Deze zaak hangt samen met de onder nr. 13/01761 aanhangige zaak tegen dezelfde verdachte, in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 01-04-2014, nr. 13/01762
ECLI:NL:HR:2014:776
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2014
- Zaaknummer
13/01762
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:776, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:235
ECLI:NL:PHR:2014:235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:776
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/207 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0161
NbSr 2014/130
Uitspraak 01‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 22d Sr jo. art. 14g.1 en 2 Sr. Last tot tenuitvoerlegging van een taakstraf van 30 uren met een subsidiaire straf van 15 dagen hechtenis in plaats van een eerder voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf van 2 weken. HR: De last tot tenuitvoerlegging van een taakstraf van 30 uren ter vervanging van de hechtenis van 14 dagen levert geen strijdigheid op met art. 22d.3 Sr, noch met art. 14g.1 en 2 Sr. De bevolen vervangende hechtenis is wel strijdig met deze bepalingen. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter evenmin vrij staat om een vervangende hechtenis op te leggen die de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt.
Partij(en)
1 april 2014
Strafkamer
nr. S 13/01762
DAZ/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 maart 2013, nummer 22/001885-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van de aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee weken heeft toegewezen in die zin dat tenuitvoerlegging is gelast van een taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Het hof:
(...)
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging toe, in die zin dat in plaats van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2011 onder parketnummer 10-812872-10 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken, een taakstraf voor de duur van 30 (dertig) uren wordt gelast, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis."
3.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 14g Sr, dat luidt:
"1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1 gelasten dat de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2 al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2. In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.
(...)
6. Bij toepassing van het eerste of tweede lid, beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft terzake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden."
- Art. 22d Sr, dat luidt:
"1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast.
2. De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.
4. Wanneer een gedeelte van de te verrichten taakstraf is voldaan, vermindert de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen."
3.4.
In aanmerking genomen dat het ingevolge art. 22d, derde lid, Sr niet mogelijk is om per twee uren taakstraf meer dan één dag vervangende hechtenis op te leggen, maar wel minder, levert de last tot tenuitvoerlegging van een taakstraf van dertig uren ter vervanging van de hechtenis van veertien dagen geen strijdigheid op met art. 22d, derde lid, Sr noch met art. 14g, eerste en tweede lid, Sr.
3.5.
Dit geldt evenwel niet voor de bevolen vervangende hechtenis. Ingevolge art. 14g, eerste lid, Sr kan de rechter gelasten dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoergelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter evenmin vrij staat om een vervangende hechtenis op te leggen die de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt.
3.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel voor zover het klaagt over de vervangende hechtenis terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis aldus verminderen dat deze veertien dagen beloopt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf bevolen vervangende hechtenis;
beveelt dat de vervangende hechtenis veertien dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2014.
Conclusie 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 22d Sr jo. art. 14g.1 en 2 Sr. Last tot tenuitvoerlegging van een taakstraf van 30 uren met een subsidiaire straf van 15 dagen hechtenis in plaats van een eerder voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf van 2 weken. HR: De last tot tenuitvoerlegging van een taakstraf van 30 uren ter vervanging van de hechtenis van 14 dagen levert geen strijdigheid op met art. 22d.3 Sr, noch met art. 14g.1 en 2 Sr. De bevolen vervangende hechtenis is wel strijdig met deze bepalingen. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter evenmin vrij staat om een vervangende hechtenis op te leggen die de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt.
Nr. 13/01762 Zitting: 4 februari 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 maart 2013 verdachte wegens “poging tot diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen met een voorwaardelijk gedeelte van twintig dagen met een proeftijd van twee jaar en tot een taakstraf voor de duur van veertig uren met een subsidiaire straf van twintig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof ter zake van een vordering tot tenuitvoerlegging in plaats van een eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken een taakstraf voor de duur van dertig uren met een subsidiaire straf van vijftien dagen hechtenis gelast.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en het tweede middel
4.1.
Over het eerste en het tweede middel kan ik kort zijn. Het eerste middel faalt, omdat het Hof het verweer van de raadsman dat het medeplegen enkel blijkt uit de verklaring van de verdachte zelf, niet had hoeven op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Voor zover het tweede middel, dat de niet nader toegelichte klacht bevat dat het bewezenverklaarde medeplegen “naar [verdachte] meent” niet uit de bewijsmiddelen volgt, als een middel van cassatie kan worden aangemerkt, faalt het eveneens.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof ter zake van een vordering tot tenuitvoerlegging in plaats van een eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken een taakstraf voor de duur van dertig uren met een subsidiaire straf van vijftien dagen hechtenis heeft gelast. Die subsidiaire straf van vijftien dagen zou zwaarder zijn dan de oorspronkelijke straf van twee weken omdat zij een vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt.
5.2.
Over de vraag of de duur van de vervangende hechtenis in geval van toepassing van art. 14g lid 2 Sr wordt gemaximeerd door de duur van de vrijheidsstraf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gelast, heb ik in de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de literatuur niets van belang gevonden. Het uitgangspunt waarop het middel berust, namelijk dat de in het kader van een vordering tenuitvoerlegging te geven last de voorwaardelijk opgelegde straf niet mag verzwaren, komt mij juist voor. Een andere vraag is of in dit geval van een dergelijke verzwaring sprake is. Gelet op art. 61 lid 1 jo. art. 9 Sr zou ik die vraag ontkennend willen beantwoorden. Gevangenisstraf geldt, ongeacht de duur daarvan, als zwaarder dan (vervangende) hechtenis.
5.3.
Deze formele benadering zal niet iedereen aanspreken. Ik merk daarom nog op dat ik me gevallen kan voorstellen waarin het verschil in duur tussen de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en de vervangende hechtenis die wordt gelast zo groot is, dat de gegeven last als onbegrijpelijk moet worden aangemerkt. Een dergelijk geval doet zich hier, nu het verschil niet meer dan een dag bedraagt, echter niet voor.
5.4.
Het middel faalt.
6. De middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2014
Beroepschrift 01‑11‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Uw kenmerk: S 13/01761
Ons kenmerk: 702245/mh
Inzake: [verdachte]/OM/CASSATIE
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Edelhoogachtbaar College,
Tot u wendt zich:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, woonachtig aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], die in deze zaak echter uitdrukkelijk woonplaats kiest te 5051 RB Goirle aan de Kloosterstraat 17 – 19, (postadres: Postbus 14, 5050 AA Goirle), het kantooradres van de advocaat mr. G.J.P.M. Mooren, die door rekwirant tot cassatie, nader te noemen: [verdachte], in deze bepaaldelijk is gemachtigd als advocaat op te treden en dit stuk als zodanig te ondertekenen en in te dienen.
Op 29 maart 2013 is namens [verdachte] — tijdig — ter griffie van het gerechtshof te 's‑Gravenhage beroep van cassatie ingesteld tegen het arrest d.d. 18 maart 2013, onder parketnummer 22-000443-12, door het gerechtshof te 's‑Gravenhage in hoger beroep gewezen in de zaak tegen [verdachte].
Bij voornoemd arrest is [verdachte] door het gerechtshof te 's‑Gravenhage — kort gezegd — ter zake mishandeling, vernieling en doorrijden na een ongeval veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf van 150 uur (subsidiair 75 dagen hechtenis), waarnaast tevens twee vorderingen van benadeelde partijen zijn toegewezen.
[verdachte] kan zich met voornoemd arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 18 maart 2013 niet verenigen, reden waarom er op 29 maart 2013 beroep van cassatie is ingesteld tegen voornoemd arrest.
Ondergetekende heeft de eer de volgende cassatiemiddelen voor te dragen:
I Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu het gerechtshof te 's‑Gravenhage in zijn arrest als bewijsmiddel voor het eerste feit de bekennende verklaring van [verdachte] heeft gebezigd, ondanks een namens [verdachte] ter zitting gevoerd verweer dat genoemde verklaring van het bewijs zou dienen te worden uitgesloten, nu [verdachte] voor genoemd verhoor niet is gewezen op zijn consultatierecht, waardoor genoemde verklaring als bewijsmiddel had moeten worden uitgesloten.
Nu zulks niet is geschied door het gerechtshof te 's‑Gravenhage is genoemde bewezenverklaring rechtens onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
Met betrekking tot het eerste feit, de mishandeling, is namens [verdachte] ter zitting van 4 maart 2013 bewijsuitsluiting bepleit, omdat [verdachte] voorafgaande aan het verhoor niet is gewezen op zijn recht om een raadsman te consulteren (op grond van de Salduz en Panovits-jurisprudentie).
In het bestreden arrest d.d. 18 maart 2013 heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage niet tot bewijsuitsluiting geoordeeld, waarbij het gerechtshof 's‑Gravenhage heeft overwogen:
‘Blijkens het proces-verbaal opgesteld op 1 juli 2009 door verbalisant [verbalisant 1] is de verdachte op 28 april 2009 omstreeks 11:00 uur op het politiebureau verschenen om een verklaring af te leggen. Nadat hem de cautie was gegeven, heeft de verdachte in vrijheid een verklaring afgelegd. Na het afleggen van zijn verklaring heeft de verdachte het politiebureau verlaten.
Op grond van hetgeen in bovengenoemd proces-verbaal is gerelateerd, stelt het Hof vast dat jegens de verdachte geen dwangmiddel is toegepast en dat de verdachte zich vrijwillig op het politiebureau heeft gemeld. Niet is gebleken dat de verdachte zijn verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd.
Het standpunt van de raadsman, inhoudende dat de verdachte jegens wie geen dwangmiddel wordt toegepast, dient te worden gewezen op zijn recht een raadsman te consulteren, vindt, geen steun in het recht. De verdachte is immers in de gelegenheid geweest om voorafgaande aan zijn gang naar het politiebureau een raadsman te raadplegen.’.
Allereerst stelt het gerechtshof 's‑Gravenhage dat verdachte geen consultatierecht had, althans daarop niet diende te worden gewezen, nu jegens [verdachte] geen dwangmiddel werd toegepast.
Rechtens, noch feitelijk is er geen enkele reden een niet aangehouden verdachte minder rechten toe te kennen dan een aangehouden verdachte.
Als het consultatierecht slechts geldt voor aangehouden verdachten kan zulks in de praktijk (immers) leiden tot oneigenlijk gebruik van aanhoudingen, in die zin dat (nog) niet tot aanhouding van een verdachte wordt overgegaan om genoemde verdachte zodoende niet te hoeven wijzen op zijn consultatierecht.
Daarnaast is het zo dat het gerechtshof 's‑Gravenhage er vanuit gaat dat ‘de verdachte zich vrijwillig op het politiebureau heeft gemeld’ en ‘de verdachte is immers in de gelegenheid geweest om voorafgaande aan zijn gang naar het politiebureau een raadsman te raadplegen’.
Uit het proces-verbaal van politie, noch uit het dossier blijkt waarom [verdachte] op 28 april 2009 om 11:00 uur op het politiebureau verscheen.
Het proces-verbaal van politie meldt in dat verband slechts:
‘Op dinsdag 28 april 2009 om 11:00 uur verscheen [verdachte] op het politiebureau te Vlaardingen om een verklaring af te leggen als verdachte van mishandeling.’.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, blijkt niet dat sprake is geweest van het vrijwillig melden op het politiebureau door [verdachte], noch dat [verdachte] in de gelegenheid is geweest om voorafgaande aan zijn gang naar het politiebureau een raadsman te raadplegen.
Laatste overweging geeft overigens aan dat het gerechtshof 's‑Gravenhage — terecht — kennelijk van oordeel is dat een verdachte voorafgaand aan een verhoor een raadsman moet dienen te kunnen raadplegen.
In situaties, waarin de politie thans verdachten (‘vrijwillig’) uitnodigt om voor verhoor op het politiebureau te verschijnen, wordt in de uitnodigingsbrief inmiddels ook standaard gewezen op het consultatierecht. Het gerechtshof 's‑Gravenhage geeft in casu aan dat [verdachte] ‘immers in de gelegenheid is geweest om voorafgaande aan zijn gang naar het politiebureau een raadsman te raadplegen’, hetgeen uit het dossier echter geenszins blijkt.
Op geen enkele wijze blijkt waarom [verdachte] op 28 april 2009 om 11:00 uur op het politiebureau verscheen, noch dat zijn verschijning vrijwillig was, noch dat hij voorafgaande in de gelegenheid is geweest een raadsman te raadplegen.
Wat als [verdachte] op 28 april 2009 om 10:45 uur door de politie was gebeld met de mededeling dat hij om 11:00 uur op het bureau moest verschijnen?
Ook blijkt uit het proces-verbaal/dossier niet in welke hoedanigheid [verdachte] zich meldde, met andere woorden of [verdachte] op het moment van melden bekend was met het feit dat hij als verdachte van mishandeling werd aangemerkt en zou worden gehoord.
II Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu het gerechtshof te 's‑Gravenhage een gedane onderzoekswens beoordeeld heeft naar en afgewezen heeft op het noodzaakcriterium, terwijl in casu sprake was van het verdedigingscriterium. Daarmee heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage een onjuist criterium toegepast bij beoordeling en afwijzing van de gedane onderzoekswens, zodat genoemde beslissing rechtens onjuist, onbegrijpelijk en onjuist gemotiveerd is.
Toelichting:
Op 31 januari 2012 heeft mr Mooren, binnen 14 dagen na het instellen van beroep, ex artikel 410 Sv., een appelschriftuur ingediend, die voor de goede orde als bijlage 1 aan deze schriftuur wordt gehecht.
Middels brief d.d. 19 november 2012 (bijlage twee) heeft de advocaat-generaal te 's‑Gravenhage het getuigenverzoek niet gehonoreerd, nu volgens de advocaat-generaal de verdediging redelijkerwijs niet in zijn rechtens te respecteren belangen daardoor wordt geschaad.
Ter zitting van 4 maart 2013 is namens [verdachte] bij genoemde onderzoekswens gepersisteerd, waarop het gerechtshof 's‑Gravenhage middels zijn arrest d.d. 18 maart 2013 genoemde wens heeft afgewezen, zulks beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium (in plaats van het verdedigingscriterium).
Daarmee heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage een onjuiste maatstaf toegepast, hetgeen tot cassatie dient te leiden.
III Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu het gerechtshof te 's‑Gravenhage in zijn arrest is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ex artikel 359 lid 2 Sv., zonder daarbij echter — in strijd met artikel 359 lid 2 Sv. — in het bijzonder de redenen op te geven die tot die afwijking hebben geleid, hetgeen — ex artikel 359 lid 8 Sv. — leidt tot nietigheid.
Toelichting:
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is ter zitting van 4 maart 2013 namens [verdachte] uitdrukkelijk onderbouwd dat de herkenningen door getuigen naar aanleiding van een enkelvoudige fotoconfrontatie niet tot het bewijs zouden mogen worden gebezigd, waarbij de betrouwbaarheid van die enkelvoudige fotoconfrontatie is betwist.
Uitdrukkelijk is derhalve de betrouwbaarheid (van de resultaten) van de enkelvoudige fotoconfrontatie betwist.
In het bestreden arrest d.d. 18 maart 2013 heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage echter niets opgemerkt met betrekking tot de betrouwbaarheid (van de resultaten) van de enkelvoudige fotoconfrontatie(s), doch alleen over de (on)rechtmatigheid.
Het gerechtshof 's‑Gravenhage heeft in dat verband geoordeeld dat er geen sprake is geweest van enige onrechtmatigheid van de enkelvoudige fotoconfrontatie(s), waardoor deze als bewijs zijn gebezigd zonder daarbij echter in te zijn gegaan op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid (van de resultaten) van de enkelvoudige fotoconfrontatie(s).
Met conclusie:
Dat het u, Edelhoogachtbaar College, moge behagen het arrest d.d. 18 maart 2013 (parketnummer 22-000443-12) van het gerechtshof te 's‑Gravenhage te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als aan u, Edelhoogachtbaar College, in goede justitie juist voorkomt.
Goirle, 1 november 2013
mr. G.J.P.M. Mooren