlening van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden bij de uitvoering van het plan. Daarbij is tevens het volgende van belang.
Op grond van artikel 8, lid 8.4.1, van de planregels is voor het uitvoeren van een aantal soorten werken en werkzaamheden op de gronden met de dubbelbestemming "Leiding" een omgevingsvergunning vereist. Uit lid 8.4.3 volgt dat die vergunning alleen kan worden verleend als het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de energie- en watervoorziening zijn gewaarborgd. In lid 8.4.2, onder c, zijn werken en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor de aanleg en de realisering van de Nieuwe Verbinding zoals beoogd in het plan echter uitgezonderd van de vergunningplicht, mits overeenstemming is bereikt met de leidingbeheerder. Dit betekent dat voor werken en werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de nieuwe weg als zodanig bij de uitvoering van het plan - anders dan provinciale staten hebben gesteld - geen beoordeling plaatsvindt van de gevolgen voor de veiligheid en werking van de buisleiding. Het zijn echter juist deze werken en werkzaamheden die volgens Oplossing N69 en anderen de nadelige gevolgen voor de buisleiding kunnen veroorzaken.
75.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de artikelen 11, eerste en tweede lid, en 12, eerste lid, van het Bevb en met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Samenhang inpassingsplan en nulplusmaatregelen
76. Zoals hiervoor onder 15 is overwogen, omvat het in het Gebiedsakkoord gekozen voorkeursalternatief voor het bieden van een oplossing voor de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69 naast de aanleg van de Nieuwe Verbinding, tevens de uitvoering van nulplusmaatregelen, bestaande uit aanpassingen aan de bestaande infrastructuur. [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 15] en anderen en Buurtvereniging Braambos betogen dat tussen de aanleg van de Nieuwe Verbinding en de uitvoering van de nulplusmaatregelen een onlosmakelijke samenhang bestaat, omdat zonder de uitvoering van de nulplusmaatregelen geen afdoende oplossing wordt geboden voor de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69. Volgens [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 9] heeft de Commissie m.e.r. dit bevestigd. Gelet hierop had volgens [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 15] en anderen en Buurtvereniging Braambos voor de vaststelling van het plan zekerheid moeten bestaan over de uitvoering van de nulplusmaatregelen. Dat deze zekerheid niet bestaat, blijkt volgens hen uit de omstandigheid dat voor een deel van de nulplusmaatregelen nog niet de benodigde verkeersbesluiten zijn genomen.
76.1. In het eerder genoemde Gebiedsakkoord is vastgelegd dat om een oplossing te bieden voor de leefbaarheids- en bereikbaarheidsproblemen in de Grenscorridor N69 naast de aanleg van de Nieuwe Verbinding tevens nulplusmaatregelen worden getroffen. De nulplusmaatregelen bestaan uit het invoeren van vrachtwagenverboden, het nemen van sluipverkeerwerende maatregelen, de herinrichting van wegen en kruispunten en het nemen van maatregelen ter bevordering van het openbaar vervoer. Het treffen van verkeersmaatregelen is een uitvoeringsaspect waarvoor - afhankelijk van het soort verkeersmaatregel - aparte verkeersbesluiten dienen te worden genomen. Verkeersmaatregelen kunnen gelet hierop niet in een inpassingsplan worden opgenomen.
76.2. De omstandigheid dat de nulplusmaatregelen niet in het inpassingsplan hadden kunnen worden opgenomen, doet er niet aan af dat tussen de nulplusmaatregelen en het inpassingsplan een zodanige samenhang kan bestaan, dat is vereist dat voordat tot vaststelling van het inpassingsplan wordt overgegaan, zekerheid dient te bestaan over de uitvoering van de nulplusmaatregelen. Hiervoor bestaat naar het oordeel van de Afdeling aanleiding indien de uitvoering van de nulplusmaatregelen noodzakelijk is voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het inpassingsplan en de uitvoering van de nulplusmaatregelen onvoldoende is verzekerd. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar hetgeen hiervoor onder 38.2 is overwogen.
Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat de uitvoering van het inpassingsplan, ook indien de nulplusmaatregelen niet worden uitgevoerd, geen overschrijding van de wettelijke normen die zien op de leefbaarheid, waaronder geluidnormen en normen voor de luchtkwaliteit, tot gevolg heeft. Het aangevoerde biedt gelet op hetgeen hiervoor onder 68 en 69 is overwogen geen aanknopingspunten te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van provinciale staten. Gelet hierop hebben provinciale staten in de omstandigheid dat nog niet alle voor de uitvoering van de nulplusmaatregelen benodigde verkeersmaatregelen zijn genomen in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om niet over te gaan tot vaststelling van het inpassingsplan.
Het betoog faalt.
77. [appellant sub 15] en anderen, Buurtvereniging Braambos, [appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellante sub 14] en anderen en [appellant sub 2] wijzen voorts op de gevolgen van enkele specifieke nulplusmaatregelen. Zo stellen zij onder meer dat als onderdeel van de nulplusmaatregelen de Keersopperdreef en de Dommelsedijk worden afgesloten voor landbouwverkeer en voorts in verschillende dorpskernen wegversmallingen worden gerealiseerd, welke maatregelen grote gevolgen hebben voor de bereikbaarheid van hun agrarische gronden. Volgens hen is hiervoor ten onrechte voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen oplossing gezocht.
77.1. De nulplusmaatregelen, zoals de afsluiting van de Keersopperdreef en de Dommelsedijk voor landbouwverkeer alsmede de realisering van wegversmallingen in de nabijgelegen dorpskernen, zijn niet voorzien in het plan. Voor deze verkeersmaatregelen dient een afzonderlijk verkeersbesluit te worden genomen. Een dergelijk besluit ligt hier niet ter toets voor, zodat de bezwaren daartegen in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De Afdeling beoordeelt in deze procedure dan ook uitsluitend de gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering voor zover die worden veroorzaakt door de aanleg van de Nieuwe Verbinding. De gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de bedrijfsvoering van verschillende agrariërs in en nabij het plangebied worden in het onderstaande onder overweging 78 en volgende aan de orde gesteld.
Agrarische gebruiksmogelijkheden
78. Een aantal appellanten stelt in beroep dat provinciale staten het plan ten onrechte hebben vastgesteld, omdat het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor hun agrarische bedrijfsvoering.
78.1. Zoals hiervoor onder 4 is overwogen, dient de Afdeling te beoordelen of provinciale staten bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vaststelling van het plan konden besluiten. Hierbij dient onder meer te worden betrokken of provinciale staten hebben onderzocht of als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding schade zal optreden voor de in en nabij het plangebied gevestigde agrarische bedrijven en of er voor de afhandeling van deze schade een regeling is en, zo ja, welke regeling dat is. Tevens dient hierbij te worden betrokken of er sprake is van een zodanige schade dat het belang gemoeid met het voorkomen daarvan zwaarder zou moeten wegen dan het belang dat is gediend bij de uitvoering van het plan.
78.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de in en nabij het plangebied gevestigde agrarische bedrijven. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "ProjectMER nieuwe verbinding Grenscorridor N69, Achtergrondrapport landbouw" van Tauw van 7 februari 2014 (hierna: het Achtergrondrapport landbouw). Geconcludeerd is dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding gevolgen zal hebben voor verschillende agrarische bedrijven gevestigd in en nabij het plangebied, zoals verlies van gronden, omrijschade en beperking van de bedrijfsvergroting. Provinciale staten hebben toegelicht dat in eerste instantie zal worden geprobeerd deze negatieve gevolgen weg te nemen door middel van een herverkaveling van de agrarische gronden van de benadeelde agrarische bedrijven. Via het herverkavelingstraject zal worden geprobeerd de voor de aanleg van de Nieuwe Verbinding benodigde agrarische gronden op basis van vrijwilligheid te verwerven, aldus provinciale staten. Het herverkavelingstraject is voor de vaststelling van het plan opgestart. Daartoe zijn verkennende gesprekken gevoerd met verschillende agrarische bedrijven. In een later stadium kan, indien de herverkaveling niet tot resultaat heeft geleid, tot onteigening van de voor de aanleg van de Nieuwe Verbinding benodigde agrarische gronden worden overgegaan, aldus provinciale staten. Voor de schade die ontstaat door de onteigening van gronden wordt een schadeloosstelling verstrekt op basis van de onteigeningswet.
Ten aanzien van overige schade, zoals de omrijschade, stellen provinciale staten dat de belanghebbende die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding op verzoek een vergoeding wordt toegekend, voor zover die schade niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven. Provinciale staten wijzen in dit verband op artikel 6.1 van de Wro, welk artikel de mogelijkheid biedt voor het indienen van een verzoek om vergoeding van planschade, alsmede op de door gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 31 januari 2012 vastgestelde "Regeling nadeelcompensatie wegen Noord-Brabant".
78.3. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat in algemene zin onvoldoende rekening is gehouden met de negatieve gevolgen van de vaststelling van het inpassingplan voor de bedrijfsvoering van in en nabij het
plangebied gevestigde agrarische bedrijven. Of in concrete gevallen voldoende aan de belangen van de agrarische bedrijven tegemoet is gekomen, zal in het onderstaande per individueel beroep worden beoordeeld.
[appellant sub 1]
79. [appellant sub 1] heeft een melkgeitenhouderij en een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 2] te Westerhoven. Hij beschikt naast een huiskavel aan de [locatie 2] tevens over agrarische gronden van ongeveer 14,5 ha ten noorden van Valkenswaard en ongeveer 20 ha aan de Dommelsedijk te Westerhoven. Zijn gronden liggen niet binnen de grenzen van het plangebied.
[appellant sub 1] vreest dat zijn agrarische gronden gelegen ten noorden van Valkenswaard, welke gronden thans bereikbaar zijn via de wegen de Braambos en de Keersopperdreef, na de aanleg van de Nieuwe Verbinding niet dan wel zeer beperkt bereikbaar zullen zijn voor landbouwverkeer. [appellant sub 1] wijst hiertoe op de voorziene afsluiting van de Keersopperdreef voor landbouwverkeer alsmede op de omstandigheid dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding de verbinding tussen de wegen de Braambos en de Keersopperdreef komt te vervallen. [appellant sub 1] vreest voorts dat de Dommelsedijk zal worden afgesloten voor landbouwverkeer, welke afsluiting eveneens gevolgen zal hebben voor de bereikbaarheid van zijn agrarische gronden. Volgens [appellant sub 1] had voor de vaststelling van het plan duidelijkheid moeten bestaan over de beantwoording van de vraag of door middel van het herverkavelingstraject de negatieve gevolgen van het plan voor de bereikbaarheid van zijn gronden kunnen worden weggenomen.
79.1. Wat betreft de bereikbaarheid van de agrarische gronden van [appellant sub 1] gelegen ten noorden van Valkenswaard stelt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 77.1 is overwogen, vast dat het plan niet voorziet in een afsluiting van de Keersopperdreef voor landbouwverkeer. Voor de afsluiting van de Keersopperdreef dient een apart verkeersbesluit te worden genomen. Bezwaren tegen de afsluiting van de Keersopperdreef kunnen dan ook niet in deze procedure aan de orde komen, maar in een procedure tegen een hieromtrent te nemen verkeersbesluit.
De omstandigheid dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding de aansluiting tussen de Braambos en de Keersopperdreef komt te vervallen, heeft evenmin tot gevolg dat de agrarische gronden van [appellant sub 1] gelegen ten noorden van Valkenswaard niet dan wel zeer beperkt bereikbaar zullen zijn voor landbouwverkeer. Hiertoe verwijst de Afdeling naar het deskundigenbericht waarin staat dat voor [appellant sub 1] de mogelijkheid bestaat om onder meer om te rijden langs Westerhoven en Riethoven om de agrarische gronden ten noorden van Valkenswaard te bereiken, hetgeen een vertraging per heen- en terugrit tot gevolg heeft van ongeveer 15 minuten. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze vertraging niet zodanig is, dat daarin aanleiding had moeten worden gezien het plan niet vast te stellen. De Afdeling verwijst in dit verband naar de hiervoor onder 78.2 vermelde mogelijkheden voor [appellant sub 1] om, indien hij schade lijdt of zal lijden als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding die niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, een verzoek om schadevergoeding te doen.
79.2. Wat betreft de bereikbaarheid van de agrarische gronden van [appellant sub 1] gelegen aan Dommelsedijk, stelt de Afdeling vast dat het plan evenmin voorziet in een afsluiting van de Dommelsedijk voor landbouwverkeer. Bovendien hebben provinciale staten in het verweerschrift gesteld, hetgeen ter zitting is toegelicht, dat het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk niet voornemens is de route Heijerstraat - Loveren, via welke route de agrarische gronden van [appellant sub 1] aan de Dommelsedijk bereikbaar zijn voor landbouwverkeer, voor dit verkeer af te sluiten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling van provinciale staten.
79.3. Nu het plan geen, dan wel geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bereikbaarheid van de agrarische gronden van [appellant sub 1], hebben provinciale staten in de omstandigheid dat het traject voor de herverkaveling van de agrarische gronden van [appellant sub 1] ten tijde van de vaststelling van het plan niet was afgerond in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het plan niet vast te stellen.
Het betoog faalt.
[appellant sub 4]
80. [appellant sub 4] heeft een melkveehouderij aan de [locatie 3] te Westerhoven. Hij beschikt naast een huiskavel van ongeveer 20 ha over een perceel grond van ongeveer 1,5 ha aan de Dommelsedijk. Voorts heeft [appellant sub 4] agrarische gronden in onder meer Dommelen en Veldhoven in gebruik. In het plan is aan het noordelijke deel van het perceel aan de Dommelsedijk de bestemming "Verkeer - 1" toegekend als gevolg waarvan ongeveer 1.650 m2 van dit perceel niet langer bestemd is voor agrarisch gebruik. De huiskavel en de overige gronden van [appellant sub 4] liggen buiten de grenzen van het plangebied.
[appellant sub 4] vreest dat het resterende deel van zijn perceel aan de Dommelsedijk na de aanleg van de Nieuwe Verbinding niet bereikbaar zal zijn voor landbouwverkeer. Voorts vreest [appellant sub 4] dat de Dommelsedijk en de Keersopperdreef worden afgesloten voor landbouwverkeer, welke afsluiting volgens hem gevolgen heeft voor de bereikbaarheid van zijn agrarische gronden gelegen in Dommelen en Veldhoven. Volgens [appellant sub 4] hadden provinciale staten het plan niet eerder mogen vaststellen dan nadat duidelijkheid bestond over de afwikkeling van het landbouwverkeer alsmede over de beantwoording van de vraag of door middel van het herverkavelingstraject de negatieve gevolgen van het plan voor de bereikbaarheid van zijn agrarische gronden kunnen worden weggenomen.
80.1. Aan het noordelijke deel van het perceel van [appellant sub 4] gelegen aan de Dommelsedijk, waar het perceel thans op de Dommelsedijk wordt ontsloten, is de bestemming "Verkeer - 1" toegekend. In het deskundigenbericht staat dat is beoogd ter plaatse een fietsverbinding te realiseren. Om te waarborgen dat het perceel van [appellant sub 4] ook na de aanleg van de fietsverbinding toegankelijk blijft voor landbouwverkeer, hebben provinciale staten ter zitting toegezegd dat aangrenzend aan de Dommelsedijk en de fietsverbinding binnen de bestemming "Verkeer - 1" een parallelweg wordt aangelegd waarop het perceel van [appellant sub 4] zal worden ontsloten. De Afdeling stelt vast dat het plan de aanleg van een dergelijke parallelweg mogelijk maakt, omdat de gronden met de bestemming "Verkeer - 1" ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels onder meer zijn bestemd voor parallelwegen. Dat de aanleg van de parallelweg een afdoende ontsluitingsmogelijkheid kan bieden voor zijn perceel landbouwgrond, heeft [appellant sub 4] niet weersproken. De vrees van [appellant sub 4] dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding zijn perceel aan de Dommelsedijk onbereikbaar zal worden voor landbouwverkeer is gelet op het vorenstaande dan ook ongegrond.
80.2. Wat betreft de bereikbaarheid van de agrarische gronden van [appellant sub 4] gelegen in Dommelen en Veldhoven, stelt de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 77.1, 79.1 en 79.2 is overwogen, dat het plan niet voorziet in de door [appellant sub 4] gevreesde afsluiting van de Keersopperdreef en de Dommelsedijk voor landbouwverkeer. Hiervoor dient een apart verkeersbesluit te worden genomen waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden
80.3. Gelet op het vorenstaande biedt het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan met [appellant sub 4] nog geen overeenstemming was bereikt over de herverkaveling van zijn gronden in redelijkheid aanleiding hadden moeten zien het plan niet vast te stellen.
Het betoog faalt.
[appellante sub 14] en anderen
81. [appellante sub 14] en anderen hebben een melkveehouderij aan de [locatie 4] te Westerhoven. Zij vrezen onvoldoende te worden gecompenseerd voor het verlies van een deel van de tot hun huiskavel behorende agrarische gronden als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Volgens hen had voor de vaststelling van het plan zekerheid moeten bestaan over de beantwoording van de vraag of door middel van het herverkavelingstraject een afdoende compensatie kan worden geboden. Zolang deze zekerheid niet bestaat, is volgens hen onzeker of het plan uitvoerbaar is. Zij stellen voorts dat in het verleden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk toezeggingen zijn gedaan over een herverkaveling van hun gronden. Dat provinciale staten zich aan deze toezegging niet gebonden achten, is volgens [appellante sub 14] en anderen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Verder wijzen [appellante sub 14] en anderen op de voorziene afsluiting van de Keersopperdreef voor landbouwverkeer. Zij vrezen dat hun agrarische gronden gelegen op afstand van hun huiskavel hierdoor onbereikbaar worden voor landbouwverkeer.
81.1. De huiskavel van [appellante sub 14] en anderen aan de [locatie 4] heeft inclusief pachtgronden een oppervlakte van ruim 24 ha. Van deze huiskavel is inclusief pachtgronden in het plan ongeveer 5,4 ha bestemd als "Natuur" en "Verkeer - 1", als gevolg waarvan deze gronden niet langer zijn bestemd voor agrarisch gebruik.
[appellante sub 14] en anderen hebben van de provincie een herverkavelingsvoorstel ontvangen, waarin ervan wordt uitgegaan dat [appellante sub 14] en anderen onder meer de in het plan als "Natuur" en "Verkeer - 1" bestemde agrarische gronden inbrengen en dat in ruil daarvoor aan hen nieuwe agrarische gronden worden toebedeeld. In de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan tussen de provincie en [appellante sub 14] en anderen geen overeenstemming was bereikt over de herverkaveling, hebben provinciale staten in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het plan niet vast te stellen. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat [appellante sub 14] en anderen niet hebben onderbouwd dat indien geen overeenstemming over de herverkaveling wordt bereikt en dus als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding ongeveer 5,4 ha landbouwgrond voor hun agrarische bedrijfsvoering verloren zal gaan, zij hun agrarisch bedrijf aan de [locatie 4] niet langer rendabel zouden kunnen exploiteren. Daarnaast overweegt de Afdeling dat indien geen overeenstemming wordt bereikt over de herverkaveling, tot onteigening van de voor de uitvoering van het plan benodigde gronden kan worden overgegaan waarbij aan [appellante sub 14] en anderen voor de als gevolg van de onteigening ontstane schade op basis van de onteigeningswet een volledige schadeloosstelling zal worden verstrekt.
De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten een deel van de huiskavel van [appellante sub 14] en anderen aan de [locatie 4] te Westerhoven te bestemmen als "Natuur" en "Verkeer - 1".
Nu, indien het herverkavelingstraject niet tot resultaat leidt, tot onteigening kan worden overgegaan, biedt het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in redelijkheid hadden moeten inzien dat een mogelijk niet positieve afronding van het herverkavelingstraject aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
81.2. Voor zover [appellante sub 14] en anderen wijzen op toezeggingen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, wat daar ook van zij, overweegt de Afdeling dat daaraan in deze procedure geen rechten kunnen worden ontleend, nu geen besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk ter toetsing voorligt. Dat wat betreft de herverkaveling toezeggingen zijn gedaan door of namens provinciale staten, hebben [appellante sub 14] en anderen gesteld noch aannemelijk gemaakt.
81.3. Wat betreft de vrees van [appellante sub 14] en anderen dat de Keersopperdreef zal worden afgesloten voor landbouwverkeer, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder - onder meer - 77.1 is overwogen, waar is vastgesteld dat het plan niet voorziet in een afsluiting van de Keersopperdreef voor landbouwverkeer. Hiervoor dient een apart verkeersbesluit te worden genomen waartegen te zijner tijd afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
81.4. De betogen falen.
[appellant sub 2]
82. [appellant sub 2] heeft een melkveehouderij aan de [locatie 1] te Westerhoven. Hij vreest dat na de aanleg van de Nieuwe Verbinding nabij zijn bedrijfsperceel verkeeronveilige situaties zullen ontstaan. Hij wijst hiertoe op de omstandigheid dat het vrachtverkeer dat zijn agrarisch bedrijf wekelijks bezoekt voor de aan- en afvoer van agrarische producten zijn bedrijf uitsluitend kan bereiken door achteruit het bedrijfsterrein op te rijden waarbij de Dommelsedijk tijdelijk wordt geblokkeerd. Dat dit na de aanleg van de Nieuwe Verbinding zal leiden tot verkeersonveilige situaties, wordt volgens [appellant sub 2] veroorzaakt doordat de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de Dommelsedijk in het plan op korte afstand van zijn bedrijfsperceel is voorzien waardoor het aantal verkeersbewegingen en de verkeerssnelheid nabij zijn bedrijfsperceel zullen toenemen.
Voorts wijst [appellant sub 2] op de omstandigheid dat in het plan van zijn huiskavel van 4,5 ha en zijn aangrenzende pachtgronden van 5,5 ha meer dan de helft niet langer is bestemd voor agrarisch gebruik, maar voor verkeer en natuur. Hij vreest dat hij niet afdoende wordt gecompenseerd voor het verlies van de door hem gebruikte agrarische gronden. Volgens [appellant sub 2] had voor de vaststelling van het plan zekerheid moeten bestaan over de beantwoording van de vraag of via het herverkavelingstraject een afdoende compensatie kan worden geboden.
Verder wijst [appellant sub 2] op de voorziene afsluiting van de Keersopperdreef voor landbouwverkeer, hetgeen volgens hem gevolgen heeft voor de bereikbaarheid van zijn agrarische gronden.
82.1. Provinciale staten hebben onderkend dat na de aanleg van de Nieuwe Verbinding het bedrijfsperceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] niet langer afdoende kan worden ontsloten. Zij hebben om die reden ter zitting toegezegd dat gelijktijdig met de aanleg van de Nieuwe Verbinding tussen het bedrijfsperceel van [appellant sub 2] en de Dommelsedijk een nieuwe parallelweg wordt aangelegd, op welke parallelweg het bedrijfsperceel van [appellant sub 2] wordt ontsloten. De stelling van provinciale staten dat de aanleg van de parallelweg mogelijk is op basis van de ter plaatse geldende planologische regimes, heeft [appellant sub 2] niet bestreden. Wat betreft de vraag of de parallelweg ook geschikt is als ontsluitingsweg voor het bedrijf van [appellant sub 2], hebben provinciale staten ter zitting toegezegd dat de parallelweg op een deel van de weg zal worden verbreed waarmee wordt tegemoet gekomen aan de vrees van [appellant sub 2] dat de parallelweg geen mogelijkheid biedt voor vrachtwagens om elkaar te kunnen passeren. De stelling van provinciale staten dat gelet hierop de parallelweg geschikt kan worden geacht als ontsluitingsweg voor het bedrijf van [appellant sub 2], heeft [appellant sub 2] noch in zijn beroepschrift, noch ter zitting weersproken. De vrees van [appellant sub 2] dat na de aanleg van de Nieuwe Verbinding zijn bedrijfsperceel aan de [locatie 1] niet langer verkeersveilig kan worden ontsloten, is gelet op het vorenstaande dan ook ongegrond.
82.2. Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 2] naar de oppervlakte aan agrarische gronden die na de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor zijn agrarische bedrijfsvoering verloren zal gaan, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] - evenals [appellante sub 14] en anderen - niet met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat hij na de aanleg van de Nieuwe Verbinding zijn agrarisch bedrijf niet langer rendabel zal kunnen exploiteren. De Afdeling ziet reeds hierom - evenals bij [appellante sub 14] en anderen - geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen overeenstemming was bereikt over de herverkaveling van de agrarische gronden van [appellant sub 2] in redelijkheid aanleiding hadden moeten zien niet tot vaststelling van het plan over te gaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat indien geen overeenstemming kan worden bereikt over de herverkaveling, de bij [appellant sub 2] in eigendom zijnde gronden alsmede de in gebruik zijnde gronden die worden gehuurd of gepacht, voor zover die benodigd zijn voor de uitvoering van het plan, kunnen worden onteigend waarbij aan [appellant sub 2] op basis van de onteigeningswet een volledige schadeloosstelling zal worden verstrekt.
De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten een deel van de door [appellant sub 2] gebruikte agrarische gronden in het plan te bestemmen als "Natuur" en "Verkeer - 1" .
82.3. Voor zover ook [appellant sub 2] wijst op de voorziene afsluiting van de Keersopperdreef voor landbouwverkeer, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder - onder meer - 77.1 is overwogen. Daar is overwogen dat de bezwaren tegen de afsluiting van de Keersopperdreef in deze procedure niet aan de orde kunnen komen, omdat het plan niet voorziet in een afsluiting van de Keersopperdreef voor landbouwverkeer.
82.4. De betogen falen.
[appellant sub 13]
83. [appellant sub 13] exploiteert een grondgebonden rundveehouderijbedrijf aan de [locatie 5] te Valkenswaard. Zijn bedrijf beschikt over een huiskavel van 15,45 ha landbouwgrond, waarvan 0,9 ha pachtgronden. Vrijwel aangrenzend aan zijn huiskavel pacht [appellant sub 13] 4,4 ha landbouwgrond, waarmee de totale oppervlakte van zijn agrarische gronden nabij zijn bedrijfslocatie aan de [locatie 5] komt op 19,85 ha. [appellant sub 13] stelt dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding ongeveer 12 ha van zijn agrarische gronden verloren zullen gaan voor zijn agrarische bedrijfsvoering, omdat de gronden ofwel in het plan niet langer zijn bestemd voor agrarisch gebruik ofwel als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding niet langer geschikt zijn voor een efficiënte agrarische bedrijfsvoering. [appellant sub 13] stelt dat op de resterende agrarische gronden ter grootte van ongeveer 7,9 ha de uitoefening van een rendabel grondgebonden melkveehouderijbedrijf niet langer mogelijk is. Hij stelt dat het nog allerminst zeker is of via het herverkavelingstraject alternatieve agrarische gronden aan hem kunnen worden aangeboden. Volgens hem had hier voor de vaststelling van het plan zekerheid over moeten bestaan.
83.1. Aan een deel van de agrarische gronden van [appellant sub 13] aan de [locatie 5] zijn de bestemmingen "Groen" en "Verkeer - 1" toegekend, binnen welke bestemmingen een agrarisch gebruik niet is toegestaan. De stelling van [appellant sub 13] dat dit tot gevolg heeft dat na de uitvoering van het plan van zijn huiskavel ter grootte van ongeveer 19,85 ha nog ongeveer 7,9 ha zal resteren voor agrarisch gebruik, hebben provinciale staten niet weersproken.
83.2. De Afdeling stelt voorop dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat bij de vaststelling van het inpassingsplan niet uitsluitend wordt gekeken naar de belangen die gediend zijn met de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Een goede ruimtelijke ordening vereist dat ook de belangen van daardoor benadeelden, zoals het veehouderijbedrijf van [appellant sub 13], in de belangenafweging worden betrokken. Daartoe is voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan het rapport Achtergrondrapport landbouw opgesteld. Uit dit rapport alsmede uit het eerder genoemde rapport Voorkeursalternatief blijkt dat [appellant sub 13] behoort tot de agrarische bedrijven die het zwaarst worden getroffen door de aanleg van de Nieuwe Verbinding. De stelling van [appellant sub 13] dat hij als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding op zijn resterende agrarische gronden niet langer een rendabel agrarisch bedrijf kan exploiteren, hebben provinciale staten ter zitting bevestigd. De Afdeling ziet hierin echter geen grond voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid tot vaststelling van het inpassingsplan hebben kunnen besluiten. Daartoe acht de Afdeling van belang dat provinciale staten in het Achtergrondrapport landbouw en het rapport Voorkeursalternatief de gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 13] in aanmerking hebben genomen en afgewogen. Provinciale staten hebben in deze belangenafweging in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met de aanleg van de Nieuwe Verbinding dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 13].
In de omstandigheid dat dat ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan geen overeenstemming was bereikt over een mogelijke herverkaveling van de agrarische gronden van [appellant sub 13] ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid tot vaststelling van het inpassingsplan hebben kunnen besluiten. Daarbij acht de Afdeling van belang dat een uitvoering van het inpassingsplan uitsluitend mogelijk zal door minnelijke verwerving dan wel onteigening van de voor de aanleg van de Nieuwe Verbinding benodigde gronden. Hierbij is minnelijke verwerving van de gronden gelet op het bepaalde in artikel 17 van de onteigeningswet het uitgangspunt. Indien de voor de aanleg van de Nieuwe Verbinding benodigde gronden niet minnelijk kunnen worden verworven en tot onteigening wordt overgegaan, zal [appellant sub 13] ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de Onteigeningswet volledig schadeloos moeten worden gesteld. Bij deze schadeloosstelling wordt gelet op het bepaalde in artikel 41 van de Onteigeningswet rekening gehouden met de eventuele waardevermindering van de resterende landbouwgronden van [appellant sub 13] die niet benodigd zijn voor de aanleg van de Nieuwe Verbinding. Ook eventuele inkomstenderving als gevolg van de onteigening is bij de schadeloosstelling inbegrepen. Hiermee zijn de belangen van [appellant sub 13] naar het oordeel van de Afdeling afdoende gewaarborgd.
Het betoog faalt.
84. [appellant sub 13] richt zich voorts specifiek tegen de aan zijn landbouwgronden aan de [locatie 5] toegekende bestemming "Groen". In zijn betoog wijst [appellant sub 13] op de planregels waarin is bepaald dat de gronden met de bestemming "Groen" naast groenvoorzieningen tevens zijn bestemd voor natuur. Volgens [appellant sub 13] heeft dit tot gevolg dat de planregels voor de bestemming "Natuur" tevens gelden ter plaatse van de gronden met de bestemming "Groen". Dit is volgens [appellant sub 13] in strijd met de rechtszekerheid. Bovendien zijn de planregels voor de bestemming "Natuur" onevenredig beperkend voor zijn agrarische bedrijfsvoering, aldus [appellant sub 13]. [appellant sub 13] stelt verder dat er uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening evenmin een noodzaak bestaat om een deel van zijn landbouwgronden te bestemmen als "Groen". Hiertoe voert hij aan dat zijn landbouwgronden waaraan de bestemming "Groen" is toegekend op geen enkele wijze aansluiten op reeds bestaande groen- en natuurvoorzieningen.
84.1. In het plan is aan een deel van de landbouwgronden van [appellant sub 13] gelegen aan de [locatie 5] te Valkenswaard de bestemming "Groen" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen en natuur.
84.2. Anders dan [appellant sub 13] veronderstelt, heeft de omstandigheid dat de gronden met de bestemming "Groen" onder meer zijn bestemd voor natuur niet tot gevolg dat voor deze gronden de planregels voor de bestemming "Natuur" van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. De door [appellant sub 13] aangehaalde planregels voor de bestemming "Natuur", welke planregels volgens hem een onevenredige beperking voor zijn agrarische bedrijfsvoering tot gevolg hebben, gelden dan ook niet ter plaatse van de gronden met de bestemming "Groen". Het betoog van [appellant sub 13] mist in zoverre feitelijke grondslag.
84.3. Wat betreft de keuze om een deel van de landbouwgronden van [appellant sub 13] te bestemmen als "Groen", hebben provinciale staten toegelicht dat de bestemming "Groen" noodzakelijk is om een landschappelijke inpassing van de Nieuwe Verbinding te waarborgen. Volgens provinciale staten hebben de belangen die gediend zijn met de landschappelijke inpassing van de Nieuwe Verbinding zwaarder gewogen dan de belangen van [appellant sub 13] om gevrijwaard te blijven van een groenbestemming op een deel van zijn landbouwgronden. De Afdeling ziet in aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid tot deze belangenafweging hebben kunnen komen.
84.4. De betogen falen.
[appellant sub 3]
85. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 6] te Valkenswaard. Hij exploiteert een akkerbouwbedrijf op bij hem in eigendom zijnde gronden gelegen aan de achterzijde van zijn woning, welke gronden een oppervlakte hebben van 6,46 ha. De agrarische gronden worden door middel van een in- en uitrit ontsloten op de Westerhovenseweg. [appellant sub 3] stelt dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding, welke weg op een deel van zijn agrarische gronden is voorzien, de in- en uitrit aan de Westerhovenseweg zal komen te vervallen waardoor zijn agrarische gronden niet langer kunnen worden ontsloten. Volgens hem hadden provinciale staten voorafgaand aan de vaststelling van het plan zekerheid moeten bieden over een alternatieve ontsluitingsmogelijkheid voor zijn agrarische gronden alsmede over de wijze waarop hij zal worden gecompenseerd voor het verlies van een deel van zijn agrarische gronden. Hij wijst hiertoe op de mogelijkheid om in het kader van een herverkaveling een perceel grond gelegen ten zuidoosten van zijn agrarische gronden, welk perceel een ontsluitingsmogelijkheid heeft aan de Monseigneur Smetsstraat, aan hem toe te bedelen. Dat voor de vaststelling van het plan zekerheid had moeten bestaan over de herverkavelingsmogelijkheden klemt volgens [appellant sub 3] temeer nu hij plannen heeft om op zijn agrarische gronden een educatieve groente- en fruittuin te realiseren. Deze plannen waren voor de vaststelling van het plan bekend bij provinciale staten, aldus [appellant sub 3].
Het plan leidt volgens [appellant sub 3] voorts tot een beperking van zijn planologische rechten. Hij wijst hiertoe op het voorheen ter plaatse van zijn agrarische gronden geldende bestemmingsplan "Lage Heideweg" van de raad van de gemeente Valkenswaard waarin de bestaande in- en uitrit van zijn agrarische gronden naar de Westerhovenseweg volgens hem wel als zodanig was bestemd.
85.1. De agrarische gronden van [appellant sub 3], gelegen aan de achterzijde van zijn woning aan de Monseigneur Smetsstraat, zijn gedeeltelijk bestemd als "Verkeer - 1" om ter plaatse een aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de N397, zijnde de Dommelsedijk en de Westerhovenseweg, mogelijk te maken. Provinciale staten hebben toegelicht dat de aansluiting op de N397 door middel van een rotonde zal worden vormgegeven. Ter zitting is gebleken dat na de realisatie van deze rotonde de bestaande in- en uitrit van de agrarische gronden van [appellant sub 3], welke in- en uitrit grenst aan de voorziene rotonde, uit verkeersveiligheidsoogpunt komt te vervallen. Dit heeft blijkens het verhandelde ter zitting tot gevolg dat de agrarische gronden van [appellant sub 3] na de aanleg van de Nieuwe Verbinding niet langer kunnen worden ontsloten.
Naar het oordeel van de Afdeling waren provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gehouden om, alvorens tot vaststelling van het plan over te gaan, zekerheid te verkrijgen over de oplossing die zal worden geboden om de bereikbaarheid van de agrarische gronden van [appellant sub 3] te waarborgen. Ter zitting is gebleken dat een dergelijke oplossing nog niet voorhanden is. Zo is onzeker of de gemeente Valkenswaard medewerking zal verlenen aan de door provinciale staten en [appellant sub 3] voorgestane herverkaveling waarbij aan [appellant sub 3] een perceel grond gelegen ten zuidoosten van zijn agrarische gronden wordt toebedeeld, welk perceel een ontsluitingsmogelijkheid heeft op de Monseigneur Smetsstraat. Nu nog geen zicht bestaat op een oplossing voor de ontsluiting van de agrarische gronden van [appellant sub 3], hebben provinciale staten niet in redelijkheid kunnen besluiten uitsluitend een deel van de agrarische gronden te bestemmen als "Verkeer - 1" om ter plaatse, nabij de bestaande in- en uitrit van de gronden, een ontsluiting van de Nieuwe Verbinding op de N397 mogelijk te maken.
De Afdeling kent in dit verband geen betekenis toe aan de stelling van provinciale staten dat de agrarische gronden van [appellant sub 3], voor zover gelegen buiten de grenzen van het plan, in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lage Heideweg" van de raad van de gemeente Valkenswaard niet langer zijn bestemd voor agrarisch gebruik. De omstandigheid dat het bestaande agrarische gebruik niet als zodanig is bestemd, doet er immers niet aan af dat dit gebruik mogelijk op basis van het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht mag worden voortgezet. Bovendien is ter zitting gebleken dat het bestemmingsplan "Lage Heideweg" niet langer uitvoerbaar is, omdat de gronden in dat bestemmingsplan waarop een nieuwe verbindingsweg tussen de bestaande N69 ten zuiden van Valkenswaard en de Dommelsedijk was voorzien, voor een groot deel binnen de grenzen van het inpassingsplan zijn gebracht.
Het betoog slaagt.
85.2. Gelet op het in het vorenstaande geconstateerde gebrek, ziet de Afdeling geen reden om in deze tussenuitspraak tevens in te gaan op het betoog van [appellant sub 3] dat het plan een beperking oplevert ten opzichte van het voorheen voor zijn agrarische gronden geldende planologische regime, waarin de bestaande in- en uitrit naar zijn agrarische gronden volgens hem als zodanig was bestemd.
[appellant sub 15] en anderen
86. [appellant sub 15] en anderen hebben in hun beroepschrift en ter zitting wat betreft de gevolgen van het plan voor hun agrarische bedrijfsvoering uitsluitend gesteld te vrezen dat verschillende wegen in en nabij Valkenswaard zullen worden afgesloten voor landbouwverkeer.
Zoals hiervoor onder - onder meer - 77.1 is overwogen, voorziet het plan niet in een afsluiting van wegen voor landbouwverkeer. Hiervoor dienen aparte verkeersbesluiten te worden genomen waartegen te zijner tijd eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden openstaan.
Het betoog faalt.
Overige individuele beroepsgronden
[appellanten sub 8]
Ontsluiting woonperceel
87. [appellanten sub 8] wonen aan de [locatie 7] te Valkenswaard. Zij stellen dat als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding de Victoriedijk in oostelijke richting zal worden afgesloten waardoor hun woning niet langer op aanvaardbare wijze kan worden ontsloten. Zij voeren hiertoe aan dat een ontsluiting van hun woning in westelijke richting vrijwel onmogelijk is, omdat dan tot ongeveer 3 kilometer over gedeeltelijk onverharde paden moeten worden omgereden om de Luikerweg, de N69, te kunnen bereiken. Volgens hen voorziet het plan ten onrechte niet in een alternatieve ontsluitingsmogelijkheid voor hun woning.
87.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de Victoriedijk niet in oostelijke richting zal worden afgesloten. Zij stellen hiertoe dat ten westen van de Nieuwe Verbinding vanaf de Victoriedijk een parallelweg wordt gerealiseerd, welke parallelweg aansluit op de ongelijkvloerse kruising van de Nieuwe Verbinding met de Luikerweg.
87.2. Ter plaatse van de door provinciale staten voorziene parallelweg tussen de Victoriedijk en de Luikerweg is in het plan de bestemming "Verkeer - 2" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Verkeer - 2" aangewezen gronden bestemd voor langzaamverkeersverbindingen, zoals voet-, bromfiets- en rijwielpaden en wegen ten behoeve van het landbouwverkeer.
87.3. De Afdeling stelt vast dat gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels de voor "Verkeer - 2" aangewezen gronden niet zijn bestemd voor autoverkeer van en naar de woningen aan de Victoriedijk. Anders dan provinciale staten hebben beoogd, kan de in het plan voorziene parallelweg tussen de Victoriedijk en de Luikerweg dus niet door [appellanten sub 8] worden gebruik als ontsluitingsweg. Nu provinciale staten op dit punt niet hebben bereikt wat zij hebben beoogd, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld.
87.4. In het deskundigenbericht is voorts geconstateerd dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Verkeer - 2" niet exact aansluit op de Victoriedijk. Blijkens het deskundigenbericht resteert tussen het bestemmingsvlak en de Victoriedijk een strook grond met een breedte van ongeveer 5 m, welke strook grond is gelegen buiten de begrenzing van het inpassingsplan. Deze strook grond is gelegen binnen het op 27 juni 2013 door de raad van de gemeente Valkenswaard vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied", waarin aan de strook grond de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Binnen deze bestemming is de aanleg van een parallelweg, benodigd als ontsluitingsweg voor het verkeer op de Victoriedijk, niet toegestaan. De Afdeling verwijst hiertoe naar artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder h, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" waar is bepaald dat binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" wegen uitsluitend als bij het agrarisch gebruik behorende voorzieningen zijn toegestaan.
De Afdeling stelt onder verwijzing naar het deskundigenbericht voorts vast dat aan een deel van de Victoriedijk tussen de voorziene parallelweg en de woning van [appellanten sub 8] in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lage Heideweg" van de raad van de gemeente Valkenswaard de bestemming "Groen" is toegekend. Binnen deze bestemming is een gebruik voor wegen evenmin toegestaan.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de aanleg van een parallelweg tussen de Victoriedijk en de Luikerweg op basis van de ter plaatse vigerende planologische regimes niet volledig mogelijk is. Nu provinciale staten met de vaststelling van het inpassingsplan in zoverre evenmin hebben bereikt wat zij hadden beoogd, moet worden geoordeeld dat het plan ook in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld.
87.5. Gelet op het voorstaande concludeert de Afdeling dat het betoog van [appellanten sub 8] over de gevolgen van het plan voor de ontsluitingsmogelijkheden van hun woning aan de Victoriedijk, slaagt.
Ontsluiting Eurocircuit
88. [appellanten sub 8] wijzen voorts op het besluit van provinciale staten tot vaststelling van het plan, waarin staat dat de gemeenteraden van Valkenswaard, Veldhoven en Bergeijk tot tien jaar na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd zijn voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft een bestemmingsplan vast te stellen, met uitzondering van de strook gelegen tussen de Victoriedijk en de Kempervennendreef ten westen van de nieuwe verbinding, zulks ten behoeve van de aanleg van een parallelweg. [appellanten sub 8] stellen dat deze uitzondering in het vaststellingsbesluit is opgenomen om de gemeente Valkenswaard de mogelijkheid te bieden het Eurocircuit, welk circuit is gelegen aan de noordzijde van de Victoriedijk op korte afstand van hun woning, te laten ontsluiten op de tussen de Victoriedijk en de Luikerweg voorziene parallelweg langs de Nieuwe Verbinding. Volgens [appellanten sub 8] had reeds bij de vaststelling van het plan moeten worden onderzocht of een dergelijke gewijzigde ontsluiting van het Eurocircuit uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Zij stellen in dit verband dat de gewijzigde ontsluiting van het Eurocircuit langs hun woning hun woon- en leefklimaat in ernstige mate zal aantasten.
Voorts stellen [appellanten sub 8] dat de in het vaststellingsbesluit opgenomen uitzondering op grond waarvan de raad van de gemeente Valkenswaard direct na de vaststelling van het inpassingsplan bevoegd blijft in een nieuw vast te stellen bestemmingsplan te voorzien in een gewijzigde ontsluiting van het Eurocircuit in strijd is met artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro. Zij stellen hiertoe dat artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro impliceert dat de gemeenteraad in ieder geval een deel van de planperiode niet bevoegd is voor de gronden in het plangebied van het inpassingsplan een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.
88.1. In het besluit tot vaststelling van het plan staat onder punt 6 dat provinciale staten besluiten het tijdstip als bedoeld in artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro te bepalen op tien jaar na de datum van de vaststelling van het inpassingsplan, zodat de gemeenteraden van Valkenswaard, Veldhoven en Bergeijk tot en met dit tijdstip niet bevoegd zijn een bestemmingsplan vast te stellen voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft. Provinciale staten hebben hierbij een uitzondering gemaakt voor de strook grond gelegen tussen de Victoriedijk en de Kempervennendreef, ten westen van de Nieuwe Verbinding, ten behoeve van de aanleg van een parallelweg.
Ter zitting hebben provinciale staten de stelling van [appellanten sub 8] bevestigd dat deze uitzondering in het plan is opgenomen om de raad van de gemeente Valkenswaard de mogelijkheid te bieden het Eurocircuit, welk circuit is gelegen aan de noordzijde van de Victoriedijk, te laten ontsluiten op de in het inpassingsplan tussen de Victoriedijk en de Luikerweg voorziene parallelweg langs de Nieuwe Verbinding.
88.2. Anders dan [appellanten sub 8] betogen, is de Afdeling van oordeel dat een dergelijke uitzondering, op basis waarvan de raad van de gemeente Valkenswaard direct na de vaststelling van het inpassingsplan bevoegd blijft voor een deel van de gronden gelegen binnen het plangebied van het inpassingsplan een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, niet in strijd is met artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro. In artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro is - kort gezegd - neergelegd dat de bevoegdheid van de gemeenteraad tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft pas ontstaat tien jaar na de vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder indien het inpassingsplan dat bepaalt. Artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro biedt voor provinciale staten dus expliciet de mogelijkheid om bij de vaststelling van een inpassingsplan de termijn van 10 jaar, waarbinnen een gemeenteraad niet bevoegd is voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, te verkorten. Naar het oordeel van de Afdeling staat artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro er niet aan in de weg dat deze termijn voor - al dan niet een deel - van de gronden in het inpassingsplan zodanig wordt verkort dat de gemeenteraad direct na de vaststelling van het inpassingsplan bevoegd blijft voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.
Het betoog faalt.
88.3. Anders dan [appellanten sub 8] betogen, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten gehouden waren reeds bij de vaststelling van het plan te onderzoeken of een ontsluiting van het Eurocircuit over de in het plan voorziene parallelweg tussen de Victoriedijk en de Luikerweg uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels staat het plan namelijk niet toe dat de parallelweg wordt gebruikt als ontsluitingsweg voor het Eurocircuit. Indien de raad van de gemeente Valkenswaard de ontsluiting van het Eurocircuit over de parallelweg planologisch wil mogelijk maken, dan zal daarvoor een aparte planologische procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden moeten worden doorlopen. In die procedure dient de raad de gevolgen van de gewijzigde ontsluiting van het Eurocircuit voor het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 8] bij zijn beoordeling te betrekken.
Het betoog faalt.
Oplossing N69 en anderen
89. Oplossing N69 en anderen betogen dat de aanleg van de Nieuwe Verbinding moet worden beschouwd als nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens hen hadden provinciale staten daarom bij de vaststelling van het plan moeten beoordelen of is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In het bijzonder is volgens hen niet komen vast te staan dat niet in bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.
89.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de in dat artikellid genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro wordt in het Bro onder stedelijke ontwikkeling verstaan een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
89.2. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. 201400570/1/R6, dat de in het plan voorziene weg gelet op de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en de strekking van de regeling die mede gericht is op het tegengaan van leegstand, niet kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. Dit betekent dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan niet hoefden te beoordelen of aan de eisen uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is voldaan.
Het betoog faalt.
[appellante sub 14] en anderen
90. [appellante sub 14] en anderen stellen dat het voornemen bestaat om ten behoeve van de landschappelijke inpassing van de Nieuwe Verbinding aan beide zijden van de Nieuwe Verbinding eikenbomen te planten. Eikenbomen zijn volgens [appellante sub 14] en anderen schadelijk voor de gewassen op hun nabij het plangebied gelegen agrarische gronden. Knotwilgen zijn een geschikter alternatief, aldus [appellante sub 14] en anderen.
90.1. De vraag met welke soort beplanting de Nieuwe Verbinding landschappelijk zal worden ingepast, betreft een uitvoeringsaspect. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
Buurtvereniging Braambos
91. Buurtvereniging Braambos betoogt dat de in het plan ter hoogte van de Braambos voorziene brug over de Nieuwe Verbinding niet moet worden voorzien van een fietsgoot maar van een fietshelling om de brug beter geschikt te maken voor fietsers.
91.1. In het plan is ter plaatse van de kruising van de Nieuwe Verbinding met de Braambos de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - brug 4" toegekend. De Afdeling stelt vast dat het plan niet in de weg staat aan een zodanige uitvoering van deze brug dat deze toegankelijk is voor fietsers. Voor zover Buurtvereniging Braambos specifiek de vraag aan de orde stelt of de brug zal worden voorzien van een fietshelling dan wel een fietsgoot, overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft. Zoals hiervoor onder 90.1 is overwogen, kunnen uitvoeringsaspecten in deze procedure niet aan de orde komen.
92. Buurtvereniging Braambos wijst verder op een zandpad ter plaatse van de Braambos 22 te Westerhoven, welk zandpad volgens de buurtvereniging niet mag worden voorzien van halfverharding.
92.1. De Afdeling stelt vast dat het zandpad nabij de Braambos 22 niet is gelegen binnen de begrenzing van het plangebied van het inpassingsplan.
Voor zover Buurtvereniging Braambos ter zitting heeft toegelicht dat haar betoog zo moet worden opgevat dat het zandpad binnen de begrenzing van het plangebied van het inpassingsplan had moeten worden gebracht, overweegt de Afdeling dat Buurtvereniging Braambos niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen het zandpad en de in het plan voorziene Nieuwe Verbinding een zodanige samenhang bestaat dat moet worden geoordeeld dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten het zandpad bij de Braambos buiten de begrenzing van het plan te laten.
Het betoog faalt.
[appellant sub 15] en anderen
93. [appellant sub 15] en anderen betogen dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan hebben getoetst aan verkeerd provinciaal beleid. Volgens hen had bij de vaststelling van het plan moeten worden getoetst aan de door provinciale staten vastgestelde reconstructieplannen Beerze-Reusel, Baronie, Boven-Dommel, Maas en Meierij, Meierij, De Peel en Peel en Maas. Zij verwijzen hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2013 in zaak nr. 201206146/1/R3 waarin het besluit van provinciale staten om de genoemde reconstructieplannen in te trekken, is vernietigd.
93.1. Provinciale staten hebben bij besluit van 7 februari 2014 de voornoemde reconstructieplannen opnieuw ingetrokken. Dat besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015 in zaak nr. 201402688/1/R3 onherroepelijk geworden. Ten tijde van de vaststelling van het plan waren de door [appellant sub 15] en anderen genoemde reconstructieplannen dan ook niet langer geldig.
Het betoog faalt.
94. [appellant sub 15] en anderen verwijzen in hun beroepschrift tevens naar verschillende uitspraken van de Afdeling uit 2014 en 2015, welke uitspraken volgens hen bij de vaststelling van het plan door provinciale staten niet in acht zijn genomen. [appellant sub 15] en anderen hebben hun betoog op dit punt onvoldoende onderbouwd. In de door [appellant sub 15] en anderen genoemde uitspraken ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding het besluit van provinciale staten tot vaststelling van het inpassingsplan te vernietigen.
Het betoog faalt.
95. [appellant sub 15] en anderen stellen in hun beroepschrift verder dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan gebruik is gemaakt van het in artikel 4.2 van de Wro neergelegde instrument van de proactieve aanwijzing. Zij stellen dat hun hiermee rechtsbeschermingsmogelijkheden zijn ontnomen.
95.1. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 15] en anderen met hun betoog doelen op het voornemen van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om aan de raad van de gemeente Veldhoven een proactieve aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 4.2 van de Wro om een bestemmingsplan vast te stellen ten behoeve van de aansluiting van de Nieuwe Verbinding op de A67. Zoals hiervoor onder 11.2 is overwogen, is de proactieve aanwijzing uitsluitend in concept opgesteld. De proactieve aanwijzing is uiteindelijk niet gegeven. Het betoog van [appellant sub 15] en anderen mist dan ook feitelijke grondslag.
96. [appellant sub 15] en anderen hebben in hun nadere stukken en ter zitting tot slot gewezen op de gevolgen van de aanleg van de Nieuwe Verbinding voor een voormalige afvalstortplaats nabij het Eurocircuit te Valkenswaard. [appellant sub 15] en anderen vrezen dat de trillingen van het verkeer op de Nieuwe Verbinding een verspreiding van het vervuilde grondwater ter plaatse van de voormalige afvalstortplaats tot gevolg hebben.
96.1. Ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Dat artikel 1.6a van de Chw van toepassing is bij een beroepsprocedure gericht tegen een besluit tot vaststelling van een inpassingsplan volgt uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw waar is bepaald dat afdeling 2 van de Chw, in welke afdeling artikel 1.6a is opgenomen, van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij de Chw bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. In bijlage I bij de Chw is onder nummer 2.1 de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wro, zijnde het provinciaal inpassingsplan, genoemd.
96.2. Gelet op het bepaalde in artikel 1.6a van de Chw laat de Afdeling de beroepsgrond van [appellant sub 15] en anderen over de gevolgen van het plan voor een voormalige afvalstortplaats nabij het Eurocircuit, welke beroepsgrond na afloop van de termijn voor het instellen van beroep is aangevoerd, buiten beschouwing.
Inlassen zienswijze
97. Verschillende appellanten hebben in het beroepschrift voorts verwezen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De appellanten die hebben verwezen naar hun zienswijze hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Bestuurlijke lus
98. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding provinciale staten op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Provinciale staten dienen:
a. met inachtneming van overweging 38.2 van deze uitspraak de uitvoering van de in de passende beoordeling opgenomen mitigerende maatregelen ter voorkoming van significante negatieve effecten door stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux" alsnog in het plan te verzekeren, bijvoorbeeld door in de planregels voor de bestemming "Verkeer - 1" een bepaling op te nemen waarin het gebruik van de tot het tracé van de Nieuwe Verbinding behorende gronden met de bestemming "Verkeer - 1" afhankelijk wordt gesteld van het periodiek treffen van de in de passende beoordeling genoemde mitigerende maatregelen volgens de in de passende beoordeling opgenomen planning, dan wel alsnog toereikend te motiveren dat anderszins publiekrechtelijk is verzekerd dat de mitigerende maatregelen zullen worden uitgevoerd en dat daarom van een dergelijke regeling in het plan kan worden afgezien;
b. met inachtneming van overweging 39.2 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat de Nieuwe Verbinding en de voorgestelde mitigerende maatregel van vernatting van de Keersopperbeemden niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deelgebied I van het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux", dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een ander besluit;
c. met inachtneming van overweging 52.3 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren dat voor de ontwikkeling van de aangetaste natuurdoeltypen N14.01, N16.01 en N16.02 op een andere plaats, met inbegrip van kenmerken zoals de bodemstructuur en de hydrologische omstandigheden, maximaal 100 jaar nodig is, dan wel bij de vaststelling van de compensatieopgave voor deze natuurdoeltypen alsnog de in artikel 5.6, tweede lid, onder d, van de Verordening bedoelde maatwerktoeslag voor de ontwikkelingsduur toe te passen;
d. met inachtneming van overweging 55.4 van deze uitspraak in het Compensatieplan de plaats van de compensatie in het zoekgebied Grenscorridor N69 nader te begrenzen en alsnog inzicht te geven in de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie in dit zoekgebied, dan wel alsnog toereikend te motiveren welke bijzondere omstandigheden in dit geval aanleiding geven voor afwijking van het provinciale beleid voor compensatie zoals dat is neergelegd in artikel 5.7, vierde lid, onderdelen b, c en d, van de Verordening;
e. met inachtneming van overweging 73.2 van deze uitspraak alsnog in het plan vast te leggen dat de onderdoorgang op de plaats waar het tracé van de Nieuwe Verbinding de Broekhovenseweg kruist niet mag worden uitgevoerd als tunnel, maar slechts als onderdoorgang met een halfverdiepte ligging, waarbij de bovenkant van de rijbaan op ten hoogste 2 m onder het maaiveld ligt;
f. met inachtneming van overweging 75.5 van deze uitspraak alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen en daarbij, voor zover het plan voorziet in verlegging van het leidingtracé, te toetsen aan de grenswaarde en de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en een verantwoording van het groepsrisico te geven en, indien het onderzoek hiertoe aanleiding geeft, een gewijzigde, passende planregeling vast te stellen;
g. met inachtneming van overweging 75.6 van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren waarom de Nieuwe Verbinding niet kan worden aangemerkt als risicoverhogend object als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Bevb, dan wel alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met de buisleiding voor het vervoer van vloeibare koolwaterstoffen en daarbij ook voor zover in het plan het bestaande leidingtracé als zodanig is bestemd te toetsen aan de grenswaarde en de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en, indien het onderzoek hiertoe aanleiding geeft, een gewijzigde, passende planregeling vast te stellen;
h. met inachtneming van overweging 85.1 van deze uitspraak alle agrarische gronden van [appellant sub 3] gelegen aan de achterzijde van zijn woning aan de Monseigneur Smetsstraat binnen de begrenzing van het plangebied van het inpassingsplan te brengen, waarbij aan de gronden die thans zijn gelegen buiten de grenzen van het inpassingsplan een nieuwe passende bestemming wordt toegekend, zodat - indien de bij [appellant sub 3] in gebruik zijnde agrarische gronden als gevolg van de aanleg van de Nieuwe Verbinding niet kunnen worden ontsloten - een planologische titel voor onteigening van deze gronden bestaat. Deze opdracht geldt niet indien zekerheid wordt verkregen over een alternatieve ontsluitingsmogelijkheid voor de agrarische gronden van [appellant sub 3], gelegen aan de achterzijde van zijn woning aan de Monseigneur Smetsstraat. Dit kan bijvoorbeeld door zekerheid te verkrijgen dat met de gemeente Valkenswaard overeenstemming kan worden bereikt over de door provinciale staten en [appellant sub 3] voorgestane herverkaveling van de agrarische gronden van [appellant sub 3];
i. met inachtneming van overweging 87.3 van deze uitspraak de planregels zodanig aan te passen dat het is toegestaan de gronden met de bestemming "Verkeer - 2" ter plaatse van de voorziene parallelweg tussen de Victoriedijk en de Luikerweg te gebruiken als ontsluitingsweg voor de woningen aan de Victoriedijk. Indien de aanpassing van de planregels tot gevolg heeft dat de parallelweg ook mag worden gebruikt als ontsluitingsweg voor het in Valkenswaard gelegen Eurocircuit, dan dienen de ruimtelijke gevolgen hiervan, waaronder de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 8], te worden onderzocht;
j. met inachtneming van overweging 87.4 van deze uitspraak de strook grond met een breedte van ongeveer 5 m gelegen tussen de Victoriedijk en het bestemmingsvlak met de bestemming "Verkeer - 2" binnen de begrenzing van het plangebied van het inpassingsplan te brengen en hieraan een bestemming toe te kennen op basis waarvan het is toegestaan de strook grond te gebruiken als ontsluitingsweg voor de woningen aan de Victoriedijk te Valkenswaard;
k. met inachtneming van overweging 87.4 van deze uitspraak tevens het deel van de Victoriedijk waaraan in het bestemmingsplan "Lage Heideweg" van de raad van de gemeente Valkenswaard de bestemming "Groen" is toegekend binnen de begrenzing van het plangebied van het inpassingsplan te brengen en hieraan eveneens een bestemming toe te kennen op basis waarvan het is toegestaan de Victoriedijk te gebruiken als ontsluitingsweg voor de daaraan gelegen woningen.
Bij het nemen van een nieuw besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld.
Conclusie en proceskosten
99. De Afdeling verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 7], [appellant sub 11] en [appellant sub 13] ongegrond. Ten aanzien van deze appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
100. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 3], Oplossing N69 en anderen, de Brabantse Milieufederatie, [appellanten sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en anderen, Buurtvereniging Braambos, [appellante sub 14] en anderen en [appellant sub 15] en anderen worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 10] en anderen, handelend onder de naam comité Monseigneur Smetsstraat, voor zover ingesteld door [3 appellanten sub 10], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], [appellante sub 7], [appellant sub 11] en [appellant sub 13] ongegrond;
III. draagt provinciale staten van Noord-Brabant op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak:
a. de onder 98 genoemde gebreken in het besluit van 31 oktober 2014 te herstellen met inachtneming van hetgeen omtrent die gebreken in deze uitspraak is overwogen, en
b. de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomsten van de onder III.a opgenomen opdracht mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Teuben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016
472-483-810.