De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/9.4.1:9.4.1 De maatstaf voor de keuze
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/9.4.1
9.4.1 De maatstaf voor de keuze
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS380749:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Wat mij betreft gaat het bij de vraag of er sprake moet zijn van een spontane verstrekkingsplicht en zo ja, hoe ver die moet reiken allereerst om een afweging tussen verschillende alternatieven. Er staan immers verschillende alternatieven open in een glijdende schaal van beperktere naar ruimere informatieverplichtingen. Wat de meest aangewezen oplossing is, heeft voor mij meer te maken met een afweging tussen de potentiële extra inspanning en de potentiële extra opbrengst dan met -bijvoorbeeld - de aanvaarding dat medewerkingsplichten bestaan. De eventuele en terechte constatering dat medewerkingsplichten bestaan, geeft immers geen antwoord op de vraag, hoever die medewerkingsplichten vervolgens moeten reiken.
Bij degenen die een ruimere spontane verstrekkingsplicht voorstaan mis ik een aansprekende afweging van de verschillende alternatieven. In het eindrapport fundamentele herbezinning valt daarover slechts iets te lezen in een voetnoot, waar wordt opgemerkt dat de exhibitieplicht zoals ik die heb beschreven - de herbezin-ners spreken van voorsta - dicht komt tegen het door hen voorgestane systeem. Bij Van der Korst ontbreekt zo'n vergelijking en ligt het accent op het pleidooi voor het omarmen van de verplichting om informatie te verstrekken zoals die naar Engels recht wordt aanvaard.
Terwijl die pleidooien voor een bepaalde keuze gedragen worden door de daarvoor gegeven motivering, verliezen zij aan overtuigingskracht voor mogelijk andersdenkenden, wanneer zij de alternatieven niet benoemen en de argumenten voor en tegen die alternatieven niet of slechts beperkt vermelden. Zo valt bij Van der Korst op, dat hij opmerkt dat het veel meer in lijn met de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv is als procespartijen wettelijk verplicht zouden zijn om in hun processtukken niet louter de bewijsmiddelen te verwerken die hun stellingen onderbouwen maar ook - naar Angelsaksisch voorbeeld - de gegevens die hun stellingen weerspreken of de stellingen van de wederpartij onderbouwen. Naast die obervatie verdient evenwel aandacht dat de waarheids- en volledigheidsplicht in de parlementaire geschiedenis slechts een beperkte invulling heeft gekregen én dat juist uitdrukkelijk is aangegeven, dat op dit artikel geen verplichting tot verstrekking van bescheiden zoals onder Amerikaans recht gebaseerd kon worden. Aandacht verdient bijvoorbeeld ook, dat de verplichting om alle bescheiden te verstrekken in één van de toonaangevende Angelsaksische landen - de VS - sedert 2000 beperkt is tot bescheiden die het eigen standpunt ondersteunen, dat de IBA - International Bar Association - Rules on taking Evidence in commercial arbitrati-ons evenzeer slechts voorzien in de verplichting tot verstrekking van bescheiden die het eigen standpunt ondersteunen1en dat de ALI/Unidroit Principles of Trans-national Procedure zelfs in het geheel niet voorzien in een verplichting tot spontane verstrekking, maar de verplichting tot verstrekking afhankelijk maken van een daarop gericht verzoek.2
Pleitbezorgers voor een andere aanpak dan een spontane verstrekkingsplicht brengen het er niet beter af dan de aanhangers van een brede(re) spontane verstrekkingsplicht. Zo valt op dat de Adviescommissie over het burgerlijk procesrecht in het geheel niet rept over een spontane verstrekkingsplicht, terwijl deze verstrekkingsplicht nu juist de kern vormde van het aan haar advies voorafgegane eindrapport over de fundamentele herbezinning, dat aanleiding was voor de aan haar gegeven opdracht. Dat zo'n expliciete en inhoudelijke reactie ontbreekt, is des te spijtiger, nu de leden van de Adviescommissie de door de herbezinners overwogen aanpak twijfelloos onder ogen gezien hebben en vervolgens te licht hebben bevonden, zodat voor de hand zou liggen dat zij hun afweging toetsbaar hadden gemaakt door deze aan de openbaarheid prijs te geven. Nu is er niet meer dan de bijdrage van Ynzonides die ook betrokken is geweest bij het advies van de Adviescommissie, die eerder heeft aangegeven dat hij meent dat de herbezinners met hun voorstellen wellicht verder gaan dan gewenst en dat doorgaans pas in de loop van de procedure blijkt of eiser echt een zaak heeft, en welke documenten noodzakelijk zijn om te worden geproduceerd, zodat het proces niet al te veel naar voren moet worden gehaald.3