ABRvS, 13-11-2013, nr. 201301111/1/A3
ECLI:NL:RVS:2013:1916
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-11-2013
- Zaaknummer
201301111/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1916, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑11‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de staatssecretaris de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) aan [appellante] geweigerd.
201301111/1/A3.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2012 in zaak nr. 11/3772 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de staatssecretaris de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) aan [appellante] geweigerd.
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij de beoordeling van haar beroep. [appellante] stelt hiertoe dat het gegeven dat zij in bezwaar om vergoeding van de gemaakte proceskosten heeft verzocht reeds maakt dat zij belang heeft.
1.1. Het betoog slaagt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 201009247/1/H3 overweegt de Afdeling dat een betrokkene belang kan hebben bij de beoordeling van zijn beroep vanwege het afwijzen van het verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar. [appellante] heeft bij aanvullend bezwaarschrift van 20 mei 2011 verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar en de staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 14 juli 2011. Daarmee is het belang van [appellante] gegeven en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] geen belang bij de beoordeling van haar beroep heeft.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling met het oog op finale geschilbeslechting de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 juli 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
3. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen. Ingevolge artikel 35, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan. Ingevolge artikel 36, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie alsmede van gegevens uit politieregisters.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP en IVB 2010 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.1.1., onder a, wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.
Volgens paragraaf 3.2. wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.4. bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de betrokken functie/taak/bezigheid, of het justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Ook als de zogenoemde feit-functie relatie minder evident is, kan een belemmering bestaan voor een goede uitoefening van de functie. Een belemmering kan voorts bestaan op grond van:
- de aard van het delict dan wel
- de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
Bij zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels wordt - naast het bovenstaande - ook beoordeeld of zich bij de uitoefening van de betrokken functie/taak/bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie voordoet.
Volgens paragraaf 3.3. kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, hoewel niet wordt voldaan aan het objectieve criterium. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.2.4. van toepassing is. Volgens paragraaf 3.3.1. ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Volgens paragraaf 3.3.2. bestaat bij zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. De VOG kan enkel dan worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3. van de beleidsregels. De minister heeft op de aanvraag van [appellante] het algemene screeningsprofiel toegepast met de risicogebieden ‘informatie’, ‘geld’ en ‘personen’. Het risicogebied ‘informatie’ beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen indien men toegang heeft tot bestanden of systemen waarin vertrouwelijke en gevoelige gegevens worden opgeslagen. Het risicogebied ‘geld’ beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich voor kunnen doen indien men in een functie of bezigheid de beschikking heeft over geld en het risicogebied ‘personen’ heeft tot doel om kwetsbaren in de samenleving te beschermen.
4. [appellante] heeft op 1 april 2011 een aanvraag voor een VOG ingediend ten behoeve van de functie van vrijwilliger bij de stichting Stichting voor Kerkelijk Sociale Arbeid (hierna: stichting KSA) te Rotterdam. De staatssecretaris heeft afgifte van de door [appellante] gevraagde VOG geweigerd en hieraan ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) staat geregistreerd dat [appellante] wegens het in vereniging bewegen van een minderjarige tot onvrijwillige prostitutie, meermalen gepleegd, en het in vereniging bewegen van een ander tot onvrijwillige prostitutie, meermalen gepleegd, op 26 februari 2003 is veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,00 subsidiair 30 dagen hechtenis en zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat [appellante] op 23 mei 2003 wegens mishandeling is veroordeeld tot geldboetes. Nu [appellante] de VOG heeft aangevraagd voor een functie bij de uitoefening waarvan zich een gezags- of afhankelijkheidsrelatie kan voordoen, is gelet op de voornoemde registraties van [appellante] in het JDS volgens de staatssecretaris voldaan aan het objectieve criterium, als bedoeld in paragraaf 3.2. van de beleidsregels.
Wat het subjectieve criterium betreft is de staatssecretaris van mening dat de weigering om de aangevraagde VOG te verlenen niet evident disproportioneel is. Hierbij heeft hij onder meer de ernst van de zedendelicten en de leeftijd van [appellante] ten tijde van het plegen van de zedendelicten in aanmerking genomen. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen de datum van veroordeling en de datum van beoordeling nog niet in het voordeel van [appellante] spreekt en uit de strafoplegging volgt dat de zedendelicten haar niet licht zijn aangerekend. Voorts kent hij in belangrijke mate gewicht toe aan de aard van de zedendelicten in samenhang met de relatie die bestaat met de door [appellante] te vervullen functie van vrijwilliger bij de stichting KSA.
5. [appellante] betoogt dat na haar veroordeling in 2003 de seksinrichting waar zij werkzaam was open mocht blijven na een daartoe strekkend positief advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. [appellante] stelt zich dan ook op het standpunt dat zij, ondanks haar veroordeling, goedkeuring had van de overheid om te blijven werken in de seksinrichting. [appellante] betoogt voorts dat in 2008 de staatssecretaris ten behoeve van [appellante] een VOG heeft afgegeven voor de functie van productiemedewerker. [appellante] stelt dat bij de aanvraag voor deze VOG de risicogebieden ‘informatie’ en ‘personen’ eveneens van toepassing waren verklaard. Dit maakt volgens [appellante] dat zij erop mocht vertrouwen dat de staatssecretaris de gevraagde VOG zou afgeven. [appellante] betoogt tot slot dat de weigering tot afgifte van de gevraagde VOG evident disproportioneel is. Zij voert hiertoe aan dat zij een lage straf voor het door haar gepleegde zedendelict heeft gekregen. Volgens [appellante] was de staatssecretaris op grond van het subjectieve criterium dan ook gehouden om de gevraagde VOG af te geven.
5.1. Uit het stelsel van de Wjsg vloeit voort dat bij de beoordeling van een aanvraag van een VOG een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob geen relevant aspect is. Derhalve behoefde de staatssecretaris bij zijn beoordeling van de aanvraag van [appellante] geen rekening te houden met een dergelijk advies. Evenmin behoefde hij bij zijn beoordeling rekening te houden met de in 2008 afgegeven VOG, nu deze is afgegeven ten behoeve van een functie waarbij zich, in tegenstelling tot de functie waarvoor [appellante] de VOG heeft gevraagd, geen gezags- of afhankelijkheidsrelatie kan voordoen. Aan de afgifte van de VOG in 2008 ten behoeve van de functie van productiemedewerker kon [appellante] dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat de staatssecretaris tot afgifte van de gevraagde VOG ten behoeve van de functie van vrijwilliger bij de stichting KSA zou overgaan.
5.2. Volgens de - voor zedendelicten aangescherpte - beleidsregels bestaat, indien voldaan is aan het objectieve criterium, zeer beperkt ruimte om op grond van het subjectieve criterium toch over te gaan tot afgifte van de VOG. Die ruimte is beperkt tot gevallen waarin een weigering door de staatssecretaris evident disproportioneel is. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zich in het geval van [appellante] in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hieraan niet is voldaan. In dit geval heeft de staatssecretaris gewicht mogen toekennen aan de aard en de ernst van de zedendelicten waarvoor [appellante] veroordeeld is. Hij heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat uit de strafoplegging door de rechter blijkt dat de zedendelicten haar niet licht zijn aangerekend. Daarbij heeft hij in aanmerking mogen nemen dat [appellante] ten tijde van het plegen van de zedendelicten meerderjarig was en geacht kon worden van de ernst van de door haar gepleegde gedragingen op de hoogte te zijn. Het tijdsverloop tussen de datum van veroordeling en de datum van beoordeling en de aard van de zedendelicten in samenhang met de relatie die bestaat met de functie van vrijwilliger bij de stichting KSA zijn eveneens omstandigheden waaraan de staatssecretaris gewicht heeft mogen toekennen. De betogen falen.
6. Het beroep van [appellante] is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2012 in zaak nr. 11/3772;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
317-797.