Rb. Arnhem, 24-05-2011, nr. 11.566
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7175
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
24-05-2011
- Zaaknummer
11.566
- LJN
BQ7175
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7175, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 24‑05‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 24‑05‑2011
Inhoudsindicatie
dwangakkoord, tienjaarstermijn artikel 288 lid 2 onder d Fw
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
Rekestnummer: 11.566
uitspraakdatum: 24 mei 2011
Verzoek gedwongen schuldregeling ex artikel 287a Faillissementswet
In de zaak van:
[v[verzoeker]]
1. De procedure
[verzoeker] heeft bij de rechtbank op 31 maart 2011 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Daarbij is tevens verzocht om de weigerachtige schuldeiser Nuon te bevelen in te stemmen met een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet.
[verzoeker] is door de rechtbank gehoord ter terechtzitting van 17 mei 2011. Tevens waren aanwezig de heer R.M. Melse, beschermingsbewindvoerder en de heren T.A.W. Neervens en B.G.M. Vreman van PLANgroep. Namens Nuon is niemand verschenen.
2. De feiten
2.1
Het verzoek betreft het opleggen van een schuldregeling aan de schuldeisers, inhoudende een betaling van 3,75% van de totale vordering tegen finale kwijting.
Het betreft een prognose aanbod, waarbij maandelijks het meerdere boven het conform de uniforme rekenmethode van Recofa vast te stellen vrij te laten bedrag wordt gereserveerd voor de schuldeisers. Het gereserveerde bedrag wordt elk jaar (drie keer in totaal) aan de schuldeisers uitgekeerd. Voor deze werkzaamheden worden door PLANgroep geen kosten berekend.
2.2
Nuon is niet akkoord gegaan met het aanbod, omdat er eerder sprake is geweest van een faillissement.
2.3
De totale schuldenlast van [verzoeker] bedraagt thans € 45.615,55.
Op [verzoeker] is eerder de schuldsaneringsregeling van toepassing geweest. Deze regeling is uitgesproken op 4 juli 2005 en bij vonnis van 18 mei 2006 beëindigd in verband met een boedelachterstand en het door [verzoeker] niet voldoen aan de informatieplicht en sollicitatieplicht. Bij de beëindiging is het faillissement van [verzoeker] uitgesproken, dat op 28 juni 2006 is opgeheven wegens gebrek aan baten. De schuldenlast bedroeg destijds
€ 27.625,48.
[verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat hij in 2008 vanwege de economische crisis is ontslagen en sinds die tijd een WWB-uitkering ontvangt. Verder heeft [verzoeker] last van een posttraumatische stressstoornis en depressieve klachten. Hij heeft hiervoor hulp gehad in de vorm van een praatgroep, maar daar is hij mee gestopt omdat dat niet tot resultaat leidde. Hij heeft geen andere behandeling voor zijn psychische klachten gehad. Vanwege de ernst van de klachten zoekt [verzoeker] op dit moment niet naar betaald werk.
2.4
De heer Melse heeft ter zitting verklaard dat het beschermingsbewind op 22 juni 2010 is gestart. Vanaf het begin is het bewind zonder problemen verlopen en heeft [verzoeker] zich coöperatief opgesteld. Verder heeft de heer Melse aangegeven dat het voor de psychische situatie van [verzoeker] van belang is dat er rust komt in zijn financiële situatie.
2.5
De heer Neervens heeft verklaard dat de schulden de afgelopen jaren door kosten zijn opgelopen. Het minnelijk traject is voor [verzoeker] de enige mogelijkheid is om tot een oplossing voor zijn schulden te komen.
2.6
De totale schuldenlast van [verzoeker] bedraagt € 45.615,55. De vordering van Nuon bedraagt € 3.796,68 en beslaat 8,32% van de totale schuldenlast. Elf van de twaalf schuldeisers gaan akkoord met de aangeboden schuldregeling, zij vertegenwoordigen 91,68% van de totale schuldenlast.
3. De beoordeling
3.1
De vraag die voorligt is of NUON verplicht kan worden mee te werken aan een schuldenregeling als bedoeld in art. 287a lid 1 Fw. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord betekent dit een inperking van het vorderingsrecht van NUON. De rechter is niet zonder meer bevoegd een dergelijk recht in te perken. Dit zou strijdig zijn met het door art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde grondrecht op bescherming van eigendom.
Uitgangspunt is dat het enkele feit dat een schuldenaar zijn vordering niet kan betalen geen grond biedt het vorderingsrecht van de schuldeiser te beperken. Als een schuldenaar niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen, verkeert hij in een faillissementstoestand en moet er in beginsel worden afgewikkeld via de regels van de faillissementswet, hetgeen bij een regulier faillissement betekent dat wanneer na liquidatie van het vermogen van de schuldenaar de schuldeisers niet kunnen worden betaald of met hen een akkoord kan worden overeengekomen, het faillissement wordt opgeheven en de vorderingen blijven bestaan. De wettelijke schuldsaneringsregeling doorbreekt deze systematiek en kan ertoe leiden dat de schuldeisers uiteindelijk genoegen moeten nemen met betaling van een deel van hun vordering. De regeling biedt aan de schuldeisers echter wel een aantal waarborgen waarmee wordt bewerkstelligd dat het recht van de schuldeisers op volledige nakoming alleen moet wijken voor het recht van de schuldenaar op een schone lei wanneer die schuldenaar, die ook aan enige toelatingscriteria moet voldoen, gedurende drie jaar onder strikt toezicht van een bewindvoerder zich heeft ingespand om zoveel mogelijk voor zijn schuldeisers te sparen.
Uit de tekst van art. 287a Fw. volgt dat een dwangregeling alleen kan worden gevraagd tegelijk met de indiening van een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Uit de jurisprudentie volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of een dwangakkoord kan worden bevolen een vergelijking moet worden gemaakt met de positie waarin de schuldeiser zou verkeren wanneer de wettelijke schuldsanering zou worden doorlopen. Het komt erop neer dat alleen wanneer geoordeeld kan worden dat de schuldeiser misbruik maakt van zijn recht doordat een wettelijke schuldsanering hem niet méér zal opleveren, de dwangregeling wordt gelast. Dit ligt ook in de rede nu in een dwangregeling de schuldeiser op geen enkele wijze wordt gecompenseerd voor het verlies van zijn vordering en er ook geen sprake is van een voldoende zwaarwegend en concreet algemeen belang dat zou kunnen rechtvaardigen dat de schuldeiser zijn vordering verliest. Beoordeeld dient daarom steeds te worden of een wettelijke schuldsanering de schuldeiser meer zal opleveren, waarbij ook van belang is of het aanbod dat wordt gedaan, het uiterste is. Aldus staat een verzoek om een dwangregeling dus niet op zichzelf, maar is assessoir aan het verzoek om toepassing van de WSNP.
In een geval waarin vaststaat dat de schuldenaar niet kan worden toegelaten tot de WSNP omdat er, zoals hier, een dwingende afwijzingsgrond bestaat, is die vergelijking in beginsel niet te maken. Dit kan slechts anders zijn wanneer er voldoende concrete omstandigheden zijn die maken dat er wel een inschatting te maken is van wat er zal gebeuren in de wettelijke regeling. In een zaak als de onderhavige waarin de afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 onder d Fw geldt, zal dit in het algemeen pas het geval zijn wanneer de periode van tien jaar al grotendeels is verstreken. Bovendien zal voor een dergelijke uitzondering alleen grond zijn wanneer zich aan de zijde van de schuldenaar een zeer klemmende en uitzichtloze situatie voordoet (vgl. rb. Arnhem 8 februari 2010, LJN BM9507). In de onderhavige zaak is er geen grond een dergelijke uitzondering aan te nemen. Er zijn immers pas vijf jaar verstreken sinds de vorige schuldsaneringsregeling is geëindigd en bovendien staat niet zonder meer vast dat het huidige aanbod het uiterste is wat de schuldenaar kan doen. Hij heeft op dit moment immers geen werk en ontvangt een bijstandsuitkering. Ook daardoor is een vergelijking met een denkbeeldige WSNP-situatie - waarin de schuldenaar in beginsel op zoek zou moeten naar betaald werk - niet te maken.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.
De beslissing
De rechtbank:
- -
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2011.
de griffier, de rechter,