Zie https://nos.nl/artikel/2071111-beller-voor-schuurbestorming-wilde-gesprek-met-rutten.html; https://www.limburger.nl/cnt/dmf20160413_00016769/hoe-dombo-en-kikker-landelijk-nieuws-werden; https://www.1limburg.nl/bestorming-a2-schuur-beller-wilde-gesprek-met-rutten?context=related-18622. Zie ook https://www.youtube.com/watch?v=lvGQuwhCdHc.
HR, 10-12-2019, nr. 17/03510
ECLI:NL:HR:2019:1890
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
17/03510
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1890, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:895
ECLI:NL:PHR:2019:895, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1890
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0417 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/215 met annotatie van N. Rozemond
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen bedreiging met terroristisch misdrijf door kort na aanslagen in Parijs in 2015 alarmcentrale 112 te bellen en daarbij dreigende woorden te uiten, waardoor bij autoriteiten enorme onrust ontstaat die leidt tot grootschalige inzet van politie en andere openbare diensten, art. 285.3 Sr. Is bij die dreiging ook terroristisch oogmerk vereist? Uit bewoordingen van art. 285.3 Sr en wetsgeschiedenis volgt dat voor veroordeling o.g.v. die bepaling toereikend is dat wordt gedreigd met terroristisch misdrijf (misdrijf a.b.i. art. 83 Sr). Niet is vereist dat bedreiging zelf met terroristisch oogmerk plaatsvindt. Het voorgaande laat onverlet dat voor bewezenverklaring van in art. 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan dat misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd alsmede dat opzet van verdachte op wekken van die vrees was gericht. Uit eis dat wordt gedreigd met terroristisch misdrijf volgt dat het bij dit dreigen om een van in art. 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. V.zv. uit art. 83 Sr volgt dat terroristisch misdrijf in art. 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat verdachte van in art. 285.3 Sr bedoelde bedreiging met terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristische oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan (a) dat misdrijf waarmee wordt gedreigd terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op omschrijving van terroristisch oogmerk in art. 83a Sr brengt dit voor terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor veroordeling wegens bedreiging met zo’n terroristisch misdrijf is vereist dat uit bewijsvoering blijkt dat bij bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan dat misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) bevolking of deel van bevolking van land ernstige vrees aan te jagen dan wel (ii) overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel (iii) fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van land of internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo’n veroordeling vereist dat (voorwaardelijk) opzet van verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan. ’s Hofs in beslissing besloten liggend oordeel dat aan deze vereisten is voldaan, geeft, mede gelet op bewoordingen die in verschillende in bewezenverklaring weergegeven telefoongesprekken zijn gebruikt en door Hof vastgestelde omstandigheden - waaronder omstandigheid dat telefoongesprekken plaatsvonden 3 dagen nadat in Parijs verschillende bloedige aanslagen hadden plaatsgevonden waarbij vele tientallen doden vielen, naar welke aanslagen in die telefoongesprekken onmiskenbaar werd verwezen - niet blijk van onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03510
Datum 10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juli 2017, nummer 20/001300-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en de vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Waar het in deze zaak om gaat
2.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. De verdachte en zijn medeverdachte waren in de nacht en de ochtend van 15 op 16 november 2015 samen aanwezig in een schuurtje langs de A2 in de buurt van Roosteren, gemeente Echt-Susteren. Het Hof heeft vastgesteld dat in de ochtend van 16 november 2015 om 07.23 uur en om 07.34 uur vanuit de omgeving waar zij verbleven met de mobiele telefoon van de verdachte is gebeld naar het alarmnummer 112. In deze 112-telefoongesprekken zijn de in de bewezenverklaring opgenomen bewoordingen geuit, waaronder “u spreekt met de Islam IS”, “de wereld vergaat”, “meneer Rutten gaat mij bellen” en “overal staat alles klaar alles is voorbereid”. Kort voor en na die telefoongesprekken werd nabij het schuurtje vuurwerk afgestoken; bij de politie kwamen meldingen binnen van getuigen over harde knallen, lichtflitsen en een vuurtje. Deze gebeurtenissen vonden plaats drie dagen na de aanslagen in Parijs.Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de 112-telefoongesprekken door de verdachte of door zijn medeverdachte zijn gevoerd, onder meer omdat in de 112‑telefoongesprekken wordt gesproken over “de Dombo en de Kikker” en bij de aanhouding van de verdachte en diens medeverdachte een olifantenpak en een kikkerpak werd aangetroffen. De verdachte is door het Hof veroordeeld voor het medeplegen van bedreiging met een terroristisch misdrijf (onder 1) en medeplegen van opzettelijk zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is gebruik maken van het alarmnummer 112 (onder 2). In cassatie wordt namens de verdachte onder meer geklaagd over het oordeel van het Hof dat bij de bedreiging sprake was van een terroristisch oogmerk.Het hierna weergegeven oordeel van de Hoge Raad komt erop neer dat voor de bedreiging met een terroristisch misdrijf niet is vereist dat de bedreiger zelf daarbij ook een terroristisch oogmerk had. Voldoende is dat hij heeft gedreigd met een misdrijf dat als terroristisch kan worden aangemerkt. Ook de andere klachten slagen niet, zodat de veroordeling in stand blijft. Wel vermindert de Hoge Raad de opgelegde straf omdat de redelijke termijn voor de afdoening van de zaak is overschreden. Met deze beslissingen volgt de Hoge Raad het advies van de Advocaat-Generaal.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader (meermalen) opzettelijk gebeld met Alarmcentrale 112 en vervolgens dreigend de woorden toegevoegd:
(gesprek 1:)
- “U spreekt met de Islam IS” en
- “De wereld vergaat paar minuut” en
- “De wereld gaat paar minuut weg iedereen” en
- “Luister goed naar de televisie” en
- “Overal de hele wereld compleet” en
- “Compleet luister naar de Dombo en de Kikker. Luister doe niets zal niemand iets gebeuren alleen luister.... Ik zweer” en
- “Ik hoef niet doorverbonden ik hoef niets binden u hoort vanzelf” en
- “Ik wil luister iedereen naar mij” en
(gesprek 2:)
- “Luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt” en
- “U heeft gezien waar ik bel allang” en
- “Niemand.... niemand komt hier dichtbij er gaan ongeluk gebeuren” en
- “Ik wil niemand praat ik wil alleen meneer Rutten hier bij mij hoelang het ook duurt” en
- “Niemand kan mij helpen u gaat mij dadelijk bellen over een minuutje terug. Ik geef u dit nummer en meneer Rutten gaat mij bellen. Niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker” en
- “Overal staat alles klaar alles is voorbereid” en
- “Wat wilt u de wereld vergaat? Bent u bang?”;
2.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het Alarmnummer 112.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover in cassatie van belang, op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6 weergegeven bewijsvoering.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging met een terroristisch misdrijf sprake is van een terroristisch oogmerk.
3.2.1
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 285 Sr:
“1. Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt ze gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Bedreiging met een terroristisch misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Indien het feit, omschreven in het eerste, tweede of derde lid, wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd.”
- art. 83 Sr:
“Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.”
- art. 83a Sr:
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
3.2.2
De geschiedenis van de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004, 290, die heeft geleid tot de invoering van art. 285, derde lid, Sr, houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“6. Bedreiging met een terroristisch misdrijf
Een tweede delictsomschrijving waarin geen terroristisch oogmerk voorkomt, betreft het voorgestelde artikel 285, derde lid, Sr. Daarin is de bedreiging met een terroristisch misdrijf strafbaar gesteld. Te denken valt bijvoorbeeld aan de dreiging met een aanslag op een brug of een kerncentrale. Ook dergelijke bedreigingen kunnen, indien zij geloofwaardig zijn, grote vrees onder de bevolking veroorzaken.
(...)
De in het Wetboek van Strafrecht opgenomen delictsomschrijving van bedreiging expliciteert niet, tegen wie de bedreiging gericht moet zijn. Veelal zal de bedreiging tegen een enkele persoon, tegen een aantal personen of tegen één of meer organisaties of ondernemingen gericht zijn. Bij de bedreiging met een terroristisch misdrijf kan, zo bleek uit het gegeven voorbeeld, ook de hele bevolking bedreigd worden. Ook dat rechtvaardigt een hogere strafbedreiging.” (Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 10.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is eerst sprake als het misdrijf waarmee gedreigd wordt zou plaatsvinden met het oogmerk een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als gedreigd wordt met vergiftiging van drinkwater die tot doel zou hebben een overheid te dwingen iets te doen of niet te doen.” (Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 7.)
3.3
De tenlastelegging is toegesneden op art. 285, derde lid, Sr. Daarin is strafbaar gesteld de bedreiging met een terroristisch misdrijf.
3.4.1
Uit de bewoordingen van art. 285, derde lid, Sr en de hiervoor kort weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling - voor zover hier aan de orde - toereikend is dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in art. 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Voor zover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het.
3.4.2
Het voorgaande laat onverlet dat voor een bewezenverklaring van een van de in art. 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht.
3.4.3
Art. 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in art. 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit art. 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in art. 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid - zoals onder 3.4.1 is aangegeven - echter niet mee dat de verdachte van de in art. 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristische oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in art. 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (ii) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (iii) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.Het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat aan deze vereisten is voldaan, geeft, mede gelet op de bewoordingen die in de verschillende in de bewezenverklaring weergegeven telefoongesprekken zijn gebruikt en de door het Hof vastgestelde omstandigheden - waaronder de omstandigheid dat die telefoongesprekken plaatsvonden drie dagen nadat in Parijs verschillende bloedige aanslagen hadden plaatsgevonden waarbij vele tientallen doden vielen, naar welke aanslagen in die telefoongesprekken onmiskenbaar werd verwezen - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 152 uren, subsidiair 76 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, M.J. Borgers, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019.
Conclusie 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van bedreiging met terroristisch misdrijf, art. 83, 83a en 285.3 Sr.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/03510
Zitting 17 september 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van bedreiging met een terroristisch misdrijf’ en 2. ‘medeplegen van opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als omschreven in artikel 27 Sr en verbeurdverklaring van een mobiele telefoon.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Beide middelen betreffen de bewezenverklaring en bewijsmotivering. Voor een goed begrip van de zaak geef ik, alvorens de middelen te bespreken, eerst de bewezenverklaring van beide feiten, de bewijsmiddelen (voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang) en de bewijsoverweging van het hof weer. Het gaat om een zaak die destijds aandacht van de media heeft gekregen.1.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
‘1.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader (meermalen) opzettelijk gebeld met Alarmcentrale 112 en vervolgens dreigend de woorden toegevoegd:
(gesprek 1:)
- "U spreekt met de Islam IS" en
- "De wereld vergaat paar minuut" en
- "De wereld gaat paar minuut weg iedereen" en
- "Luister goed naar de televisie" en
- "Overal de hele wereld compleet" en
- "Compleet luister naar de Dombo en de Kikker. Luister doe niets zal niemand iets gebeuren alleen luister.... Ik zweer" en
- "Ik hoef niet doorverbonden ik hoef niets binden u hoort vanzelf" en "Ik wil luister iedereen naar mij" en
(gesprek 2:)
- "Luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt" en
- "U heeft gezien waar ik bel allang" en
- "Niemand.... niemand komt hier dichtbij er gaan ongeluk gebeuren" en
- "Ik wil niemand praat ik wil alleen meneer Rutten hier bij mij hoelang het ook duurt" en
- "Niemand kan mij helpen u gaat mij dadelijk bellen over een minuutje terug. Ik geef u dit nummer en meneer Rutten gaat mij bellen. Niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker" en
- "Overal staat alles klaar alles is voorbereid" en
- “Wat wilt u de wereld vergaat? Bent u bang?";
2.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het Alarmnummer 112.’
5. De bewijsmiddelen waar de bewezenverklaring onder 1 en 2 op steunt luiden voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang en met weglating van verwijzingen als volgt:
‘1. het proces-verbaal van aangifte, inhoudende als de verklaring van [getuige] , aangever:
Ik doe aangifte namens de politie Limburg.
Op 16 november 2015, omstreeks 07.23 uur en 07.34 uur werd door de Landelijke Eenheid aan de Gemeenschappelijke Meldkamer Limburg gemeld dat zojuist een manspersoon had ingebeld, die aangaf dat hij namens de IS Islam belde en dat er binnen enkele minuten een aanslag zou komen. (...)
De manspersoon belde in met het [telefoonnummer 1] . (...)
Vanaf het moment van de meldingen zijn er onder andere door de politie veel manuren en materieel in het onderzoek gestoken. Deze inzet was mede ingegeven door de ernst van de situatie en de context van de recente aanslagen in het buitenland.
2. het relaasproces-verbaal, inhoudende als relaas van [verbalisant 1]:
(…)
Op maandagmorgen 16 november 2015 kwamen twee telefonische 112-meldingen binnen bij de alarmcentrale te Driebergen van een dreiging met een terroristische aanslag. Deze meldingen werden gedaan met het [telefoonnummer 1] .
De zendsignalen van deze twee meldingen werden verzonden van respectievelijk de zendmast Paalstraat Oud-Roosteren en Bij de Molen Dieteren-Baakhoven.
In een periode van een uur rond deze 112-meldingen kwamen bij de politie meerdere meldingen binnen van onder meer een lichtflits en harde knallen vanaf een hut/schuur langs de autosnelweg A2/E25 (Maastricht-Amsterdam) ter hoogte van Roosteren.
Ook belde [betrokkene 1] de 112-alarmcentrale te Maastricht met de melding dat zijn vriend [medeverdachte] [hof: de [medeverdachte] ] hem had gebeld. [medeverdachte] dreigde zichzelf op te blazen en hij zou in Born in een bunker langs de snelweg zitten.
Gezien de tijdstippen en de locaties van deze meldingen was er een sterk vermoeden dat het hier om dezelfde locatie ging.
(…)
BEVINDINGEN ONDERZOEK
Op maandag 16 november 2015 omstreeks 08.08 uur werd door [betrokkene 1] gemeld dat zijn vriend [medeverdachte] hem gebeld had met de mededeling dat hij zichzelf zou gaan opblazen. Tevens had [medeverdachte] hem medegedeeld dat iedereen uit de buurt moest blijven en dat er gewoon naar hem geluisterd moest worden. Volgens melder betreft het telefoonnummer van [medeverdachte] [telefoonnummer 2] .
(…)
De plaats delict betreft een oude schuur, gelegen in een akkerland, een voormalig maisveld, aan de Holtum-Noordweg in het buurtschap Baakhoven te Roosteren, gemeente Echt-Susteren.
In de directe omgeving van dit schuurtje zijn geen andere woningen of gebouwen gelegen. De openbare weg A2/E25 (autosnelweg Maastricht-Amsterdam) is ongeveer 100 meter in westelijke richting gelegen vanaf het schuurtje.
Bij het betreffend schuurtje werden twee personen gesignaleerd. Er werd in de omgeving van het schuurtje een BMW, [kenteken] aangetroffen op naam van de [medeverdachte] .
Uiteindelijk werden beide personen, te weten de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] , aangehouden door het Arrestatieteam van de politie.
(…)
De kleding van [verdachte] werd in beslag genomen. In de broekzak van de spijkerbroek van [verdachte] werd een zwarte mobiele telefoon, merk Nokia, aangetroffen en in beslag genomen.
3. het proces-verbaal ‘geluidsopname 112-meIdingen’, inhoudende als relaas van [verbalisant 2]:
Door het onderzoeksteam werden de geluidsopnamen gevorderd van de 112-meldingen welke op 16 november 2015 binnenkwamen bij de 112-alarmcentrale te Driebergen en betrekking hebben op het onderzoek naar de bedreiging met een terroristisch misdrijf. Op 17 november 2015 werden door de Dienst Landelijk Operationeel Centrum te Driebergen twee geluidsopnamen aangeleverd welke hieronder woordelijk zijn uitgewerkt.
Gesprek 1
Start 16.11.2015 Tijd 07:23:16
Eind 16.11.2015 Tijd 07:24:14
Telefoonnummer Overige Deelnemer Gesprek [telefoonnummer 1]
OC: Alarmcentrale 112, wilt u politie, brandweer, ambulance?
NN01: U spreekt met de Islam IS
OC: Ja en wat wilt u spreken, politie?
NN01: De wereld vergaat paar minuut
OC: Wat zegt u?
NN01: De wereld gaat paar minuut weg iedereen
OC: Welke
NN01: Luister luister goed naar televisie
OC: En welke stad gaat het om?
NN01: Overal de hele wereld compleet
OC: Ja en welke stad gaat het om?
NN01: Compleet luister naar de Dombo en de Kikker. Luister doe niets zal niemand iets gebeuren. Alleen luister ik zweer (onverstaanbaar)
OC: Nou ik verbind u door met de politie blijf aan de lijn
NN01: Ik hoef niet doorverbinden ik hoef niets binden u hoort vanzelf
Einde gesprek 1.
Het zendsignaal van [telefoonnummer 1] werd tijdens gesprek 1 verzonden vanaf een zendmast locatie Paalstraat Oud Roosteren.
Gesprek 2
Start 16.11.2015 Tijd 07:34:55
Eind 16.11.2015 Tijd 07:36:56
Telefoonnummer Overige Deelnemer Gesprek [telefoonnummer 1]
OC: Alarmcentrale 112, wilt u politie, brandweer, ambulance?
NN01: Ik wil luister iedereen naar mij
OC: Wat is er aan de hand meneer?
NN01: Kunt u mij horen?
OC: Ik hoor u meneer
NN01: Luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt
OC: Wat is er aan de hand meneer hallo meneer?
NN01: Hallo begrijpt u mij kunt u luisteren?
OC: Ik begrijp u niet als ik eerlijk ben. U belt vanuit euh vanuit euh Limburg?
NN01: U heeft gezien waar ik bel al lang
OC: Ja maar wat is er aan de hand meneer?
NN01: Niemand niemand komt hier dichtbij er gaan ongeluk gebeuren
OC: En waar bent u dan meneer?
NN01: U weet waar ik ben
OC: Nee meneer dat weet ik niet kunt u mij vertellen waar u bent? Dan ga ik u doorverbinden met iemand waarmee u kunt praten. Vindt u dat een goed plan?
NN01: Ik wil niemand praat ik wil niemand praat ik wil alleen meneer Rutten hier bij mij hoelang het ook duurt
OC: Ok meneer meneer wat ik ga doen is ik ga u dan doorverbinden met iemand die u hiermee kan helpen. Kunt u aan de lijn blijven?
NN01: Niemand kan mij helpen u gaat mij u gaat mij dadelijk bellen over een minuutje terug. Ik geef u dit nummer en meneer Rutten gaat mij bellen. Niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker.
OC: Van waar zei u?
NNO1: Vanuit die paleis wat ik hier heb die kleine paleis luister iedereen gaat luisteren ik bel terug geef die nummer jullie gaan mij bellen alleen Rutten of de Koning.
OC: Oke ja
NN01: Niemand komt in de buurt
OC: Ja meneer ik ga u even doorverbinden met... dan kunt u even met mensen overleggen
NN01: Overal staat alles klaar alles is voorbereid
OC: Meneer
NN01: Wat wilt u de wereld vergaat? Bent u bang?
OC: Meneer ik ga u doorverbinden blijf aan de lijn
Einde gesprek 2.
Het zendsignaal van [telefoonnummer 1] werd tijdens gesprek 2 verzonden vanaf een zendmast locatie Bij de Molen Dieteren-Baakhoven.
In beide gesprekken wordt door NN01 gebrekkig Nederlands gesproken met een accent.
4. het proces-verbaal ‘uitluisteren melding 112-alarmcentrale Maastricht’, inhoudende als relaas van [verbalisant 3]:
Op 16 november 2015 kwam er een melding binnen bij de 112-alarmcentrale te Maastricht. Van deze melding is bij de 112-alarmcentrale te Maastricht een geluidsopname gemaakt. Voornoemd melding is onderstaand woordelijk uitgewerkt.
Detailgegevens van de melding die gedaan is door [betrokkene 1] :
Datum: 16-11-2015
Tijd: 08:07:53
OC: Alarmcentrale
NN: Goedemorgen, [betrokkene 1]
OC: Hallo
[betrokkene 1] : D’r belde net een vriend van mij op, en die zit uhm goed in de problemen en uuhh die zegt dat hij in een bunker in Born zit, ergens.
OC: Ja
[betrokkene 1] : en hij zegt: “Luister, als niemand naar mij luistert blaas ik mezelf op”
OC: Wat zeg je?
[betrokkene 1] : Ja, een vriend van me die belde me net op en die zit goed in de problemen…
(…)
OC: Dus een vriend van je belt op. (…) En hoe heet die meneer?
(…)
[betrokkene 1] : [medeverdachte] . (…) en uhm hij zegt dat er geluisterd naar hem moet worden, want er wordt niet naar hem geluisterd zegt ie. (…) Ja, hij belde me vanmorgen op. Hij zegt: “Luister [betrokkene 1] uuhh, alles komt goed uuhh, maar als er niet naar me geluisterd wordt, blaas ik mezelf op.”
“En d’r moet niemand naar me toe komen”, zegt ie “maar ja d’r moet wel uuhh d’r moet met me gepraat worden want (…) het gaat de verkeerde kant op zo”.
OC: En hij zit ergens in Born in een bunker?
[betrokkene 1] : Langs de snelweg.
(…)
OC: Heb je een 06-nummer van die [medeverdachte] ?
[betrokkene 1] : Ja, heb ik. Dat is [telefoonnummer 2] .
(…)
OC: Meneer wij gaan hier mee aan de slag.
(…)
[betrokkene 1] : Ja, alleen hij zegt: “Iedereen moet uit de buurt blijven. Als er maar gewoon geluisterd wordt”.
5. het proces-verbaal [telefoonnummer 1] , inhoudende als relaas van [verbalisant 2] voornoemd:
(…)
Uit het onderzoek is gebleken dat
- [telefoonnummer 1] gebruikt is om twee keer in te bellen met de 112- alarmcentrale;
- [telefoonnummer 1] gebruikt is in een mobiele telefoon met IMEI- nummer […] ;
- het IMEI-nummer […] behoort bij de zwarte Nokia, aangetroffen in de kleding van verdachte [verdachte] ;
- een activeringscode voor [telefoonnummer 1] is aangetroffen in de woning van [verdachte] .
6. het proces-verbaal van verhoor, inhoudende als de verklaring van [verdachte] :
Vraag: Nadat jullie werden aangehouden troffen wij in jouw kleding een mobiele telefoon van het merk Nokia met het unieke IMEI-nummer […] . (...) Reageer hier eens op.
Antwoord: Mijn telefoon heeft in dat schuurtje gelegen. (…)
Vraag: Wat kun je vertellen over het activeringsbonnetje van het telefoonnummer waarmee 112 is gebeld?
Antwoord: Dat nummer heb ik al een half jaar geleden gekocht. (...) Dat simkaartje had ik in mijn Nokia zitten die ik bij mij had. (...) De Nokia die jullie hebben aangetroffen was mijn reservetelefoon.
7. het proces-verbaal gebruiker telefoonnummer [telefoonnummer 3] , inhoudende als relaas van [verbalisant 2] voornoemd:
Uit onderzoek van het Bureau Digitale Expertise kwam naar voren dat in de inbeslaggenomen mobiele telefoon Nokia met het IMEI-nummer […] een simkaart zat waarvan het IMSI-nummer […] bleek te zijn. Uit de CIOT- bevraging bleek dat het IMSI-nummer […] behoorde bij [telefoonnummer 3] .
Voor het inbellen naar de 112-alarmcentrale werd gebruik gemaakt van 06-nummer [telefoonnummer 1] met IMSI-nummer […] . Hieruit kan opgemaakt worden dat de simkaart (IMSI) van [telefoonnummer 1] , nadat de 112-alarmcentrale gebeld was, verwisseld is met de simkaart (IMSI) van [telefoonnummer 3] .
De laatste verbinding die geregistreerd werd van [telefoonnummer 1] met IMEI-nummer […] betrof 16-11-2015 07:43:20 uur.
Door het onderzoeksteam werd de simkaart (IMSI) van 06-nummer [telefoonnummer 1] niet aangetroffen. Om te onderzoeken wie de gebruiker is van de simkaart (IMSI) van 06-nummer [telefoonnummer 3] , welke werd aangetroffen in de mobiele telefoon met IMEI-nummer […] , werden de histo prints bevraagd. Uit deze gegevens is gebleken dat [telefoonnummer 3] :
- niet gebruikt is in IMEI-nummer […] (geen dataverkeer geregistreerd);
- het laatste gebruik geregistreerd staat op 09-10-2015 om 13:20:30 uur
- bij de laatste registratie gebruikt werd in een mobiele telefoon van het merk Nokia met IMEI-nummer […] , welke in beslag is genomen tijdens de zoeking in de woning van verdachte [medeverdachte] in Brunssum;
- bij de laatste registratie onder het bereik zat van de zendmast Dorpsstraat 173 Brunssum;
- op 01-07-2015 om 04:24:19 een uitgaand sms-bericht geregistreerd staat naar het 06-nummer [telefoonnummer 1] , in gebruik bij [verdachte] .
Uit de bevraagde histo prints van [telefoonnummer 1] en het digitaal onderzoek van de zwarte mobiele telefoon van het merk Nokia met IMEI-nummer […] , in gebruik bij [verdachte] , is gebleken dat op 04-07-2015 en 06-07-2015 twee sms-berichten zijn verzonden van [telefoonnummer 1] naar [telefoonnummer 3] . In de zwarte mobiele telefoon van het merk Nokia, in gebruik bij verdachte [verdachte] stond bij het 06-nummer [telefoonnummer 3] de contactnaam [medeverdachte] vermeld.
8. het proces-verbaal onderzoek Telecommunicatie, inhoudende als relaas van [verbalisant 4] :
(…)
SAMENVATTING
Beide verdachten bevonden zich, op de genoemde tijdstippen in het overzicht, in een geografisch gebied in de omgeving Roosteren / Susteren in welk gebied de plaats delict is gelegen.
9. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende:
Op zondag 15 november 2015 hebben [medeverdachte] en ik flink wat gedronken. We zijn daarmee begonnen in een café in Geleen. Wij dronken beiden Bacardi-cola. Vervolgens zijn wij rond 20.00 uur in het huisje aangekomen. Ook in het huisje hebben [medeverdachte] en ik vervolgens nog een aantal glazen Bacardi-cola op. Ik denk ieder een stuk of vier. Wij waren toen samen. (...) Op zondag hadden [medeverdachte] en ik samen boodschappen gedaan. Toen wij bij het huisje kwamen hebben wij de auto van [medeverdachte] uitgeladen en alles overgebracht naar het huisje. (...) Ik zag toen de carnavalspakken die in de auto van [medeverdachte] lagen. (...) Ik heb het kikkerpak in de vroege ochtend korte tijd aangehad vanwege de kou. (...) In de ochtend van 16 november 2015 heb ik in en bij het huisje niemand anders gezien dan [medeverdachte] . Wij waren met zijn tweeën in het huisje. (...) Ik had mijn mobiele telefoon, merk Nokia, bij mij. Mijn telefoon was gebruiksklaar en de batterij was opgeladen. Het is best mogelijk dat ik die ochtend om 6.38 uur ‘1244’ heb gebeld om de simkaart te activeren of om mijn beltegoed op te waarderen. (...) Nadat ik ‘1244’ had gebeld, heb ik mijn gsm in het huisje op een kar gelegd. (...) Terwijl ik buiten het huisje bezig was met het maken van een kampvuur, heb ik harde knallen gehoord.
10. het proces-verbaal van verhoor verdachte, inhoudende als de verklaring van [verdachte]
Behalve [medeverdachte] [hof: bedoeld wordt de [medeverdachte] ] en ik was er niemand in dat schuurtje aanwezig.
11. het proces-verbaal van verhoor, inhoudende als de verklaring van [medeverdachte] :
Vraag: Vrijdagavond is er een aanslag geweest in Parijs. Wat heb jij hiervan meegekregen?
Antwoord: Wij hebben nog één minuut stilte gehouden in het hutje.
(…)
Vraag: Wie was er nog meer bij die hut?
Antwoord: [verdachte] en ik. Verder niemand (…) We zijn constant bij elkaar geweest.
12. het proces-verbaal van verhoor, inhoudende als de verklaring van [medeverdachte]:
Verbalisant: In het schuurtje werden een groen kikkerpak en een grijs olifantenpak aangetroffen. (...) Van wie zijn die pakken?
Antwoord: Van [verdachte] en mij. (...) [verdachte] en ik (...) doen alles samen.
Verbalisant: [verdachte] heeft verklaard dat hij een groen pak aan heeft gehad. Heb jij het olifantenpak aan gehad?
Antwoord: We hebben de pakken allebei gepast. Ze waren te klein.
13. het - niet in het dossier van de politie opgenomen - rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 5 april 2016, (…) inhoudende, als de verklaring en conclusie van de deskundige J.F.M. Vermeulen naar aanleiding van de resultaten van het vergelijkend spraakonderzoek aan twee 112-meldingen van 16 november 2015:
(…)
4.1
Conclusie t.a.v. betwist materiaal
Uit de analyse van het betwiste materiaal blijkt dat bepaalde uitspraakkenmerken van het buitenlands klinkende accent niet consequent aanwezig zijn. Er zijn duidelijk tekenen van accentverdraaiing aanwezig in het betwiste materiaal.
Of ook sprake is van stemverdraaiing, is op grond van uitsluitend het betwiste materiaal niet goed vast te stellen. De stemkenmerken zijn redelijk consistent gedurende beide meldingen. Gegeven de ‘closed set ’ aanname (dat het betwiste materiaal geproduceerd moet zijn door een van de twee verdachten) moet er in het betwiste materiaal tevens sprake zijn van stemverdraaiing.
4.2
Conclusie t.a.v. vergelijkingen
(...)
Naar aanleiding van de resultaten van het hierboven gerapporteerde vergelijkend spraakonderzoek kom ik tot de volgende conclusie:
De bevindingen van het onderzoek ten aanzien van het overgelegde onderzoeksmateriaal zijn waarschijnlijker onder de hypothese dat [verdachte] het betwiste materiaal heeft geproduceerd, dan onder de hypothese dat [medeverdachte] het betwiste materiaal heeft geproduceerd.’
6. Het hof heeft onder het kopje ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’, voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘De verdachte ontkent dat hij degene is die de 112-meldingen heeft gedaan. Zijn raadsvrouwe heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof zal allereerst bespreken of de hiervoor weergegeven telefoongesprekken met de 112-alarmcentrale een bedreiging met een terroristisch misdrijf opleveren. Vervolgens zal het hof de vraag beantwoorden of sprake is van medeplegen.
Bedreiging met een terroristisch misdrijf
De wetgever heeft in artikel 83 Sr bepaald welke misdrijven als terroristische misdrijven hebben te gelden. Het in artikel 285, derde lid, Sr omschreven misdrijf is daaronder begrepen. Gemeenschappelijk aan bedoelde terroristische misdrijven is dat zij moeten zijn begaan met een terroristisch oogmerk. In artikel 83a Sr is dit omschreven als “het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen”. Deze omschrijving stemt nagenoeg overeen met die in het Kaderbesluit van de Europese Unie dd. 13 juni 2002 (PbEU L164) waaraan de Wet terroristische misdrijven (Stb 2004, 290) uitvoering heeft gegeven.
In de rechtspraak wordt onder oogmerk meestal verstaan het naaste doel dat met de verweten handeling wordt nagestreefd. Beslissend is dus niet welk motief de dader voor zijn handeling had of het uiteindelijke doel dat hem daarmee voor ogen stond. Voor de betekenis die ingevolge artikel 83a Sr aan het bestanddeel oogmerk moet worden gegeven is nog van belang dat waar in de Nederlandse tekst van het Kaderbesluit de term oogmerk wordt gebruikt de Engelse, Duitse en Franse tekst daarvan steeds spreken over het doel waarmee het feit wordt gepleegd.
Het naaste doel dat met het terroristisch misdrijf wordt nagestreefd moet dus zijn het ernstige vrees aanjagen van (een deel van) de bevolking van een land, het wederrechtelijk dwingen van een overheid (of internationale organisatie) of het ontwrichten of vernietigen van de fundamentele structuren van een land (of internationale organisatie). De Wet terroristische misdrijven geeft ook op dit punt uitvoering aan het Kaderbesluit.
De verdachte heeft van meet af aan ontkend dat hij degene is geweest die de 112-alarmcentrale heeft gebeld en de hierboven weergegeven telefoongesprekken heeft gevoerd. De [medeverdachte] heeft dezelfde proceshouding aangenomen.
Het hof is evenwel, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de 112-telefoongesprekken door de verdachte dan wel door de [medeverdachte] zijn gevoerd. Er is daarbij immers gebruik gemaakt van de mobiele telefoon, merk Nokia, van de verdachte, waarover zowel de verdachte als de [medeverdachte] konden beschikken aangezien zij ten tijde van die telefoongesprekken beiden aanwezig waren in of bij het schuurtje, waarin volgens de verklaring van de verdachte ook diens mobiele telefoon heeft gelegen. Zowel de verdachte als de [medeverdachte] bevonden zich in het geografische gebied dat wordt bestreken door de bij die gesprekken door de mobiele telefoon van de verdachte aangestraalde zendmasten. Bovendien bevonden zich in het hutje een grijs olifantenpak (waarvan de [medeverdachte] zegt dat hij het die dag even aan heeft gehad) en een groen kikkerpak (waarvan de verdachte zegt dat hij het die dag heeft gedragen) en wordt in de telefoongesprekken gesproken over ‘die Kikker’ en ‘die Dombo’ [hof: ‘Dombo’ is de naam van een olifantje dat voorkomt in tekenfilms van Walt Disney].
Als gevolg van hun ontkennende verklaringen is noch van de verdachte noch van de [medeverdachte] informatie verkregen over het doel dat met de bedoelde telefoongesprekken is beoogd.
Het hof merkt daarbij op dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bedreiging in staat moet zijn om onder (een deel van) de bevolking grote vrees te veroorzaken en dat niet alleen de gebruikte bewoordingen op zichzelf bepalend zijn, maar dat deze moeten worden bezien in de context waarin deze zijn geuit.
Gelet op de gebruikte bewoordingen en gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het de bedoeling van de beller(s) was de autoriteiten en de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Er was dus sprake van een terroristisch oogmerk.
Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- de telefoongesprekken werden gevoerd drie dagen na de bloedige aanslagen op onder meer de concertzaal ‘Bataclan’ in Parijs, waarbij vele tientallen doden vielen;
- deze aanslagen, waarbij enkele van de daders zichzelf met explosieven opbliezen, werden kort nadien opgeëist door de terreurorganisatie ‘Islamitische Staat’, kort gezegd ‘IS’;
- in de telefoongesprekken met de 112-alarmcentrale werd gesproken met een (gefingeerd) accent;
- de verdachte en de [medeverdachte] waren bekend met de aanslagen in Parijs: zij hebben in het schuurtje zelfs nog een minuut stilte gehouden;
- in de 112-telefoongesprekken werd onmiskenbaar naar de aanslagen in Parijs verwezen: onder meer werd gebruikt gemaakt van de aanduiding ‘IS’, er werd gezegd dat de wereld binnen enkele minuten zal vergaan, dat er ongelukken gaan gebeuren en dat alles is voorbereid;
- in een periode kort voor en na de telefoongesprekken werd nabij het schuurtje vuurwerk afgestoken; bij de politie kwamen meldingen binnen van getuigen over harde knallen, lichtflitsen en een vuurtje.
Medeplegen
Hoewel uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat beide 112-meldingen door één en dezelfde spreker geproduceerd zijn en dat het waarschijnlijker is dat die spreker de verdachte was (en niet de [medeverdachte] ), ziet het hof in die bewijsmiddelen tevens voldoende feiten en omstandigheden die, anders dan door de verdediging betoogd, het oordeel rechtvaardigen dat sprake is geweest van een zo nauwe en bewuste samenwerking tussen degene die feitelijk gebeld heeft en de ander om van medeplegen te kunnen spreken.
Het hof wijst in dit verband op het volgende:
- de verdachte en de [medeverdachte] hebben na het nuttigen van een (fors) aantal alcoholhoudende drankjes samen overnacht in een schuurtje langs de A2;
- de verdachte en de [medeverdachte] hebben bij aankomst samen de in de auto van de [medeverdachte] aanwezige spullen, waaronder vuurwerk en carnavalspakken, overgebracht naar het schuurtje;
- de [medeverdachte] spreekt over een aantal activiteiten steeds in de ‘wij’- vorm: ‘we hebben bij dat schuurtje vuurwerk afgestoken’, ‘we hebben toen ook nog twee haardblokken aangestoken’, ‘we hebben één minuut stilte gehouden in het hutje’, ‘we zijn constant bij elkaar geweest’, ‘we doen alles samen’, ‘we hebben de carnavalspakken even aan gehad’ en ‘we hebben de pakken allebei gepast’;
- nadat met de gsm van de verdachte de 112-gesprekken zijn gevoerd, bevindt zich daarin niet het bij die gesprekken gebruikte simkaartje maar een simkaartje met een telefoonnummer dat voor het laatst is gebruikt door de [medeverdachte] ;
- zowel de verdachte als de [medeverdachte] verklaren het bij de 112- gesprekken gebruikte simkaartje niet te hebben verwisseld;
- het door de [medeverdachte] gevoerde telefoongesprek met [betrokkene 1] bevat uitspraken die in sterke mate overeenkomen met uitlatingen van de spreker die de 112-gesprekken heeft gevoerd. Zo heeft de [medeverdachte] tegen [betrokkene 1] onder meer gezegd: ‘luister, als niemand naar me luistert blaas ik mezelf op’, ‘er moet geluisterd worden, want er wordt niet naar me geluisterd’, ‘alles komt goed, maar als er niet naar me geluisterd wordt, blaas ik mezelf op’ en ‘er moet niemand naar me toekomen, maar er moet wel met me gepraat worden’. In de 112-meldingen wordt onder meer gezegd: ‘luister luister goed naar de televisie’, ‘luister goed naar de Dombo en de Kikker’, ‘luister, doe niets zal niemand iets gebeuren, alleen luister’, ‘ik wil luister iedereen naar mij’, ‘luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt’, ‘hallo, begrijpt u mij, kunt u luisteren’, ‘niemand komt hier dichtbij, er gaan ongeluk gebeuren’, ‘niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker’ en ‘luister, iedereen gaat luisteren’.
Naar het oordeel van het hof kan het op grond van het vorenstaande niet anders zijn dan dat degene die de 112-gesprekken heeft gevoerd en de ander zich tijdens die gesprekken zo dicht bij elkaar in de buurt hebben bevonden dat het voeren van die gesprekken de ander niet kan zijn ontgaan. In het dossier heeft het hof bovendien geen aanwijzingen gevonden waaruit volgt dat de een zich van de door de ander gevoerde telefoongesprekken heeft gedistantieerd.
Het hof merkt in dit verband met nadruk nog op dat de [medeverdachte] het zelfs in zijn laatste verhoor bij de politie heeft opgenomen voor de verdachte door bij herhaling te verklaren: ‘we hebben niet gebeld’ (…).
Bij zijn oordeel dat de verdachte en de [medeverdachte] als medeplegers hebben te gelden betrekt het hof bovendien dat zij bij - in zoverre onherroepelijk - vonnis van de rechtbank Limburg van 26 april 2016 zijn veroordeeld voor het op 16 november 2016 samen en in vereniging voorhanden hebben van een hoeveelheid illegaal vuurwerk.’
7. Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat er onder feit 1 sprake is van een terroristisch oogmerk onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd. De door het hof genoemde feiten en omstandigheden zouden in onderlinge samenhang beschouwd niet tot het oordeel kunnen leiden dat het de bedoeling van de beller(s) was om de autoriteiten en de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Gezien de onhandigheid van de handelingen, de nauwelijks gespecificeerde uitingen (met woorden als ‘ongelukken’ en ‘de wereld vergaat’) die verdachten deden en gelet op de context met carnavalspakken en fantasienamen als ‘Dombo en de Kikker’ zou niet te begrijpen zijn hoe het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat het oogmerk terroristisch gekleurd was. Eén en ander zou overduidelijk meer weg hebben van een grap.
8. Een vraag die voorafgaand aan de bespreking van het middel beantwoord dient te worden, is of bewezenverklaring en kwalificatie vereisen dat de bedreiging met een terroristisch oogmerk heeft plaatsgevonden. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander heeft ‘gedreigd’ met een terroristisch misdrijf. Die bewezenverklaring is gekwalificeerd onder art. 285, derde lid, Sr, luidend: ‘Bedreiging met een terroristisch misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie’. Deze strafbepaling eist naar haar bewoordingen niet dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Waar het om gaat, is dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf is.2.
9. Dat de wetgever zich gerealiseerd heeft dat de strafbaarstelling van art. 285, derde lid, Sr zelf geen terroristisch oogmerk eist, kan worden afgeleid uit de memorie van toelichting3.bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet terroristische misdrijven4.:
‘6. Bedreiging met een terroristisch misdrijf
Een tweede delictsomschrijving waarin geen terroristisch oogmerk voorkomt, betreft het voorgestelde artikel 285, derde lid, Sr. Daarin is de bedreiging met een terroristisch misdrijf strafbaar gesteld. Te denken valt bijvoorbeeld aan de dreiging met een aanslag op een brug of een kerncentrale. Ook dergelijke bedreigingen kunnen, indien zij geloofwaardig zijn, grote vrees onder de bevolking veroorzaken. Dat geldt nog sterker in het geval zij samen lijken te hangen met andere terroristische misdrijven. In dat licht bezien komt een maximale gevangenisstraf van zes jaar de regering passend voor.
De in het Wetboek van Strafrecht opgenomen delictsomschrijving van bedreiging expliciteert niet, tegen wie de bedreiging gericht moet zijn. Veelal zal de bedreiging tegen een enkele persoon, tegen een aantal personen of tegen één of meer organisaties of ondernemingen gericht zijn. Bij de bedreiging met een terroristisch misdrijf kan, zo bleek uit het gegeven voorbeeld, ook de hele bevolking bedreigd worden. Ook dat rechtvaardigt een hogere strafbedreiging.’
10. Dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat de voorgestelde strafbaarstelling impliceert dat de bedreiging zelf niet met een terroristisch oogmerk behoeft te zijn begaan, kan ook worden afgeleid uit de Nota naar aanleiding van het verslag:5.
‘De aan het woord zijnde leden refereerden ook aan de bedreigingen in de richting van Ayaan Hirsi Ali, alsmede de fatwa in de richting van Salman Rushdie. Zij vroegen zich af of deze bedreigingen na aanvaarding van het wetsvoorstel meer betreffen dan de enkele bedreiging van een individu. Vastgesteld kan worden dat een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht ingevolge artikel 285 Sr met maximaal twee jaar gevangenisstraf wordt bedreigd. Van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is eerst sprake als het misdrijf waarmee gedreigd wordt zou plaatsvinden met het oogmerk een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als gedreigd wordt met vergiftiging van drinkwater die tot doel zou hebben een overheid te dwingen iets te doen of niet te doen. Als het misdrijf waarmee gedreigd wordt een misdrijf tegen een enkele persoon behelst, zal het terroristisch oogmerk niet snel bewezen kunnen worden, omdat van een dergelijk misdrijf niet snel gezegd zal kunnen worden dat een deel van de bevolking daardoor ernstige vrees wordt aangejaagd. Een uitzondering is vooral voorstelbaar bij personen die onderdeel uitmaken van de regering of de Staten-Generaal, omdat in dat geval het oogmerk om een overheid te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden in beeld kan komen.’
11. Niet alleen in de bestreden uitspraak, maar ook in andere uitspraken van lagere rechters wordt soms geëist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk gepleegd is.6.Daaraan lijkt de gedachtegang ten grondslag te liggen die in Gerechtshof Amsterdam 31 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2559 is uiteengezet.7.Het hof stelt in die zaak vast dat de Wet terroristische misdrijven uitvoering geeft aan het Kaderbesluit van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (2002/475/JBZ).8.Art. 1 lid 1 van dat kaderbesluit verplicht alle lidstaten om de maatregelen te nemen ‘die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen (…) worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met’ (kort gezegd) een terroristisch oogmerk. Onder i wordt vervolgens genoemd: ‘het bedreigen met een van de onder a) tot en met h) bedoelde gedragingen’. Het hof leidt daaruit af ‘dat de verdachte in ieder geval het oogmerk moet hebben gehad om – kort gezegd – een bevolking ernstige vrees aan te jagen.’ De eerder geciteerde passage uit de memorie van toelichting wordt vervolgens in dezelfde sleutel gezet; het hof leest daarin ‘dat de bedreiging in staat moet zijn om grote vrees onder de bevolking te veroorzaken, waarbij de wetgever beklemtoont dat daarvan sprake is indien de bedreiging geloofwaardig is’.
12. In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wet terroristische misdrijven is in een noot bij de Transponeringstabel Kaderbesluit-wetsvoorstel aangegeven hoe de regering onderdeel i van art. 1 dacht te implementeren:9.
‘De kernbepaling is artikel 285, derde lid, Sr, waar heel in het algemeen de bedreiging met een terroristisch misdrijf strafbaar wordt gesteld. De andere opgenomen misdrijven betreffen in de eerste plaats het door geweld of bedreiging met geweld dwingen van regeringsraad, raad van ministers dan wel Eerste of Tweede Kamer (de artikelen 95, 95a en 121 Sr). Deze misdrijven zijn met levenslange gevangenisstraf bedreigd. Ook de misdrijven van de artikelen 123 en 124, die op het door geweld of bedreiging met geweld dwingen bij lagere overheden zien, zijn opgenomen. Aanwijzing als terroristisch misdrijf ligt ook gelet op de aard van deze delicten, die welhaast per definitie op het dwingen van overheden en op politieke en constitutionele verhoudingen zien, voor de hand.’
13. De eerste zin van deze noot duidt er – in samenhang met de eerder geciteerde passages uit de Kamerstukken – op dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat de onderhavige strafbaarstelling in zoverre verder ging dan het kaderbesluit, dat niet werd geëist dat de bedreiging met een terroristisch oogmerk plaatsvond. In zoverre heeft de wetgever kennelijk de vrijheid genomen om aan de verplichting tot strafbaarstelling die uit het kaderbesluit voortvloeit met een – op dit punt – wat ruimere strafbaarstelling uitvoering te geven. Het kaderbesluit laat dat naar het mij voorkomt toe. Voorgeschreven wordt dat de in artikel 1 omschreven feiten worden aangemerkt als terroristische misdrijven; het kaderbesluit verbiedt niet dat de strafbaarstelling daarbij wat ruimer uitvalt.10.
14. Richtlijn (EU) 2017/541 van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding11., die het kaderbesluit inmiddels heeft vervangen, lijkt de lidstaten op het eerste gezicht wat minder vrijheid te laten. In relatie tot Kaderbesluit 2002/475/JBZ wordt in overweging 3 gesproken van ‘een geharmoniseerde definitie van terroristische misdrijven’; overweging 8 rept van een ‘exhaustieve lijst van een aantal ernstige misdrijven’. Gevolg van dat ‘exhaustieve’ van de lijst is blijkens het vervolg van deze overweging evenwel alleen dat niet daarin opgenomen handelingen ‘niet beschouwd (worden) als terroristische misdrijven uit hoofde van deze richtlijn’. In dit verband is voorts van belang dat ingevolge art. 1 bij deze richtlijn minimumvoorschriften worden vastgesteld betreffende de definitie van misdrijven en sancties op het gebied van (onder meer) terroristische misdrijven. Art. 3, eerste lid, van de richtlijn bepaalt voorts (in lijn met art. 1 van het kaderbesluit) dat de daarin omschreven opzettelijke handelingen ‘overeenkomstig het nationale recht’ als misdrijven worden gekwalificeerd. Dat het een lidstaat niet langer vrij zou staan een strafbaarstelling een wat ruimere reikwijdte te geven, volgt aldus niet uit de richtlijn.
15. Uit HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:343, NJ 2019/133 leid ik af dat Uw Raad daar ook zo over denkt. In dat arrest stond de verwerping van een verweer centraal waarin geklaagd werd over een ander verschil tussen kaderbesluit en strafwet, in de context van brandstichting. Uw Raad overwoog:
‘3.3. Het middel berust op de opvatting dat een bepaling die ter implementatie van kaderbesluit 2002/475/JBZ in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen of is gewijzigd, door de Nederlandse rechter volledig conform de bepalingen van dat kaderbesluit moet worden uitgelegd in het geval dat de Nederlandse bepaling een ruimere reikwijdte heeft dan waartoe voormeld kaderbesluit de Nederlandse wetgever verplicht. Die opvatting is onjuist. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat een plicht tot kaderbesluitconforme uitleg bestaat indien het doel en de volle werking van een kaderbesluit daarzonder niet worden bereikt. (Vgl. HvJ EU 8 november 2016, zaak C-554/14, ECLI:EU:C:2016:835 (Atanas Ognyanov), punt 59). De art. 83 en 176a Sr bieden echter geen grond voor het oordeel dat het met kaderbesluit 2002/475/JBZ beoogde resultaat - kort gezegd: te waarborgen dat terroristische misdrijven doeltreffend kunnen worden vervolgd binnen de Europese Unie - door de ruimere Nederlandse implementatie van dat kaderbesluit niet wordt bereikt. Het middel faalt derhalve.’
16. Ik teken daarbij aan dat de omschrijving van terroristische misdrijven onder meer een basis is voor verplichtingen tot het verstrekken van en verlenen van toegang tot gegevens.12.Die doelstelling loopt geen gevaar als een strafbaarstelling van een terroristisch misdrijf wat ruimer is geformuleerd dan voorgeschreven (integendeel zelfs).13.Kaderbesluit 2002/475/JBZ en richtlijn (EU) 2017/541 bevatten voorts bepalingen ingevolge welke de Commissie een verslag maakt waarin wordt beoordeeld of de lidstaten de maatregelen hebben genomen die noodzakelijk zijn om aan het kaderbesluit dan wel de richtlijn te voldoen. Indien de verplichtingen uit de richtlijn niet correct worden geïmplementeerd, kan een inbreukprocedure worden gestart op grond van art. 258 VWEU.
17. Uit oogpunt van een ‘dekkende’ implementatie van de verplichtingen uit richtlijn en kaderbesluit zou wel een punt van aandacht kunnen zijn dat de wettekst eist dat de bedreiging een terroristisch misdrijf betreft. Kaderbesluit 2002/475/JBZ bevat, als gezegd, een verplichting tot strafbaarstelling van ‘het bedreigen met een van de onder a) tot en met h) bedoelde gedragingen’; richtlijn (EU) 2017/541 verplicht ingevolge art. 3 tot strafbaarstelling van ‘het bedreigen met een van de onder a) tot en met i) genoemde handelingen’. Strikt genomen eisen beide rechtsinstrumenten niet dat de gedragingen of handelingen waarmee gedreigd wordt met een terroristisch oogmerk begaan zouden worden. Het lijkt evenwel moeilijk voorstelbaar dat een bedreiging met dergelijke gedragingen/handelingen met een terroristisch oogmerk plaatsvindt terwijl de gedragingen/handelingen zelf, indien de bedreiging wordt uitgevoerd, niet met dat oogmerk begaan zouden worden. Hoe dat ook zij, het is niet aan de rechter om op grond van kaderbesluit of richtlijn in uitbreiding van de strafwet te voorzien die niet met de bewoordingen en wetsgeschiedenis van de strafbepaling valt overeen te brengen.14.
18. Al met al komt het mij voor dat er geen aanleiding is om, tegen de expliciete wil van de wetgever, in de strafbaarstelling van art. 285, derde lid, Sr in te lezen dat de bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf met een terroristisch oogmerk moet plaatsvinden.15.Dat brengt mee dat de klacht in zoverre niet tot cassatie kan leiden. Zij is gericht tegen een onderdeel van ’s hofs motivering dat niet dragend is voor bewezenverklaring en kwalificatie.
19. Geheel ten overvloede merk ik op dat in het geval de wet (impliciet) wel een bedreiging met terroristisch oogmerk zou eisen de klacht naar het mij voorkomt zou slagen. Van een oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land door de bedreiging ernstige vrees aan te jagen blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Ook ‘s hofs bewijsoverweging schiet als onderbouwing tekort. Dat de telefoongesprekken enkele dagen na de bloedige aanslagen in Parijs werden gevoerd, brengt niet mee dat de verdachte en de medeverdachte door de bedreiging (een deel van) de bevolking vrees wilden aanjagen. Ik neem daarbij in aanmerking dat alleen naar het alarmnummer 112 is gebeld; de verdachte en de medeverdachte hebben geen contact gezocht met de media dan wel via het internet de aandacht gevestigd op hun gedragingen. Dat zij nastreefden of er rekening mee hielden dat aan hun melding via 112 ruchtbaarheid zou worden gegeven bij de bevolking heeft het hof niet overwogen en blijkt ook niet uit de bewijsmiddelen. ’s Hofs vaststelling dat de bedoeling van de beller(s) was de autoriteiten ernstige vrees aan te jagen kan de vaststelling van een terroristisch oogmerk evenmin dragen; dat oogmerk wordt in art. 83a Sr niet genoemd.16.Ik merk hierbij nog op dat het hof ook niet heeft vastgesteld dat de bedreiging plaatsvond met het – wel – door art. 83a Sr bestreken oogmerk om een overheid (of internationale organisatie) wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land (of een internationale organisatie) ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
20. Uit de toelichting op het middel volgt, als ik het goed zie, dat de steller ook klaagt over de vaststelling van de bedreiging. De steller wijst op Gerechtshof Arnhem 23 januari 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:AZ6688. De bedreiging zou niet de vrees hebben kunnen opwekken dat zij zou worden gerealiseerd. En het dreigen met ‘het vergaan van de wereld’ of ‘het gebeuren van ongelukken’ zou niet gekwalificeerd kunnen worden als het dreigen met een misdrijf. Het voorspellen van het einde van de wereld zou, zo vat ik samen, daarbij ook in andere context voorkomen. Ook ’s hofs overweging inzake het gebruik van een (gefingeerd) accent zou niet begrijpelijk zijn; niet zou zijn in te zien dat enig accent dreigender zou zijn dan enig ander accent.
20. Uw Raad heeft inzake de in art. 285, eerste lid, Sr strafbaar gestelde ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ eerder overwogen:
‘Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479).’17.
22. Uit lagere rechtspraak kan worden afgeleid dat deze rechtspraak ook tot leidraad is genomen in zaken waarin bedreiging met een terroristisch misdrijf ten laste is gelegd. In Rechtbank Noord-Nederland 2 mei 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1862 volgde een bewezenverklaring in een geval waarin de verdachte naar de klantenservice van een bedrijf had gebeld en had gezegd dat binnen 48 uur 120 bitcoins naar hem moesten worden overgemaakt en dat als dat niet werd gedaan een terroristische aanslag zou volgen. De rechtbank overwoog, voor zover van belang, ‘dat de ten laste gelegde uitlatingen van dien aard zijn en zijn gedaan onder zodanige omstandigheden dat hierdoor bij betrokkenen de redelijke vrees kon ontstaan dat er een terroristisch misdrijf kon worden gepleegd’.18.In Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5233 stelt het hof ‘voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met één der in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijven onder meer is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat aan de bedreiging uitvoering zou kunnen worden gegeven en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.’ Het hof spreekt de verdachte vrij (onder meer) omdat de ‘teksten niet duidelijk zijn, taalkundig onjuist en voor meerdere interpretaties vatbaar’.19.In Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4854 volgde vrijspraak omdat opzet op ‘het bij de geadresseerden teweegbrengen van een redelijke vrees voor het misdrijf waarmee werd gedreigd’ ontbrak.20.De verdachte had tegen enkele docenten gezegd op 11 december 2015 een aanslag op zijn school te gaan plegen.
23. In de rede ligt inderdaad om doorslaggevend te achten of de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat een terroristisch misdrijf zou worden gepleegd en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. Daarbij sluit aan dat de wetgever in het hiervoor geciteerde deel van de memorie van toelichting betekenis toekent aan de geloofwaardigheid van de bedreiging. Uit de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging komen een aantal feiten en omstandigheden naar voren die in dat opzicht in het bijzonder van belang zijn. De verdachte of de medeverdachte heeft naar het alarmnummer 112 gebeld.21.De beller is het eerste gesprek begonnen met ‘U spreekt met de Islam IS’. Hij heeft vervolgens aangegeven dat de wereld zou vergaan, en dat als er geluisterd zou worden er niets zou gebeuren. En hij heeft het gesprek beëindigd zonder duidelijkheid te verschaffen en met de aankondiging ‘u hoort vanzelf’. In het tweede gesprek heeft de beller aangegeven dat iedereen moest luisteren. En dat niemand dichtbij moest komen; ‘er gaan ongeluk gebeuren’. Hij heeft aangegeven met ‘meneer Rutten’ te willen praten; dat kan moeilijk anders worden geduid dan als een eis om met de minister-president te spreken. Ook de verwijzing in beide gesprekken naar ‘d(i)e Dombo en d(i)e Kikker’ kan, juist vanwege het onbegrijpelijke ervan, aan het bedreigende karakter hebben bijgedragen. Hetzelfde geldt voor de verwijzing van de beller naar zijn verblijfplaats als ‘die (kleine) paleis’. De beller heeft vervolgens gezegd dat overal alles klaar staat en alles is voorbereid, en wederom gerefereerd aan het vergaan van de wereld. De beller heeft bij dit alles in gebrekkig Nederlands met een (gefingeerd) buitenlands klinkend accent gesproken.22.Het hof heeft in zijn bewijsoverweging bij de waardering van deze uitlatingen betrokken dat de telefoongesprekken drie dagen na de bloedige aanslagen op onder meer de concertzaal ‘Bataclan’ in Parijs plaatsvonden, dat daarbij tientallen doden waren gevallen, dat enkele van de daders zichzelf daarbij met explosieven hadden opgeblazen, en dat deze aanslagen waren opgeëist door IS.
24. Het hof heeft overwogen dat de bedreiging ‘in staat moet zijn om onder (een deel van) de bevolking grote vrees te veroorzaken en dat niet alleen de gebruikte bewoordingen op zichzelf bepalend zijn, maar dat deze moeten worden bezien in de context waarin deze zijn geuit.’ En het heeft vastgesteld ‘dat het de bedoeling van de beller(s) was de autoriteiten (…) ernstige vrees aan te jagen’. In die overweging en vaststelling, in samenhang bezien met de overigens door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ligt als kennelijk oordeel van het hof besloten dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkenen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat een terroristisch misdrijf zou worden gepleegd en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
24. Naar het mij voorkomt heeft het hof uit de uitlatingen tijdens beide gesprekken, de wijze waarop de gesprekken gevoerd werden, daaronder begrepen het niet voor rede vatbaar zijn, de raadselachtige elementen en het spreken met een gefingeerd accent, kunnen afleiden dat het gesprek bij de telefonist van de alarmcentrale en degenen die daar door de telefonist van in kennis werden gesteld in redelijkheid de vrees kon doen ontstaan dat een terroristisch misdrijf (in het bijzonder het teweeg brengen van een ontploffing als omschreven in art. 157 jo. 176a Sr) zou worden gepleegd. Dat het opzet van de verdachte en de medeverdachte op het doen ontstaan van die vrees was gericht, kan in het bijzonder ook worden afgeleid uit de melding aan 112 van [betrokkene 1] .23.Die melding verleent uit de mond van een derde geloofwaardigheid aan de bedreigende mededelingen die een half uur daarvoor in beide 112-meldingen gedaan. Gemeld wordt dat de medeverdachte zichzelf wil opblazen, dat er geluisterd moet worden, dat er met hem gepraat moet worden en dat iedereen uit de buurt moet blijven. Wat betreft het vereiste dat het misdrijf waarmee gedreigd werd een terroristisch misdrijf is – derhalve een misdrijf met een terroristisch oogmerk – is van belang dat de wetgever heeft opgemerkt ‘dat de omstandigheid dat het terroristisch oogmerk een subjectief bestanddeel is, er niet aan in de weg staat dat het bewijs in veel gevallen uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid. Een bomaanslag gericht tegen een overheidsgebouw of infrastructureel werk, bijvoorbeeld, zal gewoonlijk zozeer als kennelijk doel hebben dat de bevolking van een land ernstige vrees wordt aangejaagd, dat verklaringen van verdachten daaromtrent voor het bewijs zeker niet doorslaggevend zijn.’24.
26. Dat, zoals de steller van het middel aangeeft, in Gerechtshof Arnhem 23 januari 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:AZ6688 vrijspraak volgde ter zake van bedreiging met een terroristisch misdrijf, is niet maatgevend voor de uitkomst in deze zaak. Uit de betreffende uitspraak blijkt ook dat de feiten en omstandigheden sterk verschillen. Zo was de melding in die zaak ‘gedaan door een manspersoon, waarbij die persoon klonk alsof hij sprak terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde’. In de onderhavige zaak ligt in ’s hofs overwegingen besloten dat de geuite bewoordingen in redelijkheid de vrees konden opwekken dat de geuite bedreiging zou worden gerealiseerd. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor, mede in het licht van de omstandigheid dat niet alleen is gesproken over het vergaan van de wereld en het gebeuren van ongelukken maar ook over het klaar staan en voorbereid zijn van ‘alles’ en over het moeten luisteren en het willen spreken met Rutte(n), terwijl [betrokkene 1] vlak na beide 112-meldingen vertelt dat de medeverdachte zich wil opblazen als er niet geluisterd wordt. Ten slotte komt het mij niet onbegrijpelijk voor dat het hof betekenis heeft gehecht aan het spreken met een gefingeerd accent. De omstandigheid dat met een gefingeerd accent (in gebrekkig Nederlands) gesproken wordt, vergroot net als de onbegrijpelijkheid van een deel van de antwoorden de afstand tot de beller en daarmee de dreiging die van de melding uitgaat.
26. Ik attendeer er nog op dat uit de bewezenverklaring niet expliciet volgt wie met het terroristisch misdrijf bedreigd is. De steller van de tenlastelegging lijkt daar mee geworsteld te hebben; daarop wijst ook dat ten laste gelegd en bewezenverklaard is dat is ‘gedreigd’; niet dat iemand is ‘bedreigd’. Ook in andere zaken wordt daar mee geworsteld, lijkt het. Zo heeft de verdachte in Rechtbank Amsterdam 7 augustus 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY1398 aan een centralist van de meldkamer van de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland dreigend (kort gezegd) een bedreiging van koningin Beatrix met een aanslag meegedeeld. Dat was bewezen verklaard als een poging om H.K.H. Beatrix, Koningin der Nederlanden, te bedreigen met een terroristisch misdrijf. De rechtbank verklaarde de poging (en niet de voltooide bedreiging) bewezen omdat niet bleek ‘dat de koningin op de hoogte is gebracht’. In Rechtbank Midden-Nederland 14 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5591 is bewezenverklaard dat deelnemers, organisatoren en bezoekers van een sportevenement met een terroristisch misdrijf waren bedreigd, terwijl uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de persoon aan wie de bedreiging in een telefoongesprek was medegedeeld daar in de richting van deelnemers en bezoekers ruchtbaarheid aan heeft gegeven.25.
28. De oorzaak van deze worsteling lijkt de gedachte te zijn dat de bedreigde (alleen) de persoon is tegen wie het misdrijf waarmee gedreigd wordt gericht zou zijn. Dat is evenwel een misvatting. In HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3400, NJ 2011/224 m.nt. Keijzer onder NJ 2011/228 heeft Uw Raad, mede naar aanleiding van een verkenning van de wetsgeschiedenis in de conclusie van A-G Knigge, overwogen:
‘3.1. Hoewel het bestreden arrest op grond van hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen niet in stand kan blijven, ziet de Hoge Raad aanleiding ook het tweede middel te bespreken. Dat middel klaagt dat het Hof door te oordelen dat sprake was van "bedreiging met zware mishandeling" van [slachtoffer] terwijl het misdrijf waarmee volgens de bewezenverklaring werd gedreigd zich richtte tegen de moeder van [slachtoffer], een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 285 Sr.
3.2.
Het middel stelt de vraag aan de orde of voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is vereist dat dat misdrijf is gericht tegen de bedreigde persoon zelf.
3.3.
Die - in de wetsgeschiedenis niet expliciet behandelde - vraag moet ontkennend worden beantwoord. Daarbij is van belang dat art. 285 Sr is geplaatst in Titel XVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht waarin strafbaar zijn gesteld 'Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid'. Dit door art. 285 Sr beschermde rechtsgoed kan ook op het spel staan ingeval het misdrijf waarmee wordt gedreigd, is gericht tegen een ander dan degene jegens wie de bedreiging is geuit. Een dergelijke bedreiging kan immers een inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van degene jegens wie de bedreiging is geuit die vergelijkbaar is met een bedreiging die op hem zelf betrekking zou hebben gehad. De omstandigheid dat de in dezelfde Titel opgenomen art. 284 en 284a Sr uitdrukkelijk óók spreken over bedreiging met een tegen een derde gericht misdrijf, noopt niet tot een ander oordeel, mede omdat uit de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen kan worden opgemaakt dat deze explicitering slechts een verduidelijking betrof, terwijl voorts niet valt in te zien waarom de reikwijdte van de betrokken bepalingen in dit opzicht zou moeten uiteenlopen.’
29. In de wetsgeschiedenis van art. 285, derde lid, Sr is de vraag of vereist is dat het terroristische misdrijf gericht is tegen de bedreigde persoon zelf niet expliciet behandeld. De aard van het terroristische misdrijf brengt naar het mij voorkomt mee dat er geen aanleiding is om deze eis hier, in afwijking van voorgaand arrest, wel te stellen.26.Het gaat bij terroristische misdrijven om zeer ernstige misdrijven, die ook inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van personen die daar niet rechtstreeks door worden getroffen. Tegen die achtergrond kan er naar het mij voorkomt mee worden volstaan in tenlastelegging en bewezenverklaring tot uiting te brengen tegen wie de bedreiging met een terroristisch misdrijf is uitgesproken.27.
30. Impliciet kan naar het mij voorkomt uit de bewezenverklaring worden afgeleid dat de telefonist van Alarmcentrale 112 is bedreigd. Uit het eerste bewijsmiddel kan daarnaast worden afgeleid dat velen bij de politie kennis droegen van de bedreiging; zij kunnen worden gerekend tot degenen tegen wie de bedreiging indirect is geuit. In dat licht en nu het middel daar niet over klaagt, is er naar het mij voorkomt geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat de bewezenverklaring op dit punt geen optimale helderheid creëert.
31. Het eerste middel faalt.
32. Het tweede middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen het medeplegen van de beide bewezenverklaarde feiten niet kan worden afgeleid, althans dat het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Uit de toelichting blijkt dat niet bestreden wordt dat degene die de 112-gesprekken heeft gevoerd en de ander zich tijdens die gesprekken dicht bij elkaar in de buurt hebben bevonden. Dat zou er echter nog niet toe leiden dat die ander deze gesprekken ook moet hebben meegekregen. Bij telefoongesprekken zou voor iemand die niet zelf aan het gesprek deelneemt niet altijd duidelijk zijn wat exact besproken wordt. En zelfs als dit wel duidelijk zou zijn, kan uit het niet distantiëren nog geen voldoende wezenlijke of significante bijdrage worden afgeleid.
33. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt dat het hof het medeplegen uit een reeks feiten en omstandigheden heeft afgeleid. Daaruit springen, naast het telkens in elkaars aanwezigheid verkeren en het samen handelen ( [medeverdachte] : ‘we zijn constant bij elkaar geweest’, ‘we doen alles samen’), vooral het voeren van de gesprekken met de telefoon van de verdachte, het verwisselen van de simkaart en het ontkennen van die verwisseling alsmede het gesprek dat de medeverdachte met [betrokkene 1] heeft gevoerd naar voren. Dat gesprek met [betrokkene 1] kan als een onderdeel van de uitvoering van de bedreiging worden gezien, die in de kern met de telefoon van de verdachte is gepleegd. De vaststelling van het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de een zich van de door de ander gevoerde telefoongesprekken heeft gedistantieerd is in het licht van de overige bewijsvoering van medeplegen van ondergeschikte betekenis. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, toereikend gemotiveerd waarom het van oordeel is dat sprake is geweest van een zo nauwe en bewuste samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken.
34. Het tweede middel faalt.
35. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve wijs ik erop dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken nadat het cassatieberoep op 18 juli 2017 is ingesteld. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dient te leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en de vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2019
In dat opzicht is er een overeenkomst met art. 140a Sr. Daar gaat het niet om deelnemen aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het plegen van misdrijven, maar om deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Vgl. HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:12, NJ 2019/262 m.nt. Kooijmans. Ik wijs er in dit verband op dat in de memorie van toelichting onderscheid wordt gemaakt tussen ‘de misdrijven die als terroristisch worden aangemerkt indien zij met dat (BFK: terroristisch) oogmerk gepleegd zijn’ en ‘de andere terroristische misdrijven (…): de deelneming aan een terroristische organisatie en de bedreiging met een terroristisch misdrijf’ (Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 2).
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 10.
Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven, Stb. 290 (in werking getreden met ingang van 10 augustus 2004, Stb. 373).
Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 7. Zie ook p. 6: ‘Voorts kunnen alleen bedreigingen met een terroristisch misdrijf, een misdrijf derhalve dat met een terroristisch oogmerk wordt begaan, ertoe leiden dat de delictsomschrijving van artikel 285, derde lid, Sr vervuld wordt.’
Vgl. Rechtbank Midden-Nederland 14 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5591; Rechtbank Rotterdam 23 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2257; Rechtbank Noord-Holland 11 februari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:1023; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ0603; Rechtbank ’s-Hertogenbosch 28 december 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BU9327.
Zie eerder al Rechtbank ’s-Hertogenbosch 22 oktober 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BO1269.
PbEG 2002, L 164/3 van 22 juni 2002.
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 13-14.
Dat de wetgever van oordeel was dat het kaderbesluit op dit punt enige ruimte biedt kan ook worden afgeleid uit de opmerkingen over de keuze voor een ‘royale’ implementatie (Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 1; Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 1-2 en 4-5).
PbEU 2017, L 88/6 van 31 maart 2017.
Besluit 2005/671/JBZ van de Raad van 20 september 2005 betreffende informatie-uitwisseling en samenwerking in verband met strafbare feiten van terroristische aard, PbEU L 253/22 van 29 september 2005; Besluit 2008/633/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten, PbEU L 218/129 van 13 augustus 2008.
Vgl. over de doelstellingen van het kaderbesluit ook HvJ (Grote Kamer) 14 maart 2017, C-158/14, ECLI:EU:C:2017:202, rov. 81: ‘Wat kaderbesluit 2002/475 betreft, dit strekt er met name toe de omschrijving van terroristische misdrijven in alle lidstaten nader tot elkaar te brengen, te voorzien in straffen en sancties die in overeenstemming zijn met de ernst van dergelijke strafbare feiten, alsmede regels ten aanzien van de rechtsmacht op te stellen teneinde te waarborgen dat terroristische misdrijven doeltreffend worden vervolgd.’ De tweede en derde doelstelling worden ook bij een wat ruimere strafbaarstelling gerealiseerd; het ‘nader tot elkaar brengen’ lijkt er mede tegen deze achtergrond vooral op gericht vast te stellen wat minimaal als terroristisch misdrijf strafbaar dient te worden gesteld.
Zie reeds HvJ 8 oktober 1987, Strafzaak tegen Kolpinghuis Nijmegen BV, ECLI:EU:C:1987:431 en later onder meer HvJ (Grote Kamer) 3 mei 2005, Strafzaak tegen Silvio Berlusconi e.a., ECLI:EU:C:2005:270, rov. 74 en HvJ (Grote Kamer) 22 november 2005, Strafzaak tegen Knud Grøngaard en Allan Bang, ECLI:EU:C:2005:708, rov. 30. Daarin heeft het hof verklaard dat ‘een richtlijn niet uit zichzelf en onafhankelijk van een door een lidstaat ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde nationale wet bepalend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die inbreuk op de bepalingen van deze richtlijn maken, noch deze aansprakelijkheid kan verzwaren’.
Zie eerder in dezelfde zin P.A.M. Verrest, ‘Hoofdstuk 3. Nederland’, in: A. Fransen, J. Kerkhofs en P.A.M. Verrest, Terrorisme. Een analyse van het Belgische en Nederlandse materieel strafrecht, preadvies NVVS 2017, WLP, Oisterwijk 2017, p. 129-130. Vgl. hierover ook J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiële strafrecht, WLP, Nijmegen 2007, p. 116-117.
Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 6: ‘De formulering «de bevolking of een deel der bevolking van een land» is een concretisering van de term «een bevolking» die voorkomt in artikel 1 van het kaderbesluit. Dat kaderbesluit heeft niet het oog op een gering deel van de bevolking van een land (…).” Zie omtrent het terroristisch oogmerk eerder HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5189, NJ 2010/687; HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5193.
Vgl. HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1892. Dezelfde benadering is gekozen bij bedreiging met zware mishandeling; vgl. onder meer HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:19.
Vgl. ook Rechtbank Den Haag 13 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13952, Rechtbank Den Haag 10 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3591 en Rechtbank Rotterdam 22 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2871, waarin eveneens een veroordeling volgde.
Vrijspraak volgde ook in Rechtbank Amsterdam 14 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:830. Verdachte had verklaard dat hij de bewoordingen (‘Ik wil een aanslag plegen’ etc.) had geuit tijdens zijn verhoor ‘omdat hij boos was op de verbalisanten en dat hij hen wilde treiteren’.
Vgl. ook Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1259 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8122.
Bewijsmiddel 3.
Bewijsmiddelen 3 en 13. In het requisitoir van de advocaat-generaal wordt zowel melding gemaakt van een Arabisch accent (p. 5 en 11) als van een Antilliaans accent (p. 1). Een blik achter de papieren muur leert dat het door het hof als bewijsmiddel 13 gebezigde NFI-rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het vergelijkend spraakonderzoek inhoudt dat het betwiste materiaal (de 112-meldingen) in eerste instantie klinkt alsof het is geproduceerd door iemand met een Arabische achtergrond.
Bewijsmiddel 4.
Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 7-8.
Vgl. ook Rechtbank ’s-Hertogenbosch 28 december 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BU9327.
De eerder geciteerde passage uit de memorie van toelichting biedt enige steun voor die benadering. Daaruit spreekt de gedachte dat aangesloten wordt bij het algemene kader van bedreiging.
Vgl. de tenlastelegging in Rechtbank Noord-Nederland 2 mei 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1862.
Beroepschrift 29‑08‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr.: S17/03510
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
[requirant],
wonende te [woonplaats],
Advocaat: mr. I.T.H.L. van de Bergh
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084 (6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is geschonden artikel 285 lid 3 jo. artikel 83 en artikel 83a Sr, nu het oordeel van het Hof dat er onder feit 1 sprake is van een terroristisch oogmerk onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
- 1.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader (meermalen) opzettelijk gebeld met Alarmcentrale 112 en vervolgens dreigend de woorden toegevoegd:
(gesprek 1:)
‘U spreekt met de Islam IS’ en
‘De wereld vergaat paar minuut’ en
‘De wereld gaat paar minuut weg iedereen’ en
‘Luister goed naar de televisie’ en
‘Overal de hele wereld compleet’ en
‘Compleet luister naar de Dombo en de Kikker. Luister doe niets zal niemand iets gebeuren alleen luister…. Ik zweer’ en ‘Ik hoef niet doorverbonden ik hoef niets binden u hoort vanzelf’ en ‘Ik wit luister iedereen naar mij’ en
(gesprek 2:)
‘Luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt’ en ‘U heeft gezien waar ik bel allang’ en
‘Niemand… niemand komt hier dichtbij er gaan ongeluk gebeuren’ en ‘Ik wil niemand praat ik wit alleen meneer [naam 1] hier bij mij hoelang het ook duurt’ en
‘Niemand kan mij helpen u gaat mij dadelijk bellen over een minuutje terug. Ik geef u dit nummer en meneer [naam 1] gaat mij bellen. Niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker’ en ‘Overal staat alles klaar alles is voorbereid’ en
‘Wat wilt u de wereld vergaat? Bent u bang?’;
- 2.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het Alarmnummer 112.
Het Hof heeft voorts in aanvulling op de gebezigde en in het arrest opgenomen bewijsmiddelen het navolgende overwogen:
Het hof zal allereerst bespreken of de hiervoor weergegeven telefoongesprekken met de 112-alarmcentrale een bedreiging met een terroristisch misdrijf opleveren. Vervolgens zal het hof de vraag beantwoorden of sprake is van medeplegen.
Bedreiging met een terroristisch misdrijf
De wetgever heeft in artikel 83 Sr bepaald welke misdrijven als terroristische misdrijven hebben te gelden. Het in artikel 285, derde lid, Sr omschreven misdrijf is daaronder begrepen. Gemeenschappelijk aan bedoelde terroristische misdrijven is dat zij moeten zijn begaan met een terroristisch oogmerk. In artikel 83a Sr is dit omschreven als ‘het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen’. Deze omschrijving stemt nagenoeg overeen met die in het Kaderbesluit van de Europese Unie dd. 13 juni 2002 (PbEU L164) waaraan de Wet terroristische misdrijven (Stb 2004, 290) uitvoering heeft gegeven.
In de rechtspraak wordt onder oogmerk meestal verstaan het naaste doel dat met de verweten handeling wordt nagestreefd. Beslissend is dus niet welk motief de dader voor zijn handeling had of het uiteindelijke doel dat hem daarmee voor ogen stond. Voor de betekenis die ingevolge artikel 83a Sr aan het bestanddeel oogmerk moet worden gegeven is nog van belang dat waar in de Nederlandse tekst van het Kaderbesluit de term oogmerk wordt gebruikt de Engelse, Duitse en Franse tekst daarvan steeds spreken over het doel waarmee het feit wordt gepleegd.
Het naaste doel dat met het terroristisch misdrijf wordt nagestreefd moet dus zijn het ernstige vrees aanjagen van (een deel van) de bevolking van een land, het wederrechtelijk dwingen van een overheid (of internationale organisatie) of het ontwrichten of vernietigen van de fundamentele structuren van een land (of internationale organisatie). De Wet terroristische misdrijven geeft ook op dit punt uitvoering aan het Kaderbesluit.
De verdachte heeft van meet of aan ontkend dat hij degene is geweest die de 112-alarmcentrale heeft gebeld en de hierboven weergegeven telefoongesprekken heeft gevoerd. De medeverdachte [medeverdachte] heeft dezelfde proceshouding aangenomen.
Het hof is evenwel, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de 112-telefoongesprekken door de verdachte dan wel door de medeverdachte [medeverdachte] zijn gevoerd. Er is daarbij immers gebruik gemaakt van de mobiele telefoon, merk Nokia, van de verdachte, waarover zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] konden beschikken aangezien zij ten tijde van die telefoongesprekken beiden aanwezig waren in, of bij het schuurtje, waarin volgens de verklaring van de verdachte ook diens mobiele telefoon heeft gelegen. Zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] bevonden zich in het geografische gebied dat wordt bestreken door de bij die gesprekken door de mobiele telefoon van de verdachte aangestraalde zendmasten. Bovendien bevonden zich in het hutje een grijs olifantenpak (waarvan de medeverdachte [medeverdachte] zegt dat hij het die dag even aan heeft gehad) en een groen kikkerpak (waarvan de verdachte zegt dat hij het die dag heeft gedragen) en wordt in de telefoongesprekken gesproken over ‘die Kikker’ en ‘die Dombo’ [hof: ‘Dombo’ is de naam van een olifantje dat voorkomt in tekenfilms van Walt Disney].
Als gevolg van hun ontkennende verklaringen is noch van de verdachte noch van de medeverdachte [medeverdachte] informatie verkregen over het doel dat met de bedoelde telefoongesprekken is beoogd.
Het hof merkt daarbij op dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bedreiging in staat moet zijn om onder (een deel van) de bevolking grote vrees te veroorzaken en dat niet alleen de gebruikte bewoordingen op zichzelf bepalend zijn, maar dat deze moeten worden bezien in de context waarin deze zijn geuit.
Gelet op de gebruikte bewoordingen en gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het de bedoeling van de beller(s) was de autoriteiten en de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Er was dus sprake van een terroristisch oogmerk.
Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- —
de telefoongesprekken werden gevoerd drie dagen na de bloedige aanslagen op onder meer de concertzaal ‘Bataclan’ in Parijs, waarbij vele tientallen doden vielen;
- —
deze aanslagen, waarbij enkele van de daders zichzelf met explosieven opbliezen, werden kort nadien opgeëist door de terreurorganisatie Islamitische Staat’, kort gezegd ‘IS’;
- —
in de telefoongesprekken met de 112-alarmcentrale werd gesproken met een (gefingeerd) accent;
- —
de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] waren bekend met de aanslagen in Parijs: zij hebben in het schuurtje zelfs nog een minuut stilte gehouden; — in de 112-telefoongesprekken werd onmiskenbaar naar de aanslagen in Parijs verwezen: onder meer werd gebruikt gemaakt van de aanduiding ‘IS’, er werd gezegd dat de wereld binnen enkele minuten zal vergaan, dat er ongelukken gaan gebeuren en dat alles is voorbereid;
- —
in een periode kort voor en na de telefoongesprekken werd nabij het schuurtje vuurwerk afgestoken; bij de politie kwamen meldingen binnen van getuigen over harde knallen, lichtflitsen en een vuurtje.
Het hof heeft aldus overwogen dat bij verdachte(n) sprake was van een terroristisch oogmerk. Verdachten hebben het ten laste gelegde ontkend en op geen enkele wijze verklaart vanuit een dergelijk motief te handelen. Desalniettemin meent het hof dat uit de gedragingen van — en wetenschap bij — verdachte(n) kan worden opgemaakt dat zij wel degelijk een terroristisch motief hadden. De motivering die het hof gebruikt om voorgaand standpunt te onderbouwen is niet toereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Met het Hof is requirant van oordeel dat in de rechtspraak onder oogmerk meestal wordt verstaan het naaste doel dat met de verweten handeling wordt nagestreefd. Beslissend is dus niet welk motief de dader voor zijn handeling had of het uiteindelijke doel dat hem daarmee voor ogen stond. (…) Het naaste doel dat met het terroristisch misdrijf wordt nagestreefd moet dus zijn het ernstige vrees aanjagen van (een deel van) de bevolking van een land, het wederrechtelijk dwingen van een overheid (of internationale organisatie) of het ontwrichten of vernietigen van de fundamentele structuren van een land (of internationale organisatie).
Het hof overweegt in dat kader tevens dat gelet op de gebruikte bewoordingen en gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het de bedoeling van de beller(s) was de autoriteiten en de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen.
De door het hof genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwt kunnen niet tot dit oordeel kunnen leiden. Gezien de onhandigheid waarin de handelingen zijn verricht, de nauwelijks gespecificeerde uitingen (met woorden als ‘ongelukken’ en ‘de wereld vergaat’) die verdachte(n) deden en sprake was van een context met ‘carnavalspakken’ en fantasienamen als ‘Dombo en de Kikker’ is niet te begrijpen hoe het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat het oogmerk terroristisch gekleurd was. Ëén en ander heeft overduidelijk meer weg van een grap. Dat deze grap wellicht minder gepast was doet aan voorgaande overwegingen omtrent de kwalificatie van de feiten ten aanzien van het oogmerk niet af.
Het hof neemt in aanmerking dat verdachten de telefoongesprekken voerden drie dagen na de bloedige aanslagen op onder meer de concertzaal ‘Bataclan’ in Parijs, waarbij vele tientallen doden vielen en dat in de 112-telefoongesprekken onmiskenbaar naar de aanslagen in Parijs werd verwezen: onder meer werd gebruikt gemaakt van de aanduiding ‘IS’, er werd gezegd dat de wereld binnen enkele minuten zal vergaan, dat er ongelukken gaan gebeuren en dat alles is voorbereid en dat de verdachte en de [medeverdachte] bekend waren met de aanslagen in Parijs: zij hebben in het schuurtje zelfs nog een minuut stilte gehouden. Niet begrijpelijk — althans ontoereikend gemotiveerd — is in hoeverre verdachte(n) ten tijde van het verrichten van de telefoontjes ook daadwerkelijk aan het gebeuren in Parijs dachten c.q. vanuit deze gedachten, dan wel met gelijke motieven en te bereiken doelen als de daders in Parijs — handelden.
Het gebruik van de bewoordingen ‘Islam’ of ‘IS’ doet aan voorgaande niet af. Zo leidde de mededeling van een 112-beller die zijn bedreiging begon met de bewoordingen ‘Met de Hofstadgroep’ (een bekende criminele organisatie) voor hof Arnhem (23 januari 2007 ECLI:NL:GHARN:2007: AZ6688) niet tot een veroordeling.
Ook hier heeft te gelden dat de dreiging enige angst moet kunnen bewerkstelligen. Zo overwoog hof Arnhem dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging is vereist, dat de bedreiging — in dit geval met een terroristisch misdrijf — van dien aard is en onder zulke omstandigheden gedaan, dat deze in het algemeen vrees kan opwekken, dat de geuite bedreiging zich zal kunnen realiseren. De door verdachte(n) geuite bewoordingen zijn te algemeen om een van een dergelijke vrees te kunnen spreken.
Het dreigen met ‘het vergaan van de wereld’ ofwel ‘het gebeuren van ongelukken’ kan niet worden gekwalificeerd als het dreigen met een misdrijf. Laat staan met een misdrijf als in art. 83 Sr. De vermeende dreigementen, te weten het ‘vergaan (van de wereld)’ en ‘gebeuren (van ongelukken)’ bevatten geen dreigingen met enig actief handelen door verdachte(n). Voor het kunnen sanctioneren van een (strafbare) handeling vereist het strafrecht een strafbare dader. Het ‘vergaan (van de wereld)’ en ‘gebeuren (van ongelukken)’ kan niet als dusdanig kwalificeren. Zij kunnen hoogstens kwalificeren als — al dan niet onjuiste voorspellingen door verdachte(n). In de telefoongesprekken hebben verdachte(n) geenszins blijk gegeven van de mate waarin het uitkomen van deze voorspelling voor hen een wenselijk resultaat zou opleveren.
Daarbij is het voorspellen van het einde van de wereld een veelvoorkomende handeling. Hierbij is te denken aan religieus gemotiveerde voorspellingen (of voorgespiegelde werkelijkheid) zoals menig Christelijke stroming tot haar geloof rekent. Ook bestaan er vergelijkbare doch technologisch gemotiveerde voorspellingen van het einde der tijden. Deze hadden onder meer plaats rondom de wisseling van het millennium en wordt eveneens getroffen in het klimaatdebat. Het voorspellen van het einde van de wereld is derhalve niet zonder meer terroristisch en geen dan ook geen blijk van een terroristisch oogmerk.
Tevens heeft het hof overwogen dat het gebruik van een (gefingeerd) accent een blijk geeft van de bedoeling van de beller(s) om de autoriteiten en de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Dit is niet begrijpelijk doch op zijn minst ontoereikend gemotiveerd. Niet is in te zien waarom enig accent dreigender is dan enig ander accent. Laat staan waarom enig accent blijk zou geven van een terroristisch oogmerk.
Resumerend is het oordeel van het Hof dat er sprake is van een terroristisch oogmerk dan ook onbegrijpelijk dan wel dan ontoereikend gemotiveerd.
II.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat uit de bewijsmiddelen het medeplegen ten aanzien van de beide door het Gerechtshof bewezenverklaarde feiten niet kan worden afgeleid, althans getuigt het oordeel van het Gerechtshof dat er sprake is van medeplegen van een onjuiste rechtsopvatting
Toelichting.
Ten aanzien van het medeplegen heeft het Hof het navolgende (aanvullend overwogen):
Medeplegen
Hoewel uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat beide 112-meldingen door een en dezelfde spreker geproduceerd zijn en dat het waarschijnlijker is dat die spreker de verdachte was (en niet de medeverdachte [medeverdachte]), ziet het hof in die bewijsmiddelen tevens voldoende feiten en omstandigheden die, anders dan door de verdediging betoogd, het oordeel rechtvaardigen dat sprake is geweest van een zo nauwe en bewuste samenwerking tussen degene die feitelijk gebeld heeft en de ander om van medeplegen te kunnen spreken.
Het hof wijst in dit verband op het volgende:
- —
de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] hebben na het nuttigen van een (fors) aantal alcoholhoudende drankjes samen overnacht in een schuurtje langs de A2;
- —
de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] hebben bij aankomst samen de in de auto van de medeverdachte [medeverdachte] aanwezige spullen, waaronder vuurwerk en carnavalspakken, overgebracht naar het schuurtje;
- —
de medeverdachte [medeverdachte] spreekt over een aantal activiteiten steeds in de ‘wij-vorm: ‘we hebben bij dat schuurtje vuurwerk afgestoken’, ‘we hebben toen ook nog twee haardblokken aangestoken’, ‘we hebben een minuut stilte gehouden in het hutje’, ‘we zijn constant bij elkaar geweest’, ‘we doen alles samen’, ‘we hebben de carnavalspakken even aan gehad’ en ‘we hebben de pakken allebei gepast’;
- —
nadat met de gsm van de verdachte de 112-gesprekken zijn gevoerd, bevindt zich daarin niet het bij die gesprekken gebruikte simkaartje maar een simkaartje met een telefoonnummer dat voor het laatst is gebruikt door de medeverdachte [medeverdachte]; — zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] verklaren het bij de 112-gesprekken gebruikte simkaartje niet te hebben verwisseld;
- —
het door de medeverdachte [medeverdachte] gevoerde telefoongesprek met [betrokkene 1] bevat uitspraken die in sterke mate overeenkomen met uitlatingen van de spreker die de 112-gesprekken heeft gevoerd. Zo heeft de medeverdachte [medeverdachte] tegen [betrokkene 1] onder meer gezegd: ‘luister, als niemand naar me luistert blaas ik mezelf op’, ‘er moet geluisterd worden, want er wordt niet naar me geluisterd’, ‘alles komt goed, maar als er niet naar me geluisterd wordt, blaas ik mezelf op’ en ‘er moet niemand naar me toekomen, maar er moet wet met me gepraat worden’. In de 112-meldingen wordt onder meer gezegd: ‘luister luister goed naar de televisie’, luister goed naar de Dombo en de Kikker’, ‘luister, doe niets zal niemand iets gebeuren, alleen luister’, ‘ik wil luister iedereen naar mij’, ‘luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt’, ‘hallo, begrijpt u mij, kunt u luisteren’, ‘niemand komt hier dichtbij, er gaan ongeluk gebeuren’, ‘niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker’ en ‘luister, iedereen gaat luisteren’.
Naar het oordeel van het hof kan het op grond van het vorenstaande niet anders zijn dan dat degene die de 112-gesprekken heeft gevoerd en de ander zich tijdens die gesprekken zo dicht bij elkaar in de buurt hebben bevonden dat het voeren van die gesprekken de ander niet kan zijn ontgaan. In het dossier heeft het hof bovendien geen aanwijzingen gevonden waaruit volgt dat de een zich van de door de ander gevoerde telefoongesprekken heeft gedistantieerd.
Het hof merkt in dit verband met nadruk nog op dat de medeverdachte [medeverdachte] het zelfs in zijn laatste verhoor bij de politie heeft opgenomen voor de verdachte door bij herhaling te verklaren: ‘we hebben niet gebeld’ (dossierpagina's 81 en 82).
Bij zijn oordeel dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] als medeplegers hebben te gelden betrekt het hof bovendien dat zij bij — in zoverre onherroepelijk — vonnis van de rechtbank Limburg van 26 april 2016 zijn veroordeeld voor het op 16 november 2016 samen en in vereniging voorhanden hebben van een hoeveelheid illegaal vuurwerk.
Om van medeplegen te kunnen spreken is bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader(s) vereist, gericht op het te plegen strafbare feit (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481).
Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
Uit eerdere jurisprudentie, kunnen, ter zake medeplegen, 3 alternatieve bewijsconstructies worden gedestilleerd:
- 1:
De verdachte heeft een uitvoeringshandeling verricht.
- 2:
De verdachte heeft zelf geen uitvoeringshandelingen verricht en was evenmin fysiek aanwezig op de plek van het delict, doch hij heeft het plan gesmeed of met anderen gesmeed (vide Containerdiefstalarrest, Hoge Raad 17 november 1981, NJ 1983, 84).
- 3:
Er is sprake van zogenaamd passief mededaderschap. Dat vereist aanwezigheid ter plekke, zich niet distantiëren en bovendien een persoonlijke bijdrage aan het feit (vide de conclusie van AG Keizer bij Hoge Raad 14 oktober 2003, LJN: AJ1457).
Uw Raad heeft bij arrest van 19 oktober 1993, NJ 1994, 50 ter zake mededaderschap geoordeeld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen moet worden afgeleid ofwel dat de verdachte enige uitvoeringshandeling heeft gepleegd ofwel dat hij ter uitvoering van een gezamenlijk plan zo nauw en volledig heeft samengewerkt dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van mededaderschap.
Passief daderschap is eigenlijk geen aparte variant van het mededaderschap doch is te rubriceren onder de ‘uitvoeringshandeling’ en het speelt met name een rol bij geweldsdelicten.
In de meer recente jurisprudentie van Uw Raad (vgl. HR 2 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3474 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637) ter zake medeplegen overweegt Uw Raad voorts als volgt:
‘In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen ‘dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn’, alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling ‘dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt’.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.’
Maastricht, 29 augustus 2018.
Met het Hof kan requirant zich verenigen met het oordeel dat degene die de 112-gesprekken heeft gevoerd en de ander zich tijdens die gesprekken zo dicht bij elkaar in de buurt hebben bevonden. Dat leidt er echter nog niet toe dat die ander deze gesprekken ook moet hebben meegekregen. Juist van telefoongesprekken is het voor iemand die niet zelf aan dat gesprek deelneemt niet altijd duidelijk wat er (exact) besproken wordt. En zelfs al zou dit al wel duidelijk zijn, dan kan uit het gegeven dat daarvan niet wordt gedistantieerd, voor zover dit al mogelijk zou zijn, nog geen voldoende wezenlijke of significante bijdrage worden afgeleid. Nu deze bijdrage ook niet anderszins uit de bewijsmiddelen en/of de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid, geeft het oordeel omtrent het medeplegen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Maastricht, 29 augustus 2018
Mr. I.T.H.L. van de Bergh