HR, 09-12-2011, nr. 10/02164
ECLI:NL:PHR:2011:BT2700
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/02164
- LJN
BT2700
- Roepnaam
Quint/ING
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2700, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2700
ECLI:NL:PHR:2011:BT2700, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2700
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3484
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2010
- Wetingang
art. 22 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
BNB 2012/32 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
V-N 2012/13.24 met annotatie van Redactie
TvI 2012/10 met annotatie van G.C. van Daal
JIN 2012/17 met annotatie van G.G. Boeve
JOR 2012/33 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NTFR 2011/2933 met annotatie van MR. E. THOMAS
NJ 2011/600
NJB 2012/17
V-N Vandaag 2011/3116
RvdW 2011/1548
BNB 2012/32 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
RI 2012/32
V-N 2012/13.24
TvI 2012/10 met annotatie van mr. dr. G.C. van Daal
JWB 2011/613
JOR 2012/33 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
JIN 2012/17 met annotatie van G.G. Boeve
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Faillissement. Geen fiscaal verhaalsrecht op showroommodellen. Showroommodellen strekken niet tot enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 Iw 1990 bedoeld.
9 december 2011
Eerste Kamer
10/02164
RM/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Harm Reindert QUINT, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V.,
kantoorhoudende te Zwolle,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Curator en ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 380498/HA ZA 07-2674 van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2008 en 27 augustus 2008 (LJN BF3972);
b. de arresten in de zaak 200.019.513/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009 en 2 maart 2010 (LJN BM3484).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 maart 2010 heeft de Curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Curator toegelicht door mr. M.V. Polak en mr. S. Halink, advocaten te Amsterdam, en voor ING door haar advocaat alsmede door mr. A. van der Hilst, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De curator is in de op 13 oktober 2006 uitgesproken faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. (hierna: de schuldenaren) als zodanig benoemd. De schuldenaren hielden zich beide bezig met (onder meer) de verkoop van slaapkamerinrichtingen. Daartoe maakten zij ten tijde van hun faillietverklaring gebruik van 23 winkels, waarin slaapkamerameublementen als showroommodellen werden tentoongesteld. Die showroommodellen waren tot zekerheid voor de nakoming van haar vorderingen op de schuldenaren stil verpand aan ING. De belastingdienst had op het moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de schuldenaren.
(ii) De curator en de belastingdienst verschillen met ING van mening over de vraag of de showroommodellen moeten worden beschouwd als zaken ("bodemzaken") ten aanzien waarvan het fiscale verhaalsrecht van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) geldt. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord heeft de belastingdienst op grond van art. 21 lid 2 Iw 1990 voorrang boven ING bij het verhaal op de opbrengst daarvan.
(iii) De curator heeft in overleg met ING en de belastingdienst de activa van de schuldenaren, waaronder de showroommodellen, op 19 januari 2007 verkocht.
(iv) De koopprijs van de voorraden met inbegrip van de showroommodellen is, naar de Hoge Raad begrijpt, betaald aan ING.
(v) ING heeft zich jegens de curator, die in deze op de voet van art. 57 lid 3 F. de belangen van de belastingdienst behartigt, verbonden om een bedrag van € 232.400,-- als opbrengst van de showroommodellen aan de boedels te betalen, als in rechte komt vast te staan dat de showroommodellen als bodemzaken moeten worden aangemerkt.
3.2 De curator heeft in de onderhavige procedure aangevoerd, kort gezegd, dat de showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren zaken waren die vallen onder de categorie "zaken tot stoffering van een huis of landhoef" als bedoeld in art. 22 lid 3 Iw 1990, en veroordeling van ING gevorderd tot betaling aan de boedels van een bedrag van € 232.400,-- te vermeerderen met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het hof heeft in zijn bestreden arrest het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de curator alsnog afgewezen. Het hof oordeelde dat de rechtbank een onjuiste uitleg gaf aan het begrip "stoffering" van art. 22 lid 3 Iw 1990 en dat de slaapkamerameublementen, met inbegrip van toebehoren zoals matrassen, die in de winkels van de schuldenaren waren opgesteld om aan potentiële kopers te worden getoond, geen zaken zijn als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.3 Onderdeel (a) behelst de klacht dat in een winkel tentoongestelde showroommodellen, wel degelijk moeten worden aangemerkt als "zaken tot stoffering" als in art. 22 lid 3 bedoeld en dat het andersluidende oordeel van het hof onjuist is.
3.4 De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk, en terecht, onder roerende zaken die dienen "tot stoffering" van huis of landhoef in de zin van art. 22 lid 3, in overeenstemming met de door het hof in rov. 2.8 van zijn arrest, en door de Advocaat-Generaal in nr. 2.4 van zijn conclusie, geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis van de Invorderingswet 1990, verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. Showroommodellen - of zij nu ooit verkocht worden of niet - behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan het gebouw juist dient.
Zij plegen bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van het moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom strekken zij niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.5 Onderdeel (b) klaagt dat het oordeel van het hof dat de onderhavige showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren niet dienden "tot stoffering" van de winkels van de schuldenaren onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel wijst op drie door de curator aangevoerde omstandigheden, die kort gezegd erop neerkomen dat de showroommodellen niet bestemd waren, en dat de waterbedden die tot die modellen behoorden ook niet geschikt waren, voor verkoop aan het winkelend publiek, en klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de stelling van de curator dat de showroommodellen "tot stoffering" dienden aan die omstandigheden is voorbijgegaan. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, omstandigheden als in het onderdeel vermeld niet kunnen meebrengen dat showroommodellen moeten worden aangemerkt als dienende "tot stoffering" van de winkel waarin zij zijn opgesteld.
3.6 Onderdeel (c), dat voortbouwt op de voorgaande onderdelen, kan evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 6.261,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Faillissement. Geen fiscaal verhaalsrecht op showroommodellen. Showroommodellen strekken niet tot enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 Iw 1990 bedoeld.
Zaaknummer: 10/02164
mr. Wuisman
Rolzitting: 23 september 2011
CONCLUSIE inzake:
Mr. H.R. Quint q.q.,
curator in de faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V.,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk;
tegen
ING Bank N.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. Van der Voort Maarschalk.
De vraag waarom het in de voorliggende zaak gaat, is of in een winkel tentoongesteld slaapkamerameublement gerekend kan worden tot de 'stoffering' van de winkel in de zin van artikel 22, lid 3 Invorderingswet 1990 (Inv.w 1990).
1. Feiten en procesverloop((1))
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: de Curator) is curator in de op 13 oktober 2006 uitgesproken faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. Deze (zuster)vennootschappen hielden zich bezig met groot- en kleinhandel in goederen op het gebied van slaapkamerinrichtingen. Daartoe hadden zij naast een hoofdkantoor en magazijnen te samen ook nog 23 winkels, waarin slaapkamerameublement (showroommodellen) werd (werden) tentoongesteld. Aan verweerster in cassatie (hierna: ING) was tot zekerheid voor de nakoming van haar vorderingen op de vennootschappen een bezitloos pandrecht verstrekt mede op hun voorraden, daaronder begrepen het in de winkels tentoongestelde slaapkamerameublement. De belastingdienst had op het moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de vennootschappen.
1.2 De curator heeft in samenspraak met ING de activa van de failliete boedels verkocht aan een Belgische onderneming. Het deel van de koopprijs dat op de voorraden betrekking heeft - daarover zijn de Curator, ING en de belastingdienst het eens - bedraagt € 415.000,-. De curator en de fiscus verschillen echter met ING van mening over de vraag of de showroommodellen, die in de winkels stonden opgesteld, moeten worden beschouwd als bodemzaken in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (hierna Inv.w 1990). Zo ja, dan zou de belastingdienst voorrang hebben boven ING bij het verhaal op de opbrengst van die modellen.((2)) Aan die zaken kennen de betrokken partijen een waarde toe van € 232.400,-. ING heeft verklaard dit bedrag (zonder enigerlei verrekening) aan de boedel te zullen overmaken, zodra in rechte komt vast te staan dat die zaken als 'bodemzaken' moeten worden beschouwd.
1.2 De curator heeft in een bij de rechtbank Amsterdam tegen ING aanhangig gemaakte procedure gevorderd dat ING wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan de boedel van een bedrag van € 232.400,-- te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft die vordering bij vonnis d.d. 27 augustus 2008((3)) toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de showroommodellen onder het begrip 'stoffering' als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. Ook indien deze modellen uit de voorraad zijn gekomen, zijn zij dienstbaar geworden aan het gebruik van de winkelpanden in overeenstemming met de bestemming daarvan en niet meer (direct) bestemd voor de omzet (rov. 4.5).
1.3 In het door ING bij het hof Amsterdam ingestelde hoger beroep heeft dat hof bij arrest van 2 maart 2010((4)) het rechtbankvonnis vernietigd en de vordering van de curator alsnog afgewezen.((5)) Met een beroep op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid, oordeelt het hof dat tentoongestelde goederen niet tot stoffering van een gebouw kunnen dienen en dat dan ook het in de winkels van de failliete vennootschappen tentoongestelde slaapkamermeubilair buiten het bereik van artikel 22 lid 3 Inv.w 1990 blijft. In de stellingen van de Curator, die er kort gezegd op neer komen dat de tentoongestelde meubels wegens de kosten van opstellen in de winkels en van transport naar de afnemer na verkoop niet of niet substantieel meer aan de omzet konden bijdragen, ziet het hof geen aanleiding om van het tijdens de wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken (rov. 2.9).
1.4 De curator heeft bij dagvaarding van 17 mei 2010 en daarmee tijdig cassatieberoep ingesteld. Na de conclusie van antwoord van de kant van ING tot verwerping van het beroep hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. ING heeft daarna nog een conclusie van dupliek genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die zijn voorzien van de letters a, b en c.
onderdeel a
Onderdeel a bevat de hoofdklacht. Die houdt in, kort weergegeven, dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door ten aanzien van tentoongestelde zaken in het algemeen te oordelen dat zij geen 'roerende zaken tot stoffering van een huis of land' zijn. Er zijn, zo wordt betoogd, tentoongestelde zaken die weldegelijk tot stoffering in de zin van artikel 23 lid 3 Inv.w 1990 van een winkel kunnen dienen. Indien en voor zover op het relevante tijdstip - in casu het tijdstip waarop het faillissement van de twee vennootschappen werd uitgesproken - zaken in een winkel louter dan wel hoofdzakelijk worden tentoongesteld met het oogmerk om omzet te genereren door de verkoop van gelijksoortige, elders (in het centrale magazijn) opgeslagen goederen, en niet wordt beoogd tot verkoop van eerstgenoemde zaken over te gaan dan wel met deze verkoop in substantiële mate bij te dragen aan de omzet die met de bedrijfsuitoefening in de winkel wordt gegenereerd, moeten de eerstgenoemde zaken worden beschouwd als strekkende tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw in overeenstemming met zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. In een dergelijk geval vormen de tentoongestelde zaken 'roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef' als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. In onderdeel a wordt, anders gezegd, het standpunt verdedigd dat er tentoongestelde zaken zijn die wel en andere die geen 'roerende zaken ter stoffering van een huis of landhoef' zijn.
2.2 In lid 1 van artikel 21 Inv.w 1990 is bepaald dat 's Rijks schatkist een voorrecht heeft op alle goederen van de belastingplichtigen, en in lid 2 dat het voorrecht tevens boven pand gaat, voor zover het pandrecht rust op een zaak als bedoeld in artikel 22 derde lid, die zich op de bodem van de belastingplichtige rust, en voorts dat het voorrecht die rang behoudt in geval van faillissement van de belastingschuldige ongeacht of van te voren inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Van de zaken die in het derde lid van artikel 22 Inv.w 1990 worden genoemd, gaat het in de onderhavige zaak om de 'roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef'. De begrippen 'huis of landhoef' zijn ruim op te vatten. Daaronder vallen ook winkel- en showruimten als waarvan in casu sprake is.
2.3 Als rechtsgronden voor dit voorrecht met deze rang worden op blz. 62 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid((6)), onder meer genoemd dat de fiscus haar debiteuren niet uitkiest, dat zij met zekerheid op haar inkomsten moet kunnen rekenen en dat zij in tegenstelling tot andere crediteuren niet vooraf zekerheid kan bedingen. Zonder het wettelijke voorrecht zou de fiscus daardoor in feite in een ten opzichte van de zakelijke crediteuren achtergestelde positie belanden.((7))
2.4 In genoemde memorie van toelichting wordt op blz. 65 onder meer opgemerkt: "Het begrip <stoffering> omvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (HR 12 december 1929, B. 4632). Bij arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656, overwoog de Hoge Raad dat onder <roerende goederen tot stoffering van een huis> is te verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt."((8)) Daarop volgt na de constatering dat een gebouw meer dan één bestemming kan hebben: "Roerende goederen tot stoffering zijn onder andere: losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop, roerende machines in een fabriek. Niet onder deze categorie vallen onder meer: een winkelvoorraad, rijwielen, bromfietsen, auto's, kleding, tentoongestelde goederen, aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst."
2.5 Hoewel in de memorie van toelichting tentoongestelde goederen genoemd worden als niet tot stoffering behorende goederen, is er in lagere rechtspraak met betrekking tot in een showroom opgestelde goederen anders geoordeeld.
2.5.1 De rechtbank Utrecht oordeelt in een vonnis van 6 oktober 2004((9)) met betrekking tot keukens die in een van een bedrijfspand deeluitmakende showroom staan opgesteld, waarop ten behoeve van een bank een stil pandrecht rustte en door de fiscus bodembeslag was gelegd:
"De in de showroom geplaatste showkeukens waren feitelijk bestemd voor gebruik in het bedrijfspand. Immers, voor showkeukens geldt bij uitstek dat zij strekken tot (enigszins) duurzaam gebruik van het bedrijfspand overeenkomstig zijn functie, waardoor dat bedrijfspand ook beter aan die functie beantwoordt. Daardoor voldoen de showkeukens aan het criterium voor 'stoffering' in de zin van artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990, waarop bodembeslag kan worden gelegd. Dat (al dan niet makkelijk demonteerbare onderdelen van) showkeukens op enig moment tegen 'scherpe' prijzen worden verkocht omdat het betreffende model niet goed loopt of verouderd is, leidt niet tot een ander oordeel. Beslissend is de toestemming (lees: bestemming) die de showkeukens in feite hadden op het ogenblik waarop het bodembeslag werd gelegd."
2.5.2 Dienovereenkomstig oordeelt de rechtbank Zutphen in een vonnis d.d. 17 maart 2010 ten aanzien van artikelen op het sanitaire vlak (baden), die opgesteld stonden in een als showruimte te beschouwen gedeelte van een door een groothandel geëxploiteerd pand en belast waren met een stil pandrecht ten behoeve van een bank. De groothandel was failliet verklaard en de fiscus was mede schuldeiser. De plaats waar de artikelen waren geplaatst en de wijze waarop zij waren gegroepeerd en voorzien van accessoires als bloemstukken, flessen badzout en handdoeken, doen de rechtbank oordelen:
"Wellicht is de stelling van Wilco juist dat de in de showroom getoonde modellen zijn binnengekomen als voorraad en ook als zodanig zijn geadministreerd, maar dat maakt geen verschil. Voorop staat dat de modellen dienstbaar zijn geworden aan het gebruik van het betreffende gedeelte van het pand als showroom, waardoor dit gedeelte van het pand beter aan zijn bestemming beantwoordde. De omstandigheid dat soms ook showroommodellen (tegen inkoopprijs) werden verkocht, doet niet af aan deze conclusie."
2.5.3 Het oordeel dat de rechtbank Amsterdam in de onderhavige zaak uitspreekt, is in lijn met de zojuist vermelde uitspraken van de rechtbank Utrecht en rechtbank Zutphen.
2.6 Laten de drie uitspraken van de lagere rechters zich nu wel verenigen met het gegeven dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid, tentoongestelde zaken als voorbeeld van niet tot de 'stoffering' behorende zaken worden genoemd? Deze vraag noopt tot nader stilstaan bij de betekenis die kan worden toegekend aan de opsomming van voorbeelden van zaken in de toelichting die niet tot de stoffering behoren. Aan het slot van die opsomming wordt als reden voor het niet behoren tot de stoffering vermeld: "aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst." Het lijdt geen twijfel dat met deze redengeving wordt teruggegrepen op de aan de opsomming voorafgaande opmerking dat de 'stoffering' omvat "al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming voldoet." In die opmerking wordt de maatstaf aangereikt om te bepalen wanneer een zaak wel of niet tot de stoffering kan worden gerekend. De daarop volgende voorbeelden valt, naar het voorkomt, geen verdere betekenis toe te kennen dan dat daarmee wordt aangegeven dat in de ogen van de wetgever de genoemde zaken als regel wel respectievelijk niet tot de 'stoffering' behoren, maar dat dat niet noodzakelijk het geval hoeft te zijn. Een losse kast, die in het magazijn staat en deel uitmaakt van de te verkopen goederen, zal, gelet op de zojuist genoemde maatstaf, niet tot de 'stoffering' kunnen worden gerekend, hoezeer bij de voorbeelden van de tot de 'stoffering' behorende goederen 'losse kasten' worden genoemd. Omgekeerd een bedrijfsauto, die alleen gebruikt wordt om zich op een groot bedrijfsterrein van de ene plaats naar de andere te verplaatsen en dus niet om over de openbare weg te rijden, maakt deel uit van de 'stoffering' van dat bedrijfsterrein, ook al worden auto's als voorbeeld van een niet tot de 'stoffering' behorende zaak vermeld.((10))
2.7 Het voorgaande voert tot de slotsom dat aan de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden zelf niet een doorslaggevende betekenis valt toe te kennen bij de beantwoording in een concreet geval van de vraag of een zaak tot de 'stoffering' behoort.
2.8 Er doen zich best nogal wat situaties voor waarbij zaken een dubbelfunctie vervullen. Bepaald gebruikelijk is bijvoorbeeld dat kleding in een kledingzaak, fietsen in een fietsenwinkel, juwelen bij een juwelier of auto's bij een autoverkooppunt enige tijd worden tentoongesteld, vaak in een min of meer apart gedeelte van de betrokken locatie, maar dat deze tentoongestelde goederen evenzeer zijn bedoeld om te worden verkocht en ook worden verkocht en in dat opzicht tot de voorraad kunnen worden gerekend. Men zou die zaken kunnen aanduiden met 'tentoongestelde voorraad'. Hoe deze gevallen in het kader van de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 te behandelen?
2.9 De regeling in de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 komt hierop neer dat, wanneer een zaak als stoffering is aan te merken, dan de fiscus ten volle voorgaat boven de houder van het stille pand bij samenloop van verhaal op die zaken. In genoemde artikelen is niet voorzien in een verdeling tussen hen beiden van de opbrengst van de zaken naar evenredigheid van het gewicht van de twee functies van de zaken met een dubbelfunctie. Bij deze opzet van de regeling komt als meest redelijke aanpak van de hier aan de orde zijnde gevallen voor dat de fiscus een beroep op voorrang alleen dan toekomt, indien de betrokken zaak niet nog een andere 'reële', niet met de kwalificatie 'stoffering' te verenigen functie vervult. Of anders gezegd, vervult de betrokken zaak twee reële functies waarvan er één niet strookt met de vereisten voor 'stoffering', dan staat die omstandigheid eraan in de weg om de zaak als 'stoffering' op te vatten. Meer concreet, indien het de bedoeling van een garagebedrijf is dat een door haar in de showroom tentoongestelde auto ook verkocht wordt en dat dat verkopen in het bedrijf ook gangbaar is, dan is er geen ruimte om die auto tot de stoffering van dat garagebedrijf te rekenen. Het valt niet in te zien waarom hetgeen voor een auto geldt, niet voor andere zaken opgaat die in een bedrijf ook eerst worden tentoongesteld maar daarna overeenkomstig de bedoeling en het gebruik binnen dat bedrijf uiteindelijk ook worden verkocht.
2.10 Omdat het moet gaan om 'reële', d.w.z. praktisch van belang zijnde, functies, rijst nog de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan de prijs, die voor de tentoongestelde zaken wordt gemaakt of naar verwachting kan worden gemaakt, bij het beantwoorden van de vraag of een zaak tot de 'stoffering' moet worden gerekend. Het schijnt toe dat in de prijs niet gauw aanleiding moet worden gevonden om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Ook indien de prijs, die voor eerst tentoongestelde zaken nog kan worden gemaakt, aanmerkelijk lager is dan de prijs voor niet tentoongestelde goederen, dan is daarmee nog niet zonder meer gegeven dat de opbrengst uit verkoop van dergelijke zaken, ook uit oogpunt van omzet bezien, niet van betekenis is voor het betrokken bedrijf. Is evenwel de opbrengst zodanig dat gezegd moet worden dat de verkoop niet noemenswaardig aan de omzet bijdraagt, dan zou eventueel daarin aanleiding kunnen worden gevonden om het verkoop/voorraad-aspect van de zaak buiten beschouwing te laten en alleen de functie van tentoongesteld goed in aanmerking te nemen. Aan het ruimte laten voor dit gezichtspunt kleeft wel het bezwaar dat men ermee de deur voor discussie en geschillen openzet en dat beslissingen moeten worden genomen die gauw toch iets arbitrairs hebben.
2.11 De beschouwingen hiervoor in 2.2 t/m 2.9 voeren tot de slotsom dat in onderdeel a terecht de opvatting van het hof in rov. 2.9 wordt bestreden dat, gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 22, derde lid Inv.w 1990, reeds het feit dat het in geschil zijnde slaapkamermeubilair tentoongestelde goederen betreft, meebrengt dat dat meubilair niet als stoffering kan worden aangemerkt. Dat het hof deze opvatting is toegedaan, vindt mede hierin bevestiging dat het hof in rov. 2.9 niet op basis van een materiële weging oordeelt, dat de in de overweging genoemde omstandigheden, waarop de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat het tentoongesteld meubilair wel als 'stoffering' dient te worden opgevat, hem geen aanleiding geven om van het tijdens de parlementaire wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken. Het hof kent daarmee, zoals hierboven met name in 2.6 uiteengezet, een te vergaande betekenis toe aan het feit dat in de memorie van grieven bij het wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid, tentoongestelde goederen worden genoemd als goederen die niet tot de 'stoffering' behoren.
2.12 Reeds het slagen van de klacht in onderdeel a brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Omdat het hof daartoe niet is overgegaan, moet alsnog worden beoordeeld of de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat het tentoongestelde meubilair als 'stoffering' moet worden aangemerkt, inderdaad tot die slotsom voeren. De beoordeling van die omstandigheden, waarbij het hiervoor in 2.8 t/m 2.10 gestelde een rol speelt, houdt (mede) een waardering van feitelijke aard in, waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat. Er zal derhalve verwijzing moeten volgen.
onderdelen b en c
2.13 Gelet op de hiervoor naar aanleiding van onderdeel a bereikte slotsom, behoeven de klachten in de onderdelen b en c. geen behandeling meer. De in onderdeel b. vermelde stellingen van de Curator kunnen in aanmerking worden genomen bij de na verwijzing uit te voeren beoordeling van de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie het tussenarrest van 14 juli 2009 en het eindarrest van 2 maart 2010.
3. LJN BF3972; JOR 2009, 114.
4. LJN BM3484; VN 2010, 20.18, m.nt. Red.; NJF 2010, 224.
5. Het hof heeft eerst op 14 juli 2009 een tussenarrest uitgesproken in verband met incident tot schorsing van de door de rechtbank uitgesproken uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis. Deze kwestie speelt in cassatie niet meer.
6. TK 1987-1988, 20 588, nr. 3
7. In de toelichting op het voorontwerp Insolventiewet wordt gepleit voor het afschaffen van het bodemvoorrecht als een te ernstige inbreuk op rechten van derden. De fiscus heeft, zo wordt opgemerkt, op basis van de Invorderingswet 1990, ook zonder het bodem(voor)recht, een voldoende ruim arsenaal aan (dwang)invorderingsmiddelen om openstaande belastingvorderingen te incasseren Blz. 19 en 20).
8. Bij het nalezen van het arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656 is gebleken, dat de geciteerde passage niet een overweging van de Hoge Raad betreft maar overweging 3 uit het in cassatie bestreden, door de HR gesauveerde arrest van het hof.
9. LJN AR5620; VN 2005, 5.19, m.nt. Red.; JOR 2004, 317
10. Zie in dit verband: Vetter/Wattel/Van Oers, Invordering van belastingen, 2009, blz. 277 ("Zaken die niet bestemd zijn om op de bodem van de belastingschuldige - maar bijvoorbeeld op de openbare weg, althans elders - gebruikt te worden, zoals auto's, bussen, bromfietsen, vrachtwagens en fietsen, vormen naar huidig recht evenmin bodemzaken.") en de 'Instructie invordering en Belastingdeurwaarders', versie 1, supplement 21, 11 oktober 2010, nr. 65.4.4.3 ("Voorraden en motorrijtuigen, voor zover zij zich normaal gesproken op de openbare weg bevinden, zijn voorbeelden van zaken die niet tot de stoffering behoren, Maar een vorkheftruck op een bedrijfsterrein voldoet wel aan het stofferingvereiste, evenals bijvoorbeeld een oldtimer automobiel die voor de sier in een showroom van een autohandelaar staat.")
Beroepschrift 17‑05‑2010
Heden, [zeventien mei] tweeduizendtien, op verzoek van Mr Harm Reindert Quint, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V, kantoorhoudend te Zwolle, (‘Quint q.q.’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr M.V. Polak (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, 2514 BB Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door Quint q.q. tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
AAN:
de naamloze vennootschap ING Bank N.V. (‘ING’), gevestigd te Amsterdam, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen aan de Amstelveenseweg 638, ‘Meerparc’, 1081 JJ Amsterdam, ten kantore van de advocaat Mr W.M.A. Malcontent, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot:
- □
gelaten aan:
[Mw. W. Bakker, ALDAAR WERKZAAM]
- □
achtergelaten in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, ING
AANGEZEGD:
dat Quint q.q. in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam, eerste meervoudige burgerlijke kamer, onder zaaknummer 200.019.513/01 gewezen arrest tussen Quint q.q. als geïntimeerde en ING als appellante, dat is uitgesproken op 2 maart 2010,
alsmede
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vijfentwintig juni tweeduizendtien (25-06-2010), 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens Quint q.q. tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het middel van cassatie keert zich tegen hetgeen het hof overweegt en beslist in r.o. 2.9 en in de daarop voortbouwende r.o. 2.10 en 3 alsmede in het dictum van het bestreden arrest.
Klachten
- (a)
Criterium ter bepaling of in een winkel tentoongestelde goederen wél of niet moeten moeten aangemerkt als ‘roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 inv 1990
Het hof heeft miskend dat in een winkel aanwezige en tentoongestelde goederen wel degelijk tot stoffering van de winkel kunnen dienen en in een dergelijk geval moeten worden aangemerkt als ‘roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv 1990 — ofwel als ‘bodemzaken’. In dit verband komt doorslaggevende betekenis toe aan de functie van de goederen in de winkel waarin zij worden gebruikt, en wel op het relevante tijdstip, hier: de datum waarop Royal Sleeptrend en Solatido in staat van faillissement zijn verklaard.
Indien en voorzover op het relevante tijdstip goederen in een winkel louter dan wel hoofdzakelijk worden tentoongesteld met het oogmerk omzet te genereren door de verkoop van gelijksoortige, elders (in het centrale magazijn) opgeslagen goederen, en niet wordt beoogd tot verkoop van eerstgenoemde goederen over te gaan dan wel met deze verkoop in substantiële mate bij te dragen aan de omzet die met de bedrijfsuitoefening in de winkel wordt gegenereerd, moeten eerstgenoemde goederen worden beschouwd als strekkende tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw in overeenstemming met zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. In een dergelijk geval vormen de tentoongestelde goederen ‘roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv 1990.
Anders dan het hof tot uitgangspunt neemt in r.o. 2.9, dient onderscheid te worden gemaakt tussen — tenminste — twee categorieën goederen die in een winkel aanwezig zijn en worden tentoongesteld. Het onderscheid tussen de diverse categorieën goederen dient te worden gemaakt op het relevante tijdstip, hier: de datum waarop Royal Sleeptrend en Solatido in staat van faillissement zijn verklaard.
Enerzijds is er een categorie goederen die in de winkel aanwezig is en wordt tentoongesteld met het oogmerk direct te worden verkocht: deze categorie goederen, die kan worden beschouwd als ‘winkelvoorraad’, valt niet onder het begrip ‘roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv 1990. Deze categorie goederen strekt immers niet tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw — de winkel — overeenkomstig zijn bestemming.
Anderzijds is er een categorie goederen die in de winkel aanwezig is en wordt tentoongesteld met het oogmerk klanten te interesseren, te informeren en tot aankoop over te halen — kortom: om omzet te genereren — zonder dat het de bedoeling is dat deze goederen zelf worden verkocht dan wel dat met deze verkoop in substantiële mate wordt bijgedragen aan de omzet: deze categorie goederen, die kan worden beschouwd als ‘etalagemateriaal’ of ‘showroommodellen’, valt wél onder het begrip ‘roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv 1990. Voor deze categorie goederen geldt immers dat zij strekken tot een duurzaam, althans enigszins duurzaam gebruik van het gebouw — de winkel — overeenkomstig zijn bestemming.
Aan het vorenstaande doet niet af dat goederen behorende tot de laatstgenoemde categorie — het ‘etalagemateriaal’ en de ‘showroommodellen’ — soms, na afloop van een seizoen, alsnog worden verkocht — bijvoorbeeld in het kader van een verkoopactie tegen gereduceerde prijzen (een zogenaamde ‘uitverkoop’) — en aldus alsnog bijdragen, zij het doorgaans in niet-substantiële mate, aan de omzet die in de winkel wordt gegenereerd. Van beslissende betekenis is de primaire functie die aan de goederen toekomt, te weten die van stoffering van de winkel. Hetgeen incidenteel met de goederen kan geschieden respectievelijk daadwerkelijk is geschied, dient buiten beschouwing te blijven.
Het andersluidende oordeel van het hof is dan ook onjuist.
- (b)
Essentiële stellingen met betrekking tot het in de winkels van Royal Sleeptrend en Solatido tentoongesteld slaapkamermeubilair zijn veronachtzaamd
In r.o. 2.9 geeft het hof een samenvatting van de door Quint q.q. ‘aangevoerde omstandigheden’ welke omstandigheden — in de woorden van het hof — ‘meebrachten dat de desbetreffende (onderdelen van) slaapkamermeubels niet of niet substantieel meer aan de omzet konden bijdragen’. Vervolgens overweegt het hof dat het in deze — aldus samengevatte — omstandigheden ‘geen aanleiding [ziet] om van het tijdens de wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken’.
Door zich aldus te concentreren op de vraag of en in hoeverre de verkoop van het tentoongestelde slaapkamermeubilair kon bijdragen aan de omzet in de winkels van Royal Sleeptrend en Solatido, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof is immers voorbijgegaan aan de overige door Quint q.q. aangevoerde omstandigheden met betrekking tot het in de winkels van Royal Sleeptrend en Solatido tentoongestelde slaapkamermeubilair, te weten:
- (i)
Het tentoongestelde slaapkamermeubilair was uitdrukkelijk niet bestemd voor de verkoop, maar om aan het winkelende publiek te laten zien wat de beddenwinkels zoal verkochten en wat de (kleuren-) combinatiemogelijkheden (matras + bedbodem + ombouw + nachtkastjes) waren.
- (ii)
De gebruikelijke gang van zaken was dat de klant in de winkel een bestelformulier invulde, waarbij hij uit de veelheid van mogelijke afmetingen, materialen, kleuren e.d. een keuze maakte, en later de bestelde artikelen vanuit het centrale magazijn in Deventer hetzij uit voorraad, hetzij op speciale bestelling, geleverd kreeg; vanwege de keuzemogelijkheden konden de showroommodellen slechts dienen als voorbeelden ter illustratie van het leveringsgamma van Royal Sleeptrend en Solatido.
- (iii)
Een groot aantal van de verkochte producten betrof waterbedden; de meeste klanten wensen dat een dergelijk bed thuis wordt opgebouwd en afgevuld door een professionele monteur; een showroommodel laat zich niet gemakkelijk aan een klant verkopen, aangezien het daarvoor moet worden leeggemaakt.
Zie:
- —
Inleidende dagvaarding, paragraaf 15;
- —
Verklaring van de curator tijdens de comparitie in eerste aanleg d.d. 27 juni 2008, proces-verbaal van comparitie, p. 2;
- —
Memorie van antwoord), paragraaf 9–10, 39–44 en 54–55;
- —
Pleitnotities van Mr R. Ketting (in appel), p. 5–7.
Deze door Quint q.q. aangevoerde omstandigheden moeten in het kader van de rechtsstrijd in eerste aanleg en in hoger beroep worden aangemerkt als essentiële stellingen, waaraan het hof niet zonder motivering voorbij had mogen gaan.
Het oordeel van het hof is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
- (c)
Het in de winkels van Royal Sleeptrend en Solatido tentoongestelde slaapkamermeubilair moet worden aangemerkt als ‘roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv 1990
De hiervoor onder (b) genoemde en door Quint q.q. aangevoerde, maar door het hof niet (uitdrukkelijk) in zijn oordeelsvorming betrokken omstandigheden met betrekking tot de functie van het tentoongestelde slaapkamermeubilair — gevoegd bij de wél door het hof in zijn oordeelsvorming betrokken omstandigheden met betrekking tot de ontbrekende dan wel geringe bijdrage van de verkoop van het tentoongestelde slaapkamermeubilair aan de totale omzet — brengen mee dat het oordeel van het hof niet in stand kan blijven. Het geheel der omstandigheden dwingt tot de conclusie dat het tentoongestelde slaapkamermeubilair, op het tijdstip waarop Royal Sleeptrend en Solatido in staat van faillissement zijn verklaard, moet worden beschouwd als ‘roerende goederen tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv 1990, omdat het goederen betreft die strekken tot een duurzaam, althans enigszins duurzaam gebruik van het gebouw — de winkel — overeenkomstig zijn bestemming. Het andersluidende oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting dan wel is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Het oordeel van het hof is dan ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van dit middel:
vordert Quint q.q. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [73,89 EuR]