Vgl. HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1798, NJ 2009/553.
HR, 12-10-2021, nr. 20/03679
ECLI:NL:HR:2021:1418
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
20/03679
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1418, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:773
ECLI:NL:PHR:2021:773, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1418
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0312
NJ 2021/368 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Post-Keskin. Veroordeling mishandeling echtgenoot en zijn 2 kinderen, art. 304.1 Sr. Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek tot horen van twee minderjarige kinderen, omdat noodzaak daartoe niet is gebleken. 1. Verduidelijking vooropstelling uit HR:2017:1016 m.b.t. vereiste dat bewezenverklaring niet in beslissende mate op verklaring van niet ondervraagde getuige is gebaseerd. 2. Afwijzing in arrest toereikend gemotiveerd? 3. Gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. HR ziet mede i.v.m. met rechtspraak EHRM aanleiding HR:2017:1016 te verduidelijken. Voor de beoordeling of wordt voldaan aan eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van betreffende getuigenverklaring in bewijsconstructie nog altijd een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook aanwezigheid van goede reden voor het niet kunnen ondervragen van getuige en bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband dienen te worden beschouwd. Ad 2. Aan verzoek is ten grondslag gelegd dat verdachte het tlgd. betwist en dat verdediging de betrouwbaarheid van de al door deze getuigen afgelegde verklaringen wil toetsen. Verklaringen van deze getuigen zijn door Rb voor bewijs gebruikt en verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om ondervragingsrecht uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin belang bij oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door hof bij afwijzing van verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Wat hof heeft overwogen over leeftijd van getuigen en hun familierelatie met verdachte doet hieraan niet af. V.zv. hof heeft beoogd met die overwegingen tot uitdrukking te brengen dat het afwijzing van verzoek mede baseert op omstandigheid dat sprake is van gegrond vermoeden ex art. 288.1.b Sv (welzijn in gevaar) is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk in het licht van motiveringseisen die gelden voor toepassing van die bepaling (vgl. HR:2020:446). Ad 3. Ook ‘s hofs oordeel dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan gebruik van de door deze getuigen afgelegde verklaringen voor bewijs, is niet z.m. begrijpelijk. Hof heeft er namelijk onvoldoende blijk van gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces. Daarvoor is allereerst van belang dat hof zijn oordeel omtrent de onder (i) aangeduide beoordelingsfactor (reden niet uitoefening ondervragingsrecht) ontoereikend heeft gemotiveerd. M.b.t. ‘s hofs overwegingen t.a.v. gewicht van verklaringen van deze getuigen in bewijsconstructie (onder (ii) aangeduide beoordelingsfactor), neemt HR allereerst in aanmerking dat steunbewijs voor verklaring van getuige die door verdediging niet kon worden ondervraagd, niet (mede) kan worden gevonden in verklaring van andere getuige die door verdediging evenmin kon worden ondervraagd (vgl. HR:2021:2). Daarnaast is ‘s hofs oordeel dat bewezenverklaringen niet in beslissende mate op verklaringen van deze getuigen rusten, wat betreft bewezenverklaarde mishandeling van kinderen, niet z.m. begrijpelijk, gelet op gewicht van die verklaringen in het licht van bewijsvoering als geheel. Tot slot is van belang dat hof geen overwegingen heeft gewijd aan de onder (iii) aangeduide beoordelingsfactor (bestaan van compenserende factoren). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03679
Datum 12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 november 2020, nummer 20-003790-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’sHertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2020 gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor - kort gezegd - mishandeling van zijn echtgenote [betrokkene 3] en van zijn kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Voor de bewezenverklaring van die feiten heeft de rechtbank gebruikgemaakt van onder meer verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
2.2.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 juli 2014, in de gemeente [plaats], opzettelijk mishandelend zijn echtgenoot, te weten [betrokkene 3], meermalen heeft geslagen en haar keel heeft dichtgeknepen en heeft geschopt, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
2. hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 juli 2014, in de gemeente [plaats], opzettelijk mishandelend zijn kind, te weten [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 2003, van een trap heeft geduwd en heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
3. hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 juli 2014, in de gemeente [plaats], opzettelijk mishandelend zijn kind, te weten [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 2005, van een trap heeft geduwd en heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden.”
2.2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, opgemaakt d.d. 6 juli 2014 door [verbalisant 1], brigadier van politie, dossierpagina’s 9 en 10, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Wij hebben voordat wij op de [a-straat 1] te [plaats] woonden, eerst nog in [plaats] gewoond op de [b-straat 1]. Ongeveer een jaar geleden heeft mijn man mij ook mishandeld. Hij had ook weer ruzie gemaakt en had mij op mijn rug op de bank gegooid en hield met een hand mijn keel dicht.
(...)
Hij maakt elke dag ruzie met mij en de kinderen en slaat bijna dagelijks de kinderen en mij.
(...)
Vandaag, 6 juli 2014, omstreeks 15.40 uur, onze kinderen en ik in de woonkamer van onze woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (...) ik zag dat mijn man kwaad werd (...) liep ik weer de woning binnen via de gang waar mijn man was. Ik zag en voelde dat hij mij met zijn hand ter hoogte van mijn schouder bij mijn shirt pakte en mij de gang in trok.
Ik zag en voelde dat hij mij hard tegen de muur in de gang duwde. Dit deed pijn. In de gang pakte mijn man mij met een van zijn handen bij de keel en kneep mijn keel dicht en met de andere hand hield hij mijn mond dicht zodat ik niet om hulp kan roepen.
(...)
Terwijl mijn man zijn handen bij mijn keel en voor mijn mond had, viel ik achterover op mijn rug op de grond. Ik zag en voelde dat mijn man met een hand mijn keel dicht kneep en met een van zijn blote voeten mij steeds op mijn buik schopte wat pijn deed. Ik zag en voelde dat mijn man mij met zijn vlakke hand meerdere keren tegen mijn gezicht sloeg wat pijn deed.
Mijn oudste zoon heeft 2 foto’s gemaakt vanuit de woonkamer naar de gang waarop te zien is dat mijn man mij slaat en schopt.
(...)
Ik wil nog vertellen dat hij mijn oudste zoon [betrokkene 1] vanmorgen met zijn vuist op zijn hoofd heeft geslagen zonder dat er iets aan de hand was.
2. Een proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt d.d. 6 juli 2014 door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], verbalisanten van politie, dossierpagina’s 17-19, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de betreffende verbalisanten; zakelijk weergegeven:
Op zondag 6 juli 2014, omstreeks 15.35. uur, kregen wij verbalisanten, [verbalisant 2] en [verbalisant 3], de opdracht om te rijden naar de [a-straat 1] te [plaats].
Wij verbalisanten, zagen vervolgens dat er een vrouw vanuit de gang, al schreeuwend naar buiten kwam gerend. Wij verbalisanten, hoorden dat de vrouw riep ‘Help me! help me!’. (...)
Ik verbalisant, [verbalisant 3] zag dat de vrouw hevig overstuur was. (...)
Ik verbalisant [verbalisant 3], hoorde dat beide kinderen in de Nederlandse taal tegen mij begonnen te praten. Ik verbalisant [verbalisant 3], hoorde dat de kinderen het volgende tegen mij zeiden ‘Papa heeft mama de keel dicht geknepen en een hand op de mond gehouden. Papa slaat mama heel vaak. Papa slaat ons ook en duwt ons ook wel eens van de trap.’.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 9 juli 2014 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beide hoofdagent van politie, dossierpagina’s 45 en 46, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Ik ben bevriend met [betrokkene 3]. Ik weet dat binnen het gezin veel ruzie is. (...)
Ik weet dat ze problemen heeft met haar man [verdachte] [het hof begrijpt: verdachte]. Ik heb ooit een ruzie meegemaakt. Dat was ongeveer 1 maand geleden. Ergens in juni: Ik was toen bij hen thuis op de [a-straat 1] in [plaats]. De precieze datum weet ik niet. (...) Ik heb gezien dat [betrokkene 3] verwond was. Ik zag zwellingen en verwondingen in haar gezicht. Boven het oog. [betrokkene 3] vertelde toen dat [verdachte] haar had geslagen. [betrokkene 3] vertelt mij dat ze altijd problemen heeft met haar man. Dit duurt al minimaal 1 jaar. Ze komt dan bij mij huilend aan. Ze vertelt dan dat ze is geslagen en dat haar kinderen zijn geslagen. Ik zie haar 1 keer à 2 keer minimaal in de week. Elke keer vertelt ze dan dat zij en haar kinderen mishandeld zijn. Het gaat nooit ergens anders over.
(...)
[betrokkene 3] heeft mij verteld dat haar kinderen worden mishandeld door haar man.
4. Een proces-verbaal van studioverhoor getuige, opgemaakt d.d. 18 juli 2014 door [verbalisant 6] en [verbalisant 7], beide brigadier van politie, dossierpagina’s 66-113, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
(...) En ehm ik heb gehoord [betrokkene 1] dat ehm op zondag 6 juli, volgens mij, dat d‘r toen bij jullie politie thuis is geweest, klopt dat?
G: Ja
(...)
G: Daarna komt mijn vader
(...)
G: En trekt mijn moeder
(...)
G: Hij was in die gang, kleine gang daar zit een kleine gang. En daar heeft, daar heeft hij mijn moeder geslagen. En in buik gestompt. Eh daarna, daarna heeft hij zo mond gehouden (12.41.22 getuige legt zijn rechterhand op zijn keel en zijn linkerhand over zijn mond)
G: Daarna is mij moe, wacht. Daarna is mijn moeder gevallen en hij slaat haar.
(...)
G: Mijn moeder heeft bij de deur (12:41:52 getuige wijst met zijn beide armen naar rechts), bij de deur de telefoon aan ons gegeven.
(...)
G: Eh en ik en mijn broertje. Hebben één één gedrukt [het hof begrijpt: 112], maar eerst hebben we bew, bewij. Eerst dachten we moeten bewijzen hebben. Dat hij mijn moeder heeft geslagen. Dus toen waar hij mijn moeder aan ‘t slaan, dan, toen hebben we een foto gemaakt eigenlijk.
G: Toen hebben we naar de politie gebeld. Toen za, zeiden we tegen de politie mijn moeder slaat mij, nee mijn vader slaat mijn moeder.
(...)
G: Hij slaat ons altijd.
(...)
G: Hij slaat ons. In zijn hoofd hij, (12.55:47 getuige gaat met zijn rechterhand naar de zijkant van zijn hoofd) hij slaat onze hoofd. Hij gooit, hij gooit ons van de trap, trap.
(...)
V: Hoe vaak slaat jouw moe, jouw vader jouw moeder, ongeveer?
G: Altijd bijna.
V: Altijd bijna. Oke. En hoe vaak slaat jouw vader jou?
G: Zelfde, altijd.
V: Altijd. En hoe vaak slaat jouw vader jouw broertje?
G: Zelfde.
(...)
V: En. Als jouw vader jou slaat hé, waar slaat hij jou dan?
G: Vaak in de kelder.
V. Ja. In de kelder ja.
(...)
G: Hij sla mij, hij gooit mij altijd als die kelder moet, hij, hij stra, hij gooit mij van de trap.
(...)
G: Daarna ga ik naar ‘t binnen, binnen van, binnen van eh kelder. Daarna doet hij de deur dicht. Dan slaat hij mij met vuisten, met zijn benen in mijn buik. Bijna van alles. Mijn hoofd, m’n rug.
(...)
G: Hij schopt me (getuige staat op en maakt een voorwaartse beweging met zijn rechterbeen)
G: Ja dat doet pijn (13:11.50 getuige buigt wat voor over en heeft beide handen op zijn onderrug) als je dit eh als ‘t elke trap gaat naar boven zo.
(...)
G: Eh eerst slaat mij altijd met zijn vuisten (13:15:22 getuige beweegt zijn handen met gebalde vuisten op en neer voor zich. En wijst daarna op de tekening)
(...)
G: En toen heeft hij ons geslagen. Eerst mijn broertje geslagen daarna, daarna nee mij daarna mij. Daarna sa. Eerst ging hij mijn broertje zo hard slaan (13:32.43 getuige heft zijn rechterhand en tikt met zijn rechterhand eerst op zijn rechterwang en daarna op zijn linkerwang)
(...)
V: ‘t d’r over dat jul, jouw moeder de telefoon geeft.
G: Ja en ik heb eh foto gedaan.
V: En waar heb jij een foto van gemaakt?
G: Eh dat hij haar sloeg.
V: En hoeveel foto’s heb jij gemaakt?
G: Twee.
V: Twee foto’s heb jij gemaakt. Oké. En wie heeft de politie gebeld?
G: Wij alle twee, maar even kijken. Ik heb één één twee gedrukt en mijn broertje heeft eh dat hij moet bellen; op die groene dingetje gedrukt. En ik heb gepraat met de politie.
(...)
G: Ja hij stampte met de been.
V: Met de been stampte die. En eh hoe vaak is dat gebeurd? Hoe vaak is ‘t gebeurd dat jouw vader jouw moeder eh geslagen en gestampt heeft?
G: Heel vaak.
5. Een proces-verbaal van studioverhoor getuige, opgemaakt d.d. 18 juli 2014 door [verbalisant 6] en [verbalisant 7], beide brigadier van politie, dossierpagina’s 133-155, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
V: Vertel mij eens waarvoor de politie bij jou thuis is geweest?
G: Want mijn vader had mijn moeder geslagen. (...) Met hem voeten, haar buik geslagen.
(...)
G: En toen was mijn moeder gevallen. En toen hij, hij met haar voeten in haar buik geslagen.
V: Met de voeten op haar buik geslagen. Hoe weet je dat? Dat jou vader met de voeten op de buik van jou moeder heeft geslagen?
G: Nou, hebben foto gemaakt.
V: Dus er zijn 2 foto’s gemaakt. Wie heeft die foto’s gemaakt?
G: Ik en mijn broer.
V: Wie heeft de politie gebeld?
G: Ik heb... Ik heb geklikt...
V: Wat heb je geklikt?
G: We hebben 112 gedaan en toen heb ik geklikt.
G: En toen was de politie en heb mijn broer het hem gepraat, met de politie.
(...)
V: Wat heb je nog meer gezien wat jou vader deed?
G: Aan de nek vasthouden zo (houdt zijn linkerhand om zijn keel). Zo vastgehoud worden, zo. (houdt zijn linkerhand schuin omhoog met de hand in een kom). En toen kan mijn moeder niet ademen.
(...)
V: Doet papa ook weleens andere mensen slaan?
G: Ja, ik en mijn broer.
(...)
G: Ja maar altijd gaat hij mijn broer slaan en mij.
V: Oke. Hij doet jou ook slaan?
G: Ja, 1 keer heb hij met eh, zo’n hout in mijn rug geslagen.
(...)
G: Soms doet hij eh, met mijn broer ehm, mijn broer met de riem doorslaan.
V Ook wel eens jou broer met de riem slaan?
G: Ja
V: En wa, wat voelde je dan als papa jou sloeg met de riem?
G: Heel pijn.
(...)
V: En waar heeft die jou met de riem geslagen? Waar was je toen? Toen jou vader jou met de riem sloeg?
G: Onder, onder.
V: Waaronder?
G: Onder, gewoon onder.
V: Waar onder? In de woonkamer, in de keuken, in de gang, op de slaapkamer, in de kelder? Waar bedoel je?
G: Kelder.
G: Toen was met hard geslagen. En toen was bloedens toe. Ik was naar mijn pielie zo pielie pijn en toen was ik zo kijken en toen was klein bloedje.
V: En wie werd er eerst geslagen toen je in de kelder was?
G: Ik.
En toen was mijn broer beurt. En toen was slaan, slaan, slaan.
(...)
V: (...) En wat deed jou vader met jou broer dan?
G: Ook geslagen met de riem.
(...)
V: Hij deed jou met de riem slaan. Waarmee heeft jou vader jou nog meer geslagen? Met zijn handen, met zijn voeten, met een stok, met iets anders?
G: Voe...Eh, handen en voeten.
V: Hij heeft jou ook wel eens met handen geslagen?
G: Ook
6. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, opgemaakt d.d. 7 juli 2014 door [verbalisant 4] en [verbalisant 8], beide hoofdagent van politie, dossierpagina’s 168-169, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
V: Uw kinderen hebben bij collegae van mij aangegeven dat zij ook wel eens zijn mishandeld door uw man, genaamd [verdachte]. Klopt dit?
A: ja dat klopt
V: Zij hebben aangegeven dat zij van de trap zijn geduwd door uw man. Klopt dit?
A: Ja 4 a 5 keer is dit gebeurd. Dit is bij beide kinderen gebeurd.
V: Waar bestaat de mishandelingen uit bij uw kinderen?
A: Altijd slaan tegen het hoofd en in de rug.
V: Waar slaat hij dan?
A: Op het achterhoofd.
V: Hoe slaat hij dan?
A: Met een vuist of met een stok.
(...)
V: Hoe vaak gebeurt dit in de week dat hij de kinderen slaat
A: 2 a 3 keer
(...)
A: (...) Pakt mij altijd bij mijn nek en zorgt ervoor dat ik niet kan schreeuwen. Hij bedekt mijn mond of knijpt mij zo hard in mijn nek dat ik geen geluid kan maken.
7. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, opgemaakt d.d. 8 juli 2014 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beide hoofdagent van politie, dossierpagina 172, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
(...) Hij slaat mijn kinderen altijd op plaatsen welke niet direct zichtbaar zijn voor andere. Ik bedoel hiermee op het hoofd waar haren groeien of op de rug waar kleding overheen gaan.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 8 juli 2014 door [verbalisant 9], brigadier van politie, dossierpagina 53, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven:
Een jaar geleden zijn naast ons, op de [a-straat 1], nieuwe buren komen wonen. Al vanaf het eerste begin was er binnen enkele dagen ruzie in het gezin. Er werd veel geschreeuwd en regelmatig hoorde ik de kinderen in het gezin huilen. Afgelopen jaar is het meermaals voorgekomen dat er problemen waren zoals hierboven omschreven. De man en vrouw schreeuwden meermaals tegen elkaar, maar met name de kinderen huilden veelvuldig. Ik heb ook meermaals gehoord glasgerinkel of gebonk van kapot gegooide spullen.
Een incident, nu twee weken geleden, kan ik mij nog goed herinneren. Een van de buurjongens schoot per ongeluk een bal tegen mijn auto. De auto raakte hierbij licht beschadigd. Ik heb de buurvrouw aangesproken en uiteindelijk hoorde ik even later dat de buurman aan het schelden was tegen zijn zoon. Ik hoorde dat er geslagen werd, ik hoorde namelijk echt het geluid van petsen, alsof met een hand of plat voorwerp op een blote huid werd geslagen. Ik hoorde ook de buurjongen huilen. Ik kan alles heel goed horen omdat het raam boven van de woning openstond en een en ander zich kennelijk in die kamer afspeelde. Het incident duurde ongeveer 15 minuten.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 8 juli 2014 door [verbalisant 10], brigadier van politie, dossierpagina 55, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 6], zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik iets weet van de thuissituatie van de familie op [a-straat 1] in [plaats].
Ik weet daarvan dat de familie daar veel ruzie heeft.
Mijn kinderen spelen wel eens met de kinderen van dat gezin. De zoontjes uit het gezin, die ik ken als [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (fonetisch), zeggen vaak tegen mijn kinderen dat papa en mama vaak ruzie hebben. Ook zeggen zij dan dat papa, mama slaat en ook hen slaat.
10. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster bij de raadsheer-commissaris, d.d. 17 januari 2020, pagina’s 2 tot en met 6, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Op de momenten dat u met de politie hebt gesproken, heeft u toen de waarheid verteld?
Ja.
Wanneer begon de mishandeling? Wanneer bent u voor het eerst geslagen door uw man?
Nadat hij in Nederland was, ongeveer na twee maanden.
Wat gebeurde er toen tijdens die ruzie?
Hij schold en hield zijn handen niet thuis.
Wat gebeurde er precies?
Hij heeft mij geslagen.
Weet u nog hoe hij u heeft geslagen?
Met zijn hand. Hij heeft met zijn vuist vol op mijn ogen geslagen. Mijn oog was opgezwollen. Toen ik op de grond viel heeft hij mij getrapt.
(...)
Dan gebeurt er iets op 6 juli 2014. Weet u nog wat er toen gebeurde? Op die zondag?
Ja, dat kan ik me goed herinneren.
Hoe sloeg hij u op dat moment?
Met zijn handen en toen ik was gevallen trapte hij met zijn voeten.
Kunt het nog nauwkeuriger beschrijven?
Hij begon met zijn vuist tegen mijn rug te staan. Toen vroeg ik aan mijn kinderen om de politie te bellen. Bij eerdere incidenten toen de kinderen bang waren durfden de kinderen niet de politie te bellen. Nu zei ik anders ga ik dood dus bel de politie.
Sloeg hij u meerdere keren?
Ja, meerdere keren. Op dat moment kon ik niet weglopen. Ik stond in een hoekje. Hij hield mij vast.
Waar hield hij u vast? Waar op uw lichaam?
Bij mijn hals.
Hoe ging het? Ging het achter elkaar door?
Totdat de politie kwam heeft hij mij geslagen. Ik lag nog op de grond toen de politie kwam.
Heeft hij u nog geslagen toen u op de grond lag?
Ja.
U heeft net verteld dat u tegen u kinderen zei: bel de politie.
Ik was bang dat de kinderen de politie niet durfden te bellen. Ik gooide mijn telefoon om te bellen.
Klopt het dat de kinderen ook de telefoon hebben gebruikt om foto’s te maken?
Ja dat klopt. Dat heb ik niet tegen ze gezegd, dat was hun eigen idee.
Ik ga u foto’s laten zien op pagina 15 en 16 van het dossier.
Herkent u zichzelf op pagina 15 en 16 van het dossier?
Ja.
Kunt u beschrijven wat er daar gebeurt?
Zoals u ziet, hij gebruikt geweld. Ik kon niet weglopen zoals je ziet. Ik stond in de gang.
(...)
Wat deed hij precies bij het slaan van de kinderen?
Hij gebruikte zijn handen. Soms gebruikte hij ook dingen die hij in zijn handen had.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2020 heeft de raadsvrouw in voorwaardelijke zin verzocht om het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen. De aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitnota houdt hierover het volgende in:
“Cliënt kan zich niet vinden in het vonnis van de Rechtbank Maastricht en meent dat hij vrijgesproken had moeten worden van huiselijk geweld gepleegd tegen zijn vrouw en kinderen.
(...)
In eerste aanleg heeft cliënt de verdenkingen al ontkend. Hij heeft bekend zijn kinderen weleens een corrigerende tik te hebben gegeven, maar ontkent nadrukkelijk dat hij hen mishandeld heeft zoals zijn kinderen en zijn ex-vrouw hebben verklaard. Hij ontkent ook zijn ex-vrouw te hebben mishandeld. (...)
Zijn ex-vrouw is bij de Raadsheer-Commissaris als getuige gehoord. Wat opvalt is dat de verklaring van zijn ex-vrouw bij de Raadsheer-Commissaris veel milder is ten opzichte van haar verklaring in het dossier. De kinderen zijn dan in plaats van 4/5 keer van de trap geduwd, 1 of 2 keer van de trap geduwd en ze verklaart ook dat hij bij de kinderen niet veel geweld gebruikte. “Als hij de kinderen sloeg, gebruikte hij niet veel geweld...Hij was niet gemeen tegen de kinderen....De kinderen zijn bang van hem. Als hij zegt ‘stop’ dan stoppen ze gelijk.” Deze verklaring komt ook niet overeen met de uitgebreide verklaring van de kinderen tijdens de studioverhoren waarin hij als een monster wordt afgeschilderd. Om deze reden heeft de verdediging ook om een betrouwbaarheidsonderzoek verzocht dan wel om zijn kinderen als getuigen te horen. Zij vreest namelijk dat zij vanwege hun loyaliteit aan moeder en vooral vanwege hun jonge leeftijd meer hebben verklaard dan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
De verdediging probeert houvast te zoeken aan ander objectief bewijs zodat de verklaringen die zijn ex en kinderen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Bij de stukken bevinden zich alleen helaas geen foto’s, geen medische verklaringen omtrent het letsel van zijn ex-vrouw (zoals een verklaring van de röntgenfoto van het ziekenhuis in [plaats] van haar ribben waarover zij bij de Raadsheer-commissaris verklaart) of verklaringen/foto’s ten aanzien van de kinderen, getuigenverklaringen van bijvoorbeeld docenten op school etc. Op geen enkele manier kan worden getoetst of zijn ex-vrouw en kinderen de waarheid hebben gesproken, met andere woorden hun verklaringen vinden onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen.
(...)
Indien Uw Gerechtshof voornemens zou zijn om cliënt te veroordelen, wordt hierbij het voorwaardelijke verzoek gedaan Uw arrest aan te houden voor onbepaalde tijd en eerst een betrouwbaarheidsonderzoek te laten verrichten en/of de kinderen als getuige te horen zodat zij hier zelf iets over kunnen zeggen.
Het verhoor van aangeefster welke op 17 januari 2020 plaatsvond, geeft aanleiding tot nader onderzoek in de vorm van een betrouwbaarheidsonderzoek dan wel het horen van de kinderen (15 en 16 jaar oud) als getuige.
Onderstaand gedeelte van het getuigenverhoor van aangeefster geeft de verdediging in het bijzonder reden deze onderzoekswensen te handhaven:
Wat deed hij precies bij het slaan van de kinderen?
Hij gebruikte zijn handen. Soms gebruikte hij ook dingen die hij in zijn handen had.
Weet u welke dingen hij heeft gebruikt om te slaan?
Hij gebruikte soms een stok (bezem of dweil) of een riem. Hij sloeg of gooide niet met andere dingen. Hierover wil ik duidelijk zijn. Als hij de kinderen sloeg gebruikte hij niet veel geweld.
Als u dat zegt, wat bedoelt u daar precies mee?
Hij sloeg de kinderen niet hard. Hij was niet gemeen tegen de kinderen.
Was dat dan één klap?
Eén of twee keer.
Was dat dan omdat de kinderen niet deden wat hij aan ze had gevraagd om te doen?
De kinderen zijn bang van hem. Als hij zegt ‘stop’ dan stoppen ze gelijk.
Was het een soort straf of sloeg hij ze als ze niet luisterden?
Ik kan het niet als straf zien. Je gaat kinderen straffen als ze iets fouts hebben gedaan. Maar omdat hij agressief is en snel boos wordt gaat hij de kinderen slaan.
Voornoemde passage schept onduidelijkheid en sluit niet aan op de verklaring die de kinderen af hebben gelegd. De verdediging wenst graag door een klinisch psycholoog onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen door aangeefster en met name haar kinderen, mede in het licht van hun afhankelijkheidsrelatie naar hun moeder en hun mogelijke beïnvloedbaarheid.
De verdediging verzoekt de rapporteur zich hier nadrukkelijk over uit te laten. Wellicht is het praktischer om de kinderen rechtstreeks als getuige te horen. Cliënt heeft een belang bij toewijzing van voornoemde onderzoekswensen, omdat hij pertinent ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan het ten laste gelegde.”
2.3.2
Verder houdt het proces-verbaal van die terechtzitting het volgende in:
“De raadsvrouw dupliceert als volgt.
De verdediging handhaaft haar eerdere standpunt. Cliënt is een ontkennende verdachte. Zijn kinderen waren destijds een stuk jonger. Mocht het door mij voorgestane betrouwbaarheidsonderzoek veel problemen opleveren, mede vanwege de inmiddels verstreken tijd, dan kunnen de kinderen alsnog worden gehoord, zoals ik op de vorige zitting ook heb bepleit.”
2.3.3
Het hof heeft dit voorwaardelijke getuigenverzoek bij arrest afgewezen en deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Voorwaardelijk verzoek
In geval van een bewezenverklaring doet de verdediging bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek tot het laten opmaken van een betrouwbaarheidsonderzoek door een klinisch psycholoog naar de verklaringen die zijn afgelegd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dan wel tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen. De verklaring die aangeefster op 17 januari jl. heeft afgelegd is veel milder dan hetgeen zij in juli 2014 heeft verklaard. Bovendien strookt die latere verklaring niet met de studioverhoren van de kinderen, waarin verdachte als een ‘monster’ wordt afgeschilderd. Mede gelet op de destijds jonge leeftijd van de kinderen en hun mogelijke beïnvloedbaarheid, loyaliteit en afhankelijkheidsrelatie van en met hun moeder, bestaat de vrees dat zij meer hebben verklaard dan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, aldus de verdediging.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Het hof acht de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar. Niet alleen vinden hun verklaringen onderling steun in elkaar, ook vinden zij steun in de verklaringen van andere getuigen. De verklaringen komen (ook op detailniveau) in grote mate met elkaar overeen. Zo verklaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hetzelfde omtrent de gebeurtenissen op 6 juli 2014 (de mishandeling van hun moeder, het bellen naar de politie en het maken van de foto’s) en de manieren waarop en waar zij werden mishandeld door hun vader. Verder bevatten de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen beschrijvingen van de feiten die erop duiden dat deze zijn beïnvloed of ingefluisterd door hun moeder. Zo heeft [betrokkene 1] het over ‘stampen met de been’ en spreekt [betrokkene 2] over ‘met hem voeten, haar buik geslagen’. Beide duiden op schoppen, maar de kinderen beschrijven de feiten in hun eigen woorden.
Met betrekking tot de stelling dat de kinderen hebben verklaard vanwege loyaliteit ten opzichte van moeder merkt het hof verder op dat bij het incident op zondag 6 juli 2014 de kinderen foto’s maken van het incident, de kinderen de politie bellen en wanneer de politie kort daarop arriveert zij meteen tegenover de politieambtenaren verklaren: ‘Papa heeft mama de keel dicht geknepen en een hand op de mond gehouden. Papa slaat mama heel vaak. Papa slaat ons ook en duwt ons ook wel eens van de trap.’
Dat er verschillen bestaan tussen de verklaringen die aangeefster in juli 2014 heeft afgelegd en de verklaring die zij op 17 januari jl. heeft afgelegd, zou naar het oordeel van het hof toegeschreven kunnen worden aan het tijdsverloop. Immers, tussen het afleggen van de verklaringen zit ruim 5,5 jaar. De laatst afgelegde verklaring van aangeefster is naar het oordeel van het hof niet zodanig tegenstrijdig met de door haar eerder afgelegde verklaring en de verklaringen van de kinderen, dat het hof het noodzakelijk acht om een betrouwbaarheidsonderzoek te laten verrichten. Nu het hof de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar acht, ziet het hof ook geen noodzaak om de kinderen nogmaals als getuigen te horen.
De verdediging heeft de beide kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet kunnen bevragen. Het feit dat deze getuigen door de verdediging niet zijn bevraagd, leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat de verklaringen van de beide kinderen niet tot het bewijs zouden kunnen worden gebruikt. Uit de zogenaamde Vidgen-jurisprudentie (EHRM 10 juli 2012, appl. no. 29353/06, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649 - Vidgen/Nederland) voortvloeiende regels en de door de Hoge Raad toegepaste jurisprudentie (i.h.b. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rov. 3.2.1.-3.2.3.) komt naar voren dat het gebruik van een in het vooronderzoek afgelegde verklaring afkomstig van een niet-ondervraagde getuige onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 EVRM indien die verklaring niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de door verdachte betwiste onderdelen van de belastende verklaring.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verklaringen van de kinderen steun vinden in de verklaringen van de moeder, zij elkaar ondersteunen en steun vinden in de overige hierboven opgesomde bewijsmiddelen, die mede betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. De verklaringen van de kinderen zijn gelet hierop geen ‘sole or decisive’ bewijsmiddel en worden door het hof tot het bewijs gebezigd. De bewezenverklaring is op grond van het voorgaande niet in beslissende mate op de genoemde verklaringen gebaseerd.
Bij de afwijzing van het voorlopig verzoek houdt het hof ten slotte ook rekening met de jeugdige leeftijd van de getuigen, die nog steeds minderjarig zijn en de familierelatie die zij hebben met de verdachte.
Het hof wijst het verzoek van de verdediging af.”
2.4.1
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het (...) arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(...)
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
2.4.2
Hierbij is nog het volgende van belang. In het door het hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016 heeft de Hoge Raad overwogen dat “de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid een getuige te ondervragen, niet eraan in de weg [staat] dat een door die getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel ‑ indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.” De Hoge Raad ziet mede in verband met de onder 2.4.1 bedoelde rechtspraak van het EHRM aanleiding deze rechtspraak als volgt te verduidelijken. Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie nog altijd een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband dienen te worden beschouwd (vgl. rechtsoverweging 2.12.2 van het onder 2.4.1 geciteerde arrest).
2.5.1
Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Bij deze beslissing heeft het hof betrokken dat het de verklaringen van deze getuigen en van de aangeefster betrouwbaar acht, omdat die verklaringen elkaar onderling ondersteunen en daarvoor ook steun is te vinden in verklaringen van andere getuigen, terwijl het hof verder acht heeft geslagen op de jeugdige leeftijd van de getuigen en hun familierelatie met de verdachte.
2.5.2
Dit oordeel van het hof is niet zonder meer begrijpelijk. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verdachte het tenlastegelegde betwist en dat de verdediging de betrouwbaarheid van de al door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen wil toetsen. De verklaringen van deze getuigen zijn door de rechtbank voor het bewijs gebruikt en de verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Wat het hof heeft overwogen over de leeftijd van de getuigen en hun familierelatie met de verdachte doet hieraan niet af. Voor zover het hof heeft beoogd met die overwegingen tot uitdrukking te brengen dat het de afwijzing van het verzoek mede baseert op de omstandigheid dat sprake is van een gegrond vermoeden, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1, onder b, van het Wetboek van Strafvordering, dat het welzijn van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door het afleggen van een verklaring in gevaar zou worden gebracht, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de motiveringseisen die gelden voor de toepassing van die bepaling (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446).
2.5.3
Ook het oordeel van het hof dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen voor het bewijs, is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft er namelijk onvoldoende blijk van gegeven te hebben nagegaan, op de hiervoor onder 2.4 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarvoor is allereerst van belang dat het hof, zoals volgt uit wat onder 2.5.2 is overwogen, zijn oordeel omtrent de onder (i) aangeduide beoordelingsfactor ontoereikend heeft gemotiveerd. Met betrekking tot de overwegingen die het hof heeft gewijd aan het gewicht van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de bewijsconstructie (de onder (ii) aangeduide beoordelingsfactor), neemt de Hoge Raad allereerst in aanmerking dat steunbewijs voor een verklaring van een getuige die door de verdediging niet kon worden ondervraagd, niet (mede) kan worden gevonden in een verklaring van een andere getuige die door de verdediging evenmin kon worden ondervraagd (vgl. HR 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:2). Daarnaast is het oordeel van het hof dat de bewezenverklaringen niet in beslissende mate op de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] rusten, wat betreft de bewezenverklaarde feiten 2 en 3, niet zonder meer begrijpelijk, gelet op het gewicht van die verklaringen in het licht van de bewijsvoering als geheel. Tot slot is van belang dat het hof geen overwegingen heeft gewijd aan de onder (iii) aangeduide beoordelingsfactor.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Post-Keskin. Middel klaagt over afwijzing voorwaardelijk verzoek om twee minderjarige kinderen als getuige te horen en over oordeel hof dat het gebruik van de verklaringen van deze kinderen voor het bewijs niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03679
Zitting 31 augustus 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 2 november 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot” en 2. en 3. telkens “mishandeling, begaan tegen zijn kind” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
3. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de afwijzing door het hof van de verzoeken van de verdediging tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. De tweede klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de niet door de verdediging gehoorde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet onverenigbaar is met art. 6, derde lid, EVRM onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, aangezien het hof bij zijn oordeelsvorming niet heeft betrokken of er een goede reden bestaat voor het niet horen van de getuigen en of er voldoende compensatie geboden is aan de verdediging voor het niet kunnen horen van de getuigen.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 juli 2014, in de gemeente [plaats] , opzettelijk mishandelend zijn echtgenoot, te weten [betrokkene 3] , meermalen heeft geslagen en haar keel heeft dichtgeknepen en heeft geschopt, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
2.
hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 juli 2014, in de gemeente [plaats] , opzettelijk mishandelend zijn kind, te weten [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 2003, van een trap heeft geduwd en heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden;
3.
hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 juli 2014, in de gemeente [plaats] , opzettelijk mishandelend zijn kind, te weten [betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 2005, van een trap heeft geduwd en heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, opgemaakt d.d. 6 juli 2014 door [verbalisant 1] , brigadier van politie, dossierpagina’s 9 en 10, voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven:
Wij hebben voordat wij op de [a-straat 1] te [plaats] woonden, eerst nog in [plaats] gewoond op de [b-straat 1] . Ongeveer een jaar geleden heeft mijn man mij ook mishandeld. Hij had ook weer ruzie gemaakt en had mij op mijn rug op de bank gegooid en hield met een hand mijn keel dicht.
(…)
“1. Hij maakt elke dag ruzie met mij en de kinderen en slaat bijna dagelijks de kinderen en mij.
(...)
Vandaag, 6 juli 2014, omstreeks 15.40 uur, onze kinderen en ik in de woonkamer van onze woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (...) ik zag dat mijn man kwaad werd (...) liep ik weer de woning binnen via de gang waar mijn man was. Ik zag en voelde dat hij mij met zijn hand ter hoogte van mijn schouder bij mijn shirt pakte en mij de gang in trok.
Ik zag en voelde dat hij mij hard tegen de muur in de gang duwde. Dit deed pijn. In de gang pakte mijn man mij met een van zijn handen bij de keel en kneep mijn keel dicht en met de andere hand hield hij mijn mond dicht zodat ik niet om hulp kan roepen.
(…)
Terwijl mijn man zijn handen bij mijn keel en voor mijn mond had, viel ik achterover op mijn rug op de grond. Ik zag en voelde dat mijn man met een hand mijn keel dicht kneep en met een van zijn blote voeten mij steeds op mijn buik schopte wat pijn deed. Ik zag en voelde dat mijn man mij met zijn vlakke hand meerdere keren tegen mijn gezicht sloeg wat pijn deed.
Mijn oudste zoon heeft 2 foto‘s gemaakt vanuit de woonkamer naar de gang waarop te zien is dat mijn man mij slaat en schopt.
(…)
Ik wil nog vertellen dat hij mijn oudste zoon [betrokkene 1] vanmorgen met zijn vuist op zijn hoofd heeft geslagen zonder dat er iets aan de hand was.
2. Een proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt d.d. 6 juli 2014 door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , verbalisanten van politie, dossierpagina’s 17-19, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de betreffende verbalisanten; zakelijk weergegeven:
Op zondag 6 juli 2014, omstreeks 15.35 uur, kregen wij verbalisanten, [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , de opdracht om te rijden naar de [a-straat 1] te [plaats] .
Wij verbalisanten, zagen vervolgens dat er een vrouw vanuit de gang, al schreeuwend naar buiten kwam gerend. Wij verbalisanten, hoorden dat de vrouw riep ‘Help me! help me!’. (...)
Ik verbalisant, [verbalisant 3] zag dat de vrouw hevig overstuur was. (...)
Ik verbalisant [verbalisant 3] , hoorde dat beide kinderen in de Nederlandse taal tegen mij begonnen te praten. Ik verbalisant [verbalisant 3] , hoorde dat de kinderen het volgende tegen mij zeiden ‘Papa heeft mama de keel dicht geknepen en een hand op de mond gehouden. Papa slaat mama heel vaak. Papa slaat ons ook en duwt ons ook wel eens van de trap.’.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 9 juli 2014 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , beide hoofdagent van politie, dossierpagina’s 45 en 46, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Ik ben bevriend met [betrokkene 3] . Ik weet dat binnen het gezin veel ruzie is. (...)
Ik weet dat ze problemen heeft met haar man [verdachte] [het hof begrijpt: verdachte]. Ik heb ooit een ruzie meegemaakt. Dat was ongeveer 1 maand geleden. Ergens in juni: Ik was toen bij hen thuis op de [a-straat 1] in [plaats] . De precieze datum weet ik niet. (...) Ik heb gezien dat [betrokkene 3] verwond was. Ik zag zwellingen en verwondingen in haar gezicht. Boven het oog. [betrokkene 3] vertelde toen dat [verdachte] haar had geslagen.
[betrokkene 3] vertelt mij dat ze altijd problemen heeft met haar man. Dit duurt al minimaal 1 jaar. Ze komt dan bij mij huilend aan. Ze verteld dan dat ze is geslagen en dat haar kinderen zijn geslagen. Ik zie haar 1 keer à 2 keer minimaal in de week. Elke keer vertelt ze dan dat zij en haar kinderen mishandeld zijn. Het gaat nooit ergens anders over.
(...)
[betrokkene 3] heeft mij verteld dat haar kinderen worden mishandeld door haar man.
4. Een proces-verbaal van studioverhoor getuige, opgemaakt d.d. 18 juli 2014 door [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , beide brigadier van politie, dossierpagina’s 66-113, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
(...) En ehm ik heb gehoord [betrokkene 1] dat ehm op zondag 6 juli, volgens mij, dat d‘r toen bij jullie politie thuis is geweest, klopt dat?
G: Ja
(…)
G: Daarna komt mijn vader
(...)
G: En trekt mijn moeder
(...)
G: Hij was in die gang, kleine gang daar zit een kleine gang. En daar heeft, daar heeft hij mijn moeder geslagen. En in buik gestompt. Eh daarna, daarna heeft hij zo mond gehouden
(12.41.22 getuige legt zijn rechterhand op zijn keel en zijn linkerhand over zijn mond)
G: Daarna is mij moe, wacht. Daarna is mijn moeder gevallen en hij slaat haar.
(…)
G: Mijn moeder heeft bij de deur (12:41:52 getuige wijst met zijn beide armen naar rechts) bij de deur de telefoon aan ons gegeven.
(...)
G: Eh en ik en mijn broertje. Hebben één één gedrukt [het hof begrijpt: 112], maar eerst hebben we bew, bewij. Eerst dachten we moeten bewijzen hebben. Dat hij mijn moeder heeft geslagen. Dus toen waar hij mijn moeder aan ‘t slaan, dan, toen hebben we een foto gemaakt eigenlijk.
G: Toen hebben we naar de politie gebeld. Toen za, zeiden we tegen de politie mijn moeder slaat mij, nee mijn vader slaat mijn moeder.
(...)
G: Hij slaat ons altijd.
(…)
G: Hij slaat ons. In zijn hoofd hij, (12.55:47 getuige gaat met zijn rechterhand naar de zijkant van zijn hoofd) hij slaat onze hoofd. Hij gooit, hij gooit ons van de traf, trap.
(…)
V: Hoe vaak slaat jouw moe, jouw vader jouw moeder, ongeveer?
G: Altijd bijna
V: Altijd bijna. Oke. En hoe vaak slaat jouw vader jou?
G: Zelfde, altijd.
V: Altijd. En hoe vaak slaat jouw vader jouw broertje?
G: Zelfde.
(...)
V: En. Als jouw vader jou slaat hé, waar slaat hij jou dan?
G: Vaak in de kelder.
V. Ja. In de kelder ja.
(…)
G: Hij sla mij, hij gooit mij altijd als die kelder moet, hij, hij stra, hij gooit mij van de trap.
(…)
G: Daarna ga ik naar ‘t binnen, binnen van, binnen van eh kelder. Daarna doet hij de deur dicht. Dan slaat hij mij met vuisten, met zijn benen in mijn buik. Bijna van alles. Mijn hoofd, m’n rug.
(...)
G: Hij schopt me (getuige staat op en maakt een voorwaartse beweging met zijn
rechterbeen)
G: Ja dat doet pijn (13:11.50 getuige buigt wat voor over en heeft beide handen op zijn onderrug) als je dit eh als ‘t elke trap gaat naar boven zo.
(…)
G: Eh eerst slaat mij altijd met zijn vuisten (13:15:22 getuige beweegt zijn handen met gebalde vuisten op en neer voor zich. En wijst daarna op de tekening)
(...)
G: En toen heeft hij ons geslagen. Eerst mijn broertje geslagen daarna, daarna nee mij daarna mij. Daarna sa. Eerst ging hij mijn broertje zo hard slaan (13:32.43 getuige heft zijn rechterhand en tikt met zijn rechterhand eerst op zijn rechterwang en daarna op zijn linkerwang)
(...)
V: ‘t d’r over dat jul, jouw moeder de telefoon geeft.
G: Ja en ik heb eh foto gedaan.
V: En waar heb jij een foto van gemaakt?
G: Eh dat hij haar sloeg.
V: En hoeveel foto’s heb jij gemaakt?
G: Twee.
V: Twee foto’s heb jij gemaakt. Oké. En wie heeft de politie gebeld?
G: Wij alle twee, maar even kijken. Ik heb één één twee gedrukt en mijn broertje heeft eh dat hij moet bellen; op die groene dingetje gedrukt. En ik heb gepraat met de politie.
(…)
G: Ja hij stampte met de been.
V: Met de been stampte die. En eh hoe vaak is dat gebeurd? Hoe vaak is ‘t gebeurd dat jouw vader jouw moeder eh geslagen en gestampt heeft?
G: Heel vaak.
5. Een proces-verbaal van studioverhoor getuige, opgemaakt d.d. 18 juli 2014 door [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , beide brigadier van politie, dossierpagina’s 133-155, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
V: Vertel mij eens waarvoor de politie bij jou thuis is geweest?
G: Want mijn vader had mijn moeder geslagen. (...) Met hem voeten, haar buik geslagen.
(…)
G: En toen was mijn moeder gevallen. En toen hij, hij met haar voeten in haar buik geslagen.
V: Met de voeten op haar buik geslagen. Hoe weet je dat? Dat jou vader met de voeten op de buik van jou moeder heeft geslagen?
G: Nou, hebben foto gemaakt.
V: Dus er zijn 2 foto’s gemaakt. Wie heeft die foto’s gemaakt?
G: Ik en mijn broer.
V: Wie heeft de politie gebeld?
G: Ik heb... Ik heb geklikt...
V: Wat heb je geklikt?
G: We hebben 112 gedaan en toen heb ik geklikt.
G: En toen was de politie en heb mijn broer het hem gepraat, met de politie.
(...)
V: Wat heb je nog meer gezien Wat jou vader deed?
G: Aan de nek vasthouden zo (houdt zijn linkerhand om zijn keel). Zo vastgehoud worden, zo. (houdt zijn linkerhand schuin omhoog met de hand in een kom). En toen kan mijn moeder niet ademen.
(…)
V: Doet papa ook weleens andere mensen slaan?
G: Ja, ik en mijn broer.
(...)
G: Ja maar altijd gaat hij mijn broer slaan en mij.
V: Oke. Hij doet jou ook slaan?
G: Ja, 1 keer heb hij met eh, zo’n hout in mijn rug geslagen.
(…)
G: Soms doet hij eh, met mijn broer ehm, mijn broer met de riem doorslaan.
V Ook. wel eens jou broer met de riem slaan?
G: Ja
V: En wa, wat voelde je dan als papa jou sloeg met de riem?
G: Heel pijn.
(…)
V: En waar heeft die jou met de riem geslagen? Waar wasje toen? Toen jou vader jou moet de riem sloeg?
G: Onder, onder.
V: Waaronder?
G: Onder, gewoon onder.
V: Waar onder? In de woonkamer, in de keuken, in de gang, op de slaapkamer, in de kelder? Waar bedoel je?
G: Kelder.
G: Toen was met hard geslagen. En toen was bloedens toe. Ik was naar mijn pielie zo pielie pijn en toen was ik zo kijken en toen was klein bloedje.
V: En wie werd er eerst geslagen toen je in de kelder was?
G: Ik.
En toen was mijn broer beurt. En toen was slaan, slaan, slaan.
(...)
V: (...) En wat deed jou vader met jou broer dan?
G: Ook geslagen met de riem.
(…)
V: Hij deed jou met de riem slaan. Waarmee heeft jou vader jou nog meer geslagen? Met zijn handen, met zijn voeten, met een stok, met iets anders?
G: Voe...Eh, handen en voeten.
V: Hij heeft jou ook wel eens met handen geslagen?
G: Ook
6. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, opgemaakt d.d. 7 juli 2014 door [verbalisant 4] en [verbalisant 8] , beide hoofdagent van politie, dossierpagina’s 168-169, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven:
V: Uw kinderen hebben bij collegae van mij aangegeven dat zij ook wel eens zijn mishandeld door uw man, genaamd [verdachte] . Klopt dit?
A: ja dat klopt
V: Zij hebben aangegeven dat zij van de trap zijn geduwd door uw man. Klopt dit?
A: Ja 4 a 5 keer is dit gebeurd. Dit is bij beide kinderen gebeurd.
V: Waar bestaat de mishandelingen uit bij uw kinderen?
A: Altijd slaan tegen het hoofd en in de rug.
V: Waar slaat hij dan?
A: Op het achterhoofd.
V: Hoe slaat hij dan?
A: Met een vuist of met een stok.
(...)
V: Hoe vaak gebeurt dit in de week dat hij de kinderen slaat
A: 2 a 3 keer
(...)
A: (...) Pakt mij altijd bij mijn nek en zorgt ervoor dat ik niet kan schreeuwen. Hij bedekt mijn mond of knijpt mij zo hard in mijn nek dat ik geen geluid kan maken.
7. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster, opgemaakt d.d. 8 juli 2014 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , beide hoofdagent van politie, dossierpagina 172, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven:
(...) Hij slaat mijn kinderen altijd op plaatsen welke niet direct zichtbaar zijn voor andere. Ik bedoel hiermee op het hoofd waar haren groeien of op de rug waar kleding overheen gaan.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 8 juli 2014 door [verbalisant 9] , brigadier van politie, dossierpagina 53, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] , zakelijk weergegeven:
Een jaar geleden zijn naast ons, op de [a-straat 1] , nieuwe buren komen wonen. Al vanaf het eerste begin was er binnen enkele dagen ruzie in het gezin. Er werd veel geschreeuwd en regelmatig hoorde ik de kinderen in het gezin huilen. Afgelopen jaar is het meermaals voorgekomen dat er problemen waren zoals hierboven omschreven. De man en vrouw schreeuwden meermaals tegen elkaar, maar met name de kinderen huilden veelvuldig. Ik heb ook meermaals gehoord glasgerinkel of gebonk van kapot gegooide spullen.
Een incident, nu twee weken geleden, kan ik mij nog goed herinneren. Een van de buurjongens schoot per ongeluk een bal tegen mijn auto. De auto raakte hierbij licht beschadigd. Ik heb de buurvrouw aangesproken en uiteindelijk hoorde ik even later dat de buurman aan het schelden was tegen zijn zoon. Ik hoorde dat er geslagen werd, ik hoorde namelijk echt het geluid van petsen, alsof met een hand of plat voorwerp op een blote huid werd geslagen. Ik hoorde ook de buurjongen huilen.
Ik kan alles heel goed horen omdat het raam boven van de woning openstond en een en ander zich kennelijk in die kamer afspeelde. Het incident duurde ongeveer 15 minuten.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 8 juli 2014 door [verbalisant 10] , brigadier van politie, dossierpagina 55, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 6] , zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik iets weet van de thuissituatie van de familie op [a-straat 1] in [plaats] .
Ik weet daarvan dat de familie daar veel ruzie heeft.
Mijn kinderen spelen wel eens met de kinderen van dat gezin. De zoontjes uit het gezin, die ik ken als [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (fonetisch), zeggen vaak tegen mijn kinderen dat papa en mama vaak ruzie hebben. Ook zeggen zij dan dat papa, mama slaat en ook hen slaat.
10. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster bij de raadsheer-commissaris, d.d. 17 januari 2020, pagina’s 2 tot en met 6, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven:
Op de momenten dat u met de politie hebt gesproken, heeft u toen de waarheid verteld?
Ja.
Wanneer begon de mishandeling? Wanneer bent u voor het eerst geslagen door uw man?
Nadat hij in Nederland was, ongeveer na twee maanden.
Wat gebeurde er toen tijdens die ruzie?
Hij schold en hield zijn handen niet thuis.
Wat gebeurde er precies?
Hij heeft mij geslagen.
Weet u nog hoe hij u heeft geslagen?
Met zijn hand. Hij heeft met zijn vuist vol op mijn ogen geslagen. Mijn oog was opgezwollen. Toen ik op de grond viel heeft hij mij getrapt.
(...)
Dan gebeurt er iets op 6 juli 2014. Weet u nog wat er toen gebeurde? Op die zondag?
Ja, dat kan ik me goed herinneren.
Hoe sloeg hij u op dat moment?
Met zijn handen en toen ik was gevallen trapte hij met zijn voeten.
Kunt het nog nauwkeuriger beschrijven?
Hij begon met zijn vuist tegen mijn rug te staan. Toen vroeg ik aan mijn kinderen om de politie te bellen. Bij eerdere incidenten toen de kinderen bang waren durfden de kinderen niet de politie te bellen. Nu zei ik anders ga ik dood dus bel de politie.
Sloeg hij u meerdere keren?
Ja, meerdere keren. Op dat moment kon ik niet weglopen. Ik stond in een hoekje. Hij hield mij vast.
Waar hield hij u vast? Waar op uw lichaam?
Bij mijn hals.
Hoe ging het? Ging het achter elkaar door?
Totdat de politie kwam heeft hij mij geslagen. Ik lag nog op de grond toen de politie kwam.
Heeft hij u nog geslagen toen u op de grond lag?
Ja.
U heeft net verteld dat u tegen u kinderen zei: bel de politie.
Ik was bang dat de kinderen de politie niet durfden te bellen. Ik gooide mijn telefoon om te bellen.
Klopt het dat de kinderen ook de telefoon hebben gebruikt om foto’s te maken?
Ja dat klopt. Dat heb ik niet tegen ze gezegd, dat was hun eigen idee.
Ik ga u foto’s laten zien op pagina 15 en 16 van het dossier.
Herkent u zichzelf op pagina 15 en 16 van het dossier?
Ja.
Kunt u beschrijven wat er daar gebeurt?
Zoals u ziet, hij gebruikt geweld. Ik kon niet weglopen zoals je ziet. Ik stond in de gang.
(...)
Wat deed hij precies bij het slaan van de kinderen?
Hij gebruikte zijn handen. Soms gebruikte hij ook dingen die hij in zijn handen had.”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw brengt het volgende naar voren.
Cliënt is bekend met het verzoek om een deskundigenrapport. Vanuit de zijde van de verdediging bestaat de vrees dat de kinderen van cliënt zijn beïnvloed door aangeefster, hun moeder. Het laatste getuigenverhoor van aangeefster, dat plaatsvond op 17 januari 2020, roept vragen op. Zo verklaart zij onder andere dat cliënt bij de kinderen niet veel geweld gebruikte; dat als cliënt de kinderen vertelde te stoppen dan stopten de kinderen gelijk en dat zij het slaan van de kinderen door cliënt niet echt als straf zag. Deze passages scheppen onduidelijkheden en roepen vragen op. Bovendien sluit deze verklaring niet aan op de verklaring die de kinderen hebben afgelegd, waarin cliënt wordt afgeschilderd als monster. De verdediging wenst derhalve dat door een klinisch psycholoog onderzoek wordt gedaan naar de betrouwbaarheid van de door aangeefster en met name de door haar kinderen afgelegde verklaringen, mede in het licht van hun afhankelijkheidsrelatie en de mogelijke beïnvloedbaarheid.
De verdediging wil de kinderen liever niet als getuigen horen, nu dat erg belastend zou zijn voor hen. Afgelopen weekend heeft cliënt zijn kinderen nog gezien. Dat maakt dit erg emotioneel voor hem. De kinderen hopen ook dat hun vader wordt vrijgesproken. Subsidiair doet de verdediging het verzoek om de kinderen van cliënt als getuigen te horen. Uit het betrouwbaarheidsonderzoek kunnen vragen voortvloeien die aan de kinderen kunnen worden gesteld. Nogmaals, dit heeft niet de voorkeur, maar is - gelet op de verdenkingen - wel in het belang van de verdediging.
De verdediging is zich er van bewust dat deze verzoeken tijd in beslag zullen nemen. Echter, de uitkomst van een dergelijk onderzoek en het arrest kunnen veel gevolgen hebben voor cliënt, mede voor zijn verblijfsvergunning.
[…]
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede.
De verdediging heeft verzocht om een betrouwbaarheidsonderzoek. Het hof ziet op dit moment geen noodzaak om dit onderzoek te laten uitvoeren. Wellicht kan dit verzoek bij de inhoudelijke behandeling wel noodzakelijk blijken, maar dat is thans (nog) niet het geval. Het hof wijst dit verzoek af.
De verdediging heeft subsidiair verzocht om de kinderen van verdachte als getuigen te horen. Ook dat verzoek wordt afgewezen, nu het hof de noodzaak van dat verzoek niet inziet.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter beveelt dat het onderzoek opnieuw zal worden aangevangen, omdat de samenstelling van het hof thans een andere is dan op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 10 augustus 2020. (…)
De raadsvrouw pleit overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die als bijlage 3 aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
De advocaat-generaal repliceert als volgt.
(…)
De raadsvrouw meent dat er een betrouwbaarheidsonderzoek moet plaatsvinden naar verklaringen die 6 jaar geleden zijn afgelegd, maar dat zal lastig worden. Het hof moet zich echter afvragen of het zich voldoende voorgelicht acht. Ik meen van wel. Ik denk dat uw hof zelf in staat is om zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de gewraakte getuigenverklaringen, die bovendien ingebed worden door andere getuigenverklaringen.
De raadsvrouw dupliceert als volgt,
De verdediging handhaaft haar eerdere standpunt. Cliënt is een ontkennende verdachte. Zijn kinderen waren destijds een stuk jonger. Mocht het door mij voorgestane betrouwbaarheidsonderzoek veel problemen opleveren, mede vanwege de inmiddels verstreken tijd, dan kunnen de kinderen alsnog worden gehoord, zoals ik op de vorige zitting ook heb bepleit.”
8. De als bijlage 3 aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 oktober 2020 gehechte pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“STANDPUNT APPEL
(…)
Zijn ex-vrouw is bij de Raadsheer-Commissaris als getuige gehoord. Wat opvalt is dat de verklaring van zijn ex-vrouw bij de Raadsheer-Commissaris veel milder is ten opzichte van haar verklaring in het dossier. De kinderen zijn dan in plaats van 4/5 keer van de trap geduwd, 1 of 2 keer van de trap geduwd en ze verklaart ook dat hij bij de kinderen niet veel geweld gebruikte. “Als hij de kinderen sloeg, gebruikte hij niet veel geweld...Hij was niet gemeen tegen de kinderen....De kinderen zijn bang van hem. Als hij zegt 'stop' dan stoppen ze gelijk." Deze verklaring komt ook niet overeen met de uitgebreide verklaring van de kinderen tijdens de studioverhoren waarin hij als een monster wordt afgeschilderd. Om deze reden heeft de verdediging ook om een betrouwbaarheidsonderzoek verzocht dan wel om zijn kinderen als getuigen te horen. Zij vreest namelijk dat zij vanwege hun loyaliteit aan moeder en vooral vanwege hun jonge leeftijd meer hebben verklaard dan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
(…)
PRIMAIR
Cliënt verzoekt Uw Gerechtshof hem integraal vrij te spreken. Hij ontkent de verdenkingen en meent dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
SUBSIDIAIR
Indien Uw Gerechtshof voornemens zou zijn om cliënt te veroordelen, wordt hierbij het voorwaardelijke verzoek gedaan Uw arrest aan te houden voor onbepaalde tijd en eerst een betrouwbaarheidsonderzoek te laten verrichten en/of de kinderen als getuige te horen zodat zij hier zelf iets over kunnen zeggen.
Het verhoor van aangeefster welke op 17 januari 2020 plaatsvond, geeft aanleiding tot nader onderzoek in de vorm van een betrouwbaarheidsonderzoek dan wel het horen van de kinderen (15 en 16 jaar oud) als getuige.
Onderstaand gedeelte van het getuigenverhoor van aangeefster geeft de verdediging in het bijzonder reden deze onderzoekswensen te handhaven:
Wat deed hij precies bij het slaan van de kinderen?
Hij gebruikte zijn handen. Soms gebruikte hij ook dingen die hij in zijn handen had.
Weet u welke dingen hij heeft gebruikt om te slaan?
Hij gebruikte soms een stok (bezem of dweil) of een riem. Hij sloeg of gooide niet met andere dingen. Hierover wil ik duidelijk zijn. Als hij de kinderen sloeg gebruikte hij niet veel geweld.
Als u dat zegt, wat bedoelt u daar precies mee?
Hij sloeg de kinderen niet hard. Hij was niet gemeen tegen de kinderen.
Was dat dan één klap?
Eén of twee keer.
Was dat dan omdat de kinderen niet deden wat hij aan ze had gevraagd om te doen?
De kinderen zijn bang van hem. Als hij zegt ‘stop’ dan stoppen ze gelijk.
Was het een soort straf of sloeg hij ze als ze niet luisterden?
Ik kan het niet als straf zien. Je gaat kinderen straffen als ze iets fouts hebben gedaan. Maar omdat hij agressief is en snel boos wordt gaat hij de kinderen slaan.
Voornoemde passage schept onduidelijkheid en sluit niet aan op de verklaring die de kinderen af hebben gelegd. De verdediging wenst graag door een klinisch psycholoog onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen door aangeefster en met name haar kinderen, mede in het licht van hun afhankelijkheidsrelatie naar hun moeder en hun mogelijke beïnvloedbaarheid. De verdediging verzoekt de rapporteur zich hier nadrukkelijk over uit te laten. Wellicht is het praktischer om de kinderen rechtstreeks als getuige te horen. Cliënt heeft een belang bij toewijzing van voornoemde onderzoekswensen, omdat hij pertinent ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan het ten laste gelegde.”
9. Het hof heeft het ter terechtzitting van 19 oktober 2020 door de verdediging gedane (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen afgewezen. Het bestreden arrest houdt hierover het volgende in:
“In geval van een bewezenverklaring doet de verdediging bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek tot het laten opmaken van een betrouwbaarheidsonderzoek door een klinisch psycholoog naar de verklaringen die zijn afgelegd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dan wel tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen. De verklaring die aangeefster op 17 januari jl. heeft afgelegd is veel milder dan hetgeen zij in juli 2014 heeft verklaard. Bovendien strookt die latere verklaring niet met de studioverhoren van de kinderen, waarin verdachte als een ‘monster’ wordt afgeschilderd. Mede gelet op de destijds jonge leeftijd van de kinderen en hun mogelijke beïnvloedbaarheid, loyaliteit en afhankelijkheidsrelatie van en met hun moeder, bestaat de vrees dat zij meer hebben verklaard dan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, aldus de verdediging.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Het hof acht de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar. Niet alleen vinden hun verklaringen onderling steun in elkaar, ook vinden zij steun in de verklaringen van andere getuigen. De verklaringen komen (ook op detailniveau) in grote mate met elkaar overeen. Zo verklaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hetzelfde omtrent de gebeurtenissen op 6 juli 2014 (de mishandeling van hun moeder, het bellen naar de politie en het maken van de foto’s) en de manieren waarop en waar zij werden mishandeld door hun vader. Verder bevatten de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen beschrijvingen van de feiten die erop duiden dat deze zijn beïnvloed of ingefluisterd door hun moeder. Zo heeft [betrokkene 1] het over ‘stampen met de been’ en spreekt [betrokkene 2] over ‘met hem voeten, haar buik geslagen’. Beide duiden op schoppen, maar de kinderen beschrijven de feiten in hun eigen woorden.
Met betrekking tot de stelling dat de kinderen hebben verklaard vanwege loyaliteit ten opzichte van moeder merkt het hof verder op dat bij het incident op zondag 6 juli 2014 de kinderen foto’s maken van het incident, de kinderen de politie bellen en wanneer de politie kort daarop arriveert zij meteen tegenover de politieambtenaren verklaren: ‘Papa heeft mama de keel dicht geknepen en een hand op de mond gehouden. Papa slaat mama heel vaak. Papa slaat ons ook en duwt ons ook wel eens van de trap.’
Dat er verschillen bestaan tussen de verklaringen die aangeefster in juli 2014 heeft afgelegd en de verklaring die zij op 17 januari jl. heeft afgelegd, zou naar het oordeel van het hof toegeschreven kunnen worden aan het tijdsverloop. Immers, tussen het afleggen van de verklaringen zit ruim 5,5 jaar. De laatst afgelegde verklaring van aangeefster is naar het oordeel van het hof niet zodanig tegenstrijdig met de door haar eerder afgelegde verklaring en de verklaringen van de kinderen, dat het hof het noodzakelijk acht om een betrouwbaarheidsonderzoek te laten verrichten. Nu het hof de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar acht, ziet het hof ook geen noodzaak om de kinderen nogmaals als getuigen te horen.
De verdediging heeft de beide kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet kunnen bevragen. Het feit dat deze getuigen door de verdediging niet zijn bevraagd, leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat de verklaringen van de beide kinderen niet tot het bewijs zouden kunnen worden gebruikt. Uit de zogenaamde Vidgen-jurisprudentie (EHRM 10 juli 2012, appl. no. 29353/06, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649 - Vidgen/Nederland) voortvloeiende regels en de door de Hoge Raad toegepaste jurisprudentie (i.h.b. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rov. 3.2.1.-3.2.3.) komt naar voren dat het gebruik van een in het vooronderzoek afgelegde verklaring afkomstig van een niet-ondervraagde getuige onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 EVRM indien die verklaring niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de door verdachte betwiste onderdelen van de belastende verklaring.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verklaringen van de kinderen steun vinden in de verklaringen van de moeder, zij elkaar ondersteunen en steun vinden in de overige hierboven opgesomde bewijsmiddelen, die mede betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. De verklaringen van de kinderen zijn gelet hierop geen ‘sole or decisive’ bewijsmiddel en worden door het hof tot het bewijs gebezigd. De bewezenverklaring is op grond van het voorgaande niet in beslissende mate op de genoemde verklaringen gebaseerd.
Bij de afwijzing van het voorlopig verzoek houdt het hof ten slotte ook rekening met de jeugdige leeftijd van de getuigen, die nog steeds minderjarig zijn en de familierelatie die zij hebben met de verdachte.
Het hof wijst het-verzoek van de verdediging af.”
10. Ik merk op dat het middel zich niet alleen keert tegen de beslissing van het hof in het bestreden arrest tot afwijzing van het door de verdediging tijdens de terechtzitting van 19 oktober 2020 gedane voorwaardelijke verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen, maar ook tegen de beslissing van het hof op de terechtzitting van 10 augustus 2020 tot afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek om hen als getuigen te horen.
11. Art. 322, vierde lid, Sv luidt:
“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”
12. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2020 houdt in dat in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, zodat beslissingen op eerdere onderzoekswensen slechts in stand zijn gebleven voor zover zij onder art. 322, vierde lid, Sv vallen.
13. De op 10 augustus 2020 door het hof gegeven beslissing betreft een afwijzende beslissing op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Op die beslissingen heeft art. 322, vierde lid, Sv geen betrekking,1.zodat de bestreden uitspraak niet mede berust op de bestreden beslissing ter terechtzitting van 10 augustus 2020 en de verdachte niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen voor zover het is gericht tegen deze beslissing. Het middel dient daarom onbesproken te blijven voor zover het zich keert tegen de beslissing van het hof op de terechtzitting van 10 augustus 2020 tot afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
14. Voor de beoordeling van het middel voor het overige is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, heeft overwogen dat de verdediging op grond van art. 6, derde lid en onder d, EVRM aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen en dat de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid er niet aan in de weg staat dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Daarnaast heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van – kort gezegd – een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, van belang is in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen en dat het benodigde steunbewijs betrekking moet hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel, aldus de Hoge Raad.2.
15. Voorts zijn voor de beoordeling van het middel de volgende overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021 van bijzonder belang:
“Implicaties van de uitspraak van het EHRM voor beslissingen op verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen
2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het onder 2.2 weergegeven arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3 Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
(…)
Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het onder 2.2 genoemde arrest van 4 juli 20173.is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.
Verder heeft wat hiervoor onder 2.12.2 is overwogen ook betekenis voor de toetsing in cassatie van klachten die zich specifiek richten tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het ligt daarom in de rede dat, als een dergelijke klacht wordt aangevoerd, de schriftuur een toelichting bevat dat en waarom de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.”4.
16. In deze zaak heeft het hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen afgewezen omdat het geen noodzaak zag hen als getuigen te horen. Aan deze beslissing heeft het hof ten grondslag gelegd dat het de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar acht. Verder heeft het hof bij de afwijzing rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die nog steeds minderjarig zijn en de familierelatie die zij hebben met de verdachte.
17. Ik stel vast dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet had kunnen uitoefenen, door de rechter in eerste aanleg zijn gebruikt voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten.5.Daarmee doet zich in deze zaak het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld. Hetgeen het hof aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft gelegd, brengt vervolgens niet met zich dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Het oordeel van het hof dat het de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar acht, betekent immers niet dat het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] daarmee als irrelevant of overbodig kan worden aangemerkt. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat blijkens de onderbouwing van het verzoek de verdediging de getuigen juist wilde horen met het oog op de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Gelet op het voorgaande acht ik de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet zonder meer begrijpelijk.
18. Verder klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de niet door de verdediging gehoorde getuigen niet onverenigbaar is met art. 6, derde lid EVRM onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Tegen de achtergrond van de eerder besproken jurisprudentie van de Hoge Raad begrijp ik deze klacht, mede gelet op de toelichting daarop, aldus dat wordt geklaagd over het kennelijke oordeel van het hof dat de beslissing om het tenlastegelegde mede op grond van verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’.
19. In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat het feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet zijn bevraagd, er niet toe leidt dat de verklaringen van de beide kinderen niet tot het bewijs zouden kunnen worden gebruikt. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op deze verklaringen is gebaseerd. Daarin ligt als oordeel van het besloten dat de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’.
20. In dat kader stel ik vast dat uit de overwegingen van het hof niet kan blijken dat het hof heeft vastgesteld dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen, of dat het gegrond vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de overweging dat het hof rekening houdt met de leeftijd van de getuigen en de omstandigheid dat zij een familierelatie met de verdachte hebben, niet als een zodanige vaststelling kan worden aangemerkt. Het hof heeft evenmin onderzocht of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuigen, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Het hof heeft aan zijn oordeel dat de verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt immers alleen ten grondslag gelegd dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate is gebaseerd op deze verklaringen. Die vaststelling brengt echter nog niet met zich dat de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van verklaringen van deze niet-ondervraagde getuigen bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Het gewicht van de verklaring van de getuige voor de bewezenverklaring van het feit, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, betreft immers slechts een van de drie beoordelingsfactoren en deze beoordelingsfactoren moeten, zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 20 april 2021, in onderling verband worden bezien.
21. Daarnaast merk ik op dat het hof aan zijn oordeel dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onder meer ten grondslag heeft gelegd dat de verklaringen van de kinderen elkaar ondersteunen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat het steunbewijs voor een verklaring van een getuige die door de verdediging niet kon worden ondervraagd mede kan worden gevonden in een verklaring van een andere getuige die door de verdediging evenmin kon worden ondervraagd. Dat oordeel geeft echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting.6.
22. Ten slotte neem ik in aanmerking dat, ook indien ervan wordt uitgegaan dat – zoals het hof heeft geoordeeld – de bewezenverklaring niet in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , deze verklaringen wel van groot gewicht zijn voor de bewezenverklaring van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde mishandelingen. Het betreft hier immers telkens primaire bronnen voor het bewijs van deze mishandelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door de verdachte.7.
23. Gelet op het voorgaande komt het oordeel van het hof dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de niet door de verdediging gehoorde getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet onverenigbaar is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’ mij niet zonder meer begrijpelijk voor.
24. Het middel slaagt.
Conclusie
25. Het eerste middel slaagt. Gelet daarop behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad anders oordeelt, dan ben ik, indien de Hoge Raad dat wenst, uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 m.nt. T. Kooijmans, rov. 3.2.1-3.2.3,
Het onder 2.2. genoemde arret betreft HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes.
Zie p. 6-7 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2 december 2015.
HR 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:2, rov. 3.3.2-3.3.3.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter, ECLI:NL:PHR:2021:681, onder 11-12.
Beroepschrift 12‑03‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [requirant], geboren d.d. [geboortedatum] 1976, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Den Bosch, op 2 november 2020, onder parketnummer 20-003790-15, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 EVRM en/of artikel 315 in verbinding met artikel 328 jo. artikel 415 Sv,
- a)
doordat het oordeel van het Hof dat de verzoeken van de verdediging tot het horen van twee getuigen à charge ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) moeten worden afgewezen omdat de noodzaak daartoe ontbreekt — mede in het licht van artikel 6 lid 3 sub d EVRM — onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd is,
en/of
- b)
doordat oordeel van het Hof dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de niet door de verdediging gehoorde getuigen à charge ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) niet onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 EVRM, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd is,
onder meer nu het Hof bij zijn oordeelsvorming niet heeft betrokken de vraag of er een goede reden bestaat voor het niet-horen van de getuigen en of er voldoende compensatie geboden is aan de verdediging voor het niet kunnen horen van de bedoelde getuigen.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant wordt in de onderhavige zaak vervolgd wegens — kort gezegd — huiselijk geweld. Hij zou zijn partner en twee kinderen herhaaldelijk mishandeld hebben. De tenlastelegging luidt als volgt:
‘1.
hij in of omstreeks de periode van 01 juli 2013 tot en met 06 juli 2014, in de gemeente Heerlen, opzettelijk mishandelend zijn echtgenoot, althans een persoon, te weten [betrokkene 3] , meermalen, althans eenmaal, heeft geslagen en/of gewelddadig heeft geduwd en/of bij haar keel en/of nek heeft vastgepakt en/of (vervolgens) haar keel heeft dichtgeknepen en/of in haar nek heeft geknepen en/of heeft geschopt en/of heeft getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 juli 2013 tot en met 06 juli 2014, in de gemeente Heerlen, opzettelijk mishandelend zijn kind; althans een persoon, te weten [betrokkene 1] (geboren [geboortedatum] 2003), meermalen, althans eenmaal, van een trap heeft geduwd en/of- al dan niet met een stok althans tafelpoot — heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3.
hij in of omstreeks de periode van 01 juli 2013 tot en met 06 juli 2014, in de gemeente Heerlen, opzettelijk mishandelend zijn kind, althans een persoon, te weten [betrokkene 2], (geboren [geboortedatum] 2005), meermalen, althans eenmaal, van een trap heeft geduwd en/of — al dan niet met een stok althans tafelpoot — heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;’
2.
In hoger beroep stond de zaak aanvankelijk voor inhoudelijke behandeling op de zitting van 10 augustus 2020. Omdat er echter geen tolk aanwezig was, zou de zaak worden aangehouden. De raadsvrouw van requirant nam vervolgens de gelegenheid ten baat om (met instemming van requirant) enkele verzoeken te doen. Ik citeer uit het proces-verbaal van genoemde zitting:
‘Cliënt is bekend met het verzoek om een deskundigenrapport. Vanuit de zijde van de verdediging bestaat de vrees dat de kinderen van cliënt zijn beïnvloed door aangeefster, hun moeder. Het laatste getuigenverhoor van aangeefster, dat plaatsvond op 17 januari 2020, roept vragen op. Zo verklaart zij onder andere dat cliënt bij de kinderen niet veel geweld gebruikte; dat als cliënt de kinderen vertelde te stoppen dan stopten de kinderen gelijk en dat zij het slaan van de kinderen door cliënt niet echt als straf zag. Deze passages scheppen onduidelijkheden en roepen vragen op. Bovendien sluit deze verklaring niet aan op de verklaring die de kinderen hebben afgelegd, waarin cliënt wordt afgeschilderd als monster. De verdediging wenst derhalve dat door een klinisch psycholoog onderzoek wordt gedaan naar de betrouwbaarheid van de door aangeefster en met name de door haar kinderen afgelegde verklaringen, mede in het licht van hun afhankelijkheidsrelatie en de mogelijke beïnvloedbaarheid.
De verdediging wil de kinderen liever niet als getuigen horen, nu dat erg belastend zou zijn voor hen. Afgelopen weekend heeft cliënt zijn kinderen nog gezien. Dat maakt dit erg emotioneel voor hem. De kinderen hopen ook dat hun vader wordt vrijgesproken. Subsidiair doet de verdediging het verzoek om de kinderen van cliënt als getuigen te horen. Uit het betrouwbaarheidsonderzoek kunnen vragen voortvloeien die aan de kinderen kunnen worden gesteld. Nogmaals, dit heeft niet de voorkeur, maar is — gelet op de verdenkingen — wel in het belang van de verdediging.
De verdediging is zich er van bewust dat deze verzoeken tijd in beslag zullen nemen. Echter, de uitkomst van een dergelijk onderzoek en het arrest kunnen veel gevolgen hebben voor cliënt, mede voor zijn verblijfsvergunning.’ 1.
3.
Het Hof heeft deze verzoeken op diezelfde zitting afgewezen. Daartoe is het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft verzocht om een betrouwbaarheidsonderzoek. Het hof ziet op dit moment geen noodzaak om dit onderzoek te laten uitvoeren. Wellicht kan dit verzoek bij de inhoudelijke behandeling wel noodzakelijk blijken, maar dat is thans (nog) niet het geval. Het hof wijst dit verzoek af.
De verdediging heeft subsidiair verzocht om de kinderen van verdachte als getuigen te horen. Ook dat verzoek wordt afgewezen, nu het hof de noodzaak van dat verzoek niet inziet.’ 2.
4.
De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld op 19 oktober 2020. Omtrent de bestaande verdenking heeft requirant als volgt (ontkennend) verklaard:
‘Ik vind dat, als een kind zo schrikt als er ruzie tussen de ouders is, hij zijn telefoon moet oppakken om iemand te bellen voor hulp, in plaats van een foto te maken. Ik denk daarom dat dit allemaal met voorbedachte raad is gebeurd. Ik denk dat mijn zoon bewust de telefoon heeft opgepakt en een foto heeft gemaakt.
Ik heb die foto gezien. Op dat moment was ik juist de ruzie aan het sussen.
Het klopt dat ik bij mijn verklaring blijf zoals bij de rechtbank afgelegd, te weten: dat mijn vrouw al lang van plan was om mij te beschuldigen, maar dat ik deze feiten niet heb begaan. U vraagt mij waarom er zoveel mensen, onder wie een vriendin van mijn vrouw, dan zeggen dat het wel zo is gebeurd. Ik ben samen met mijn kinderen naar Nederland gekomen. In die jaren dat we samen waren, was er inderdaad veel ruzie. Ik vraag mij af of de kinderen de Nederlandse taal goed genoeg beheersen om dit duidelijk te kunnen vertellen. Want ik neem aan dat zij dit zeggen omdat hun moeder dat wil. Er waren wellicht onenigheden, maar zo erg was het niet U vraagt mij of ik de kinderen wel eens een corrigerende tik gaf. Als ze herrie maken, mag ik toch zeggen dat ze stil moeten zijn?
Er was geen sprake van het slaan van de kinderen, in ieder geval niet met een stok. Dan zou dat gezien moeten zijn. Ik bedoel niet te zeggen dat er wel sprake was van slaan, maar niet met een stok.
U vraagt mij waarom ik dan bij de politie heb gezegd dat ik de kinderen wel eens een corrigerende tik geef. Daarmee bedoelde ik dat ze niet zoveel herrie moesten maken.
Ik bedoelde daarmee te zeggen dat ik ze niet heb geslagen met een stok, dat ik ze niet heb geduwd en evenmin in de schuur heb opgesloten.
U vraagt mij of ik wel mijn vrouw heb geslagen. Een gewone ruzie is menselijk. Ik bedoel het schreeuwen naar elkaar. Ik zei vaak tegen haar dat ze rustig moest zijn. Ik heb haar niet mishandeld.
U houdt mij voor dat mijn buurvrouw heeft verklaard dat er geluiden te horen waren alsof er geslagen en gehuild werd. Dat klopt niet en ik ga mijn kinderen niet aanmoedigen om een auto kapot te maken. Misschien heeft de buurvrouw een verheffende stem gehoord.’ 3.
5.
De raadsvrouw heeft dan ook primair integrale vrijspraak betoogd. Voor het geval het Hof toch tot een bewezenverklaring zou komen, heeft zij het voorwaardelijke verzoek gedaan tot het laten opmaken van een betrouwbaarheidsonderzoek door een klinisch psycholoog naar de verklaringen die zijn afgelegd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dan wel tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen. Blijkens de ter zitting voorgedragen pleitaantekeningen is dat voorwaardelijke verzoek — onder de noemer ‘subsidiair’ — als volgt verwoord:
‘Indien Uw Gerechtshof voornemens zou zijn om cliënt te veroordelen, wordt hierbij het voorwaardelijke verzoek gedaan Uw arrest aan te houden voor onbepaalde tijd en eerst een betrouwbaarheidsonderzoek te laten verrichten en/of de kinderen als getuige te horen zodat zij hier zelf iets over kunnen zeggen.
Het verhoor van aangeefster welke op 17 januari 2020 plaatsvond, geeft aanleiding tot nader onderzoek in de vorm van een betrouwbaarheidsonderzoek dan wel het horen van de kinderen (15 en 16 jaar oud) als getuige.
Onderstaand gedeelte van het getuigenverhoor van aangeefster geeft de verdediging in het bijzonder reden deze onderzoekswensen te handhaven:
Wat deed hij precies bij het slaan van de kinderen?
Hij gebruikte zijn handen. Soms gebruikte hij ook dingen die hij in zijn handen had.
Weet u welke dingen hij heeft gebruikt om te slaan?
Hij gebruikte soms een stok (bezem óf dweil) of een riem. Hij sloeg of gooide niet met andere dingen. Hierover wil ik duidelijk zijn. Als hij de kinderen sloeg gebruikte hij niet veel geweld.
Als u dat zegt, wat bedoelt u daar precies mee ?
Hij sloeg de kinderen niet hard. Hij was niet gemeen tegen de kinderen.
Was dat dan één klap?
Eén of twee keer.
Was dat dan omdat de kinderen niet deden wat hij aan ze had gevraagd om te doen?
De kinderen zijn bang van hem. Als hij zegt ‘stop’ dan stoppen ze gelijk.
Was het een soort straf of sloeg hij ze als ze niet luisterden?
Ik kan het niet als straf zien. Je gaat kinderen straffen als ze iets fouts hebben gedaan. Maar omdat hij agressief is en snel boos wordt gaat hij de kinderen slaan.
Voornoemde passage schept onduidelijkheid en sluit niet aan op de verklaring die de kinderen af hebben gelegd. De verdediging wenst graag door een klinisch psycholoog onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen door aangeefster en met name haar kinderen, mede in het licht van hun afhankelijkheidsrelatie naar hun moeder en hun mogelijke beïnvloedbaarheid. De verdediging verzoekt de rapporteur zich hier nadrukkelijk over uit te laten. Wellicht is het praktischer om de kinderen rechtstreeks als getuige, te horen. Cliënt heeft een belang, bij toewijzing van voornoemde onderzoekswensen, omdat hij pertinent ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan het ten laste gelegde.’
6.
Het Hof heeft hier als volgt op beslist:
‘Het hof acht de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar. Niet alleen vinden hun verklaringen onderling steun in elkaar, ook vinden zij steun in de verklaringen van andere getuigen. De verklaringen komen (ook op detailniveau) in grote mate met elkaar overeen. Zo verklaren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hetzelfde omtrent de gebeurtenissen op 6 juli 2014 (de mishandeling van hun moeder, het bellen naar de politie en het maken van de foto's) en de manieren waarop en waar zij werden mishandeld door hun vader. Verder bevatten de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen beschrijvingen van de feiten die erop duiden dat deze zijn beïnvloed of ingefluisterd door hun moeder. Zo heeft [betrokkene 1] het over ‘stampen met de been’ en spreekt [betrokkene 2] over ‘met hem voeten, haar buik geslagen’. Beide duiden op schoppen, maar de kinderen beschrijven de feiten in hun eigen woorden.
Met betrekking tot de stelling dat de kinderen hebben verklaard vanwege loyaliteit ten opzichte van moeder merkt het hof verder op dat bij het incident op zondag 6 juli 2014 de kinderen foto's maken van het incident, de kinderen de politie bellen en wanneer de politie kort daarop arriveert zij meteen tegenover de politieambtenaren verklaren: ‘Papa heeft mama de keel dicht geknepen en een hand op de mond gehouden. Papa slaat mama heel vaak. Papa slaat ons ook en duwt ons ook wel eens van de trap.’
Dat er verschillen bestaan tussen de verklaringen die aangeefster in juli 2014 heeft afgelegd en de verklaring die zij op 17 januari jl. heeft afgelegd, zou naar het oordeel van het hof toegeschreven kunnen worden aan het tijdsverloop. Immers, tussen het afleggen van de verklaringen zit ruim 5,5 jaar. De laatst afgelegde verklaring van aangeefster is naar het oordeel van het hof niet zodanig tegenstrijdig met de door haar eerder afgelegde verklaring en de verklaringen van de kinderen, dat het hof het noodzakelijk acht om een betrouwbaarheidsonderzoek te laten verrichten. Nu het hof de verklaringen van aangeefster en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar acht, ziet het hof ook geen noodzaak om de kinderen nogmaals als getuigen te horen.
De verdediging heeft de beide kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet kunnen bevragen. Het feit dat deze getuigen door de verdediging niet zijn bevraagd, leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat de verklaringen van de beide kinderen niet tot het bewijs zouden kunnen worden gebruikt. Uit de zogenaamde Vidgen-jurisprudentie (EHRM 10 juli 2012, appl. no. 29353/06, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649 — Vidgen/Nederland) voortvloeiende regels en de door de Hoge Raad toegepaste jurisprudentie (i.h.b. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rov. 3.2.1 .–3.2.3.) komt naar voren dat het gebruik van een in het vooronderzoek afgelegde verklaring afkomstig van een niet-ondervraagde getuige onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 EVRM indien die verklaring niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de door verdachte betwiste onderdelen van de belastende verklaring.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verklaringen van de kinderen steun vinden in de verklaringen van de moeder, zij elkaar ondersteunen en steun vinden in de overige hierboven opgesomde bewijsmiddelen, die mede betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. De verklaringen van de kinderen zijn gelet hierop geen ‘sole or decisive’ bewijsmiddel en worden door het hof tot het bewijs gebezigd. De bewezenverklaring is op grond van het voorgaande niet in beslissende mate op de genoemde verklaringen gebaseerd.
Bij de afwijzing van het voorlopig verzoek houdt het hof ten slotte ook rekening met de jeugdige leeftijd van de getuigen, die nog steeds minderjarig zijn en de familierelatie die zij hebben met de verdachte.
Het hof wijst het-verzoek van de verdediging af.’
7.
In het licht van deze beslissing stel ik het volgende voorop. Het arrest van het Europese Hof in de zaak Keskin4. onderstreept het uitgangspunt dat de verdachte, na een daartoe strekkend initiatief van de verdediging, in de gelegenheid moet worden gesteld om een belastende getuigenverklaring aan te vechten en daartoe de getuige te ondervragen. De verdediging kan aldus de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring toetsen en eventuele onjuistheden of inconsistenties ten overstaan van de rechter blootleggen. Dat recht is neergelegd in artikel 6 lid 3 sub d EVRM en dient te worden vooropgesteld. Zulks brengt voorts mee dat óók als uitgangspunt heeft te gelden dat het belang van de verdediging bij de ondervraging van een belastende getuige teneinde de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te kunnen toetsen, dient te worden verondersteld.5.
8.
Dit betekent evenwel niet dat een verzoek van de verdediging tot het horen van een belastende getuige nooit kan worden afgewezen. In o.m. de literatuur ‘post-Keskin’ lijkt de opvatting breed gedragen dat feitenrechters het verzoek om getuigen à charge te horen, moeten opvatten als een beoordeling van de mogelijkheid om de getuigenverklaring (de auditu) te mogen gebruiken zonder dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Hiervoor zou de feitenrechter het volledige beoordelingskader moet toepassen uit Al-Khawaja & Tahery en Schatschaschwili, te weten: (i) bestaat er een goede reden voor de afwezigheid van de getuige à charge ter terechtzitting; (ii) is de eerder door hem afgelegde verklaring het enige (sole) of doorslaggevende (decisive) bewijs voor de bewezenverklaring en; (iii) is voldoende compensatie geboden aan de verdediging voor de nadelige positie die is ontstaan doordat zij de getuige à charge niet hebben kunnen ondervragen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.6.
9.
In dat licht merkt Bleichrodt op het EHRM benadrukt dat de afwezigheid van een ‘good reason’ voor het niet kunnen ondervragen van de getuige is aan te merken als ‘a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial’. De uitspraak in de zaak Keskin illustreert volgens hem dat de beoordeling van het getuigenverzoek en de toets of het gebrek aan ondervragingsmogelijkheid strijd oplevert met artikel 6 EVRM in dit opzicht niet geheel los van elkaar staan. De grond voor de afwijzing van het getuigenverzoek is in Straatsburg mede bepalend voor de intensiteit van de verdere toetsing of het proces als geheel zonder ondervragingsmogelijkheid eerlijk is verlopen. Door de eerste subvraag in het beoordelingskader te betrekken, zou beter tot uitdrukking kunnen worden gebracht dat het in dit verband in wezen gaat om communicerende vaten.7.
10.
Tegen de achtergrond van het voorgaande stel ik vast dat de (voorwaardelijk) verzochte getuigen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], onmiskenbaar getuigen à charge betreffen. Het uitgangspunt is dan ook dat de verdediging in de gelegenheid moet worden gesteld om hen te ondervragen, nu zij daarom heeft verzocht. Het Hof heeft die verzoeken echter zowel bij beslissing van 10 augustus 2020 als bij beslissing van 2 november 2020 afgewezen, omdat het daartoe de noodzaak niet zag.8.
11.
De beslissing van 10 augustus 2020 is in het geheel niet gemotiveerd. Dat ligt anders voor de beslissing van 2 november 2020. De gegeven motivering komt erop neer dat het Hof de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar acht, onder meer omdat die verklaringen (op detailniveau) in grote mate met elkaar overeenkomen. Daarbij overweegt het Hof — onder verwijzing naar Vidgen9. — dat het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs niet onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 EVRM, nu de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de genoemde verklaringen gebaseerd is.
12.
De afwijzing van de verzoeken van de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te mogen horen, is in het licht van het voorgaande niet begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Dat is evident het geval voor de ongemotiveerde afwijzende beslissing van 10 augustus 2020, maar geldt tevens voor de beslissing van 2 november 2020. Het enkele feit dat de verklaringen van de genoemde getuigen volgens het Hof geen ‘sole or decisive’ bewijsmiddelen betreffen, is — mede in het licht van artikel 6 EVRM — onvoldoende grond voor de afwijzing van deze getuigenverzoeken. De toets moet immers zijn, als ware het communicerende vaten, of er een goede reden bestaat voor het niet-horen van de getuigen, of de eerder afgelegde verklaringen het enige of doorslaggevende bewijs voor de bewezenverklaring zijn en of er voldoende compensatie geboden aan de verdediging voor de nadelige positie die is ontstaan doordat zij de getuigen à charge niet hebben kunnen ondervragen. Pas als ál deze factoren gewogen zijn, kan worden bepaald of het niet-horen van de getuigen en het successievelijk (toch) voor het bewijs bezigen van hun verklaringen al dan niet onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 EVRM. Het Hof heeft aldus een incomplete toets aangelegd, wat leidt tot een niet (zonder meer) begrijpelijk uitkomst.
13.
Daarbij neem ik in aanmerking dat het EHRM, zoals gezegd, benadrukt dat de afwezigheid van een ‘good reason’ voor het niet kunnen ondervragen van de getuige is aan te merken als ‘a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial’. Die goede reden — ‘grounds such as death or fear, or absence on health grounds or the witnesses’10. — zie ik in casu niet aanwezig.
14.
Terzijde trap ik de open deur in dat het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet ‘manifestly irrelevant or redundant’ is. Belangrijker is echter dat op de vaststelling van het Hof dat hun verklaringen niet ‘sole or decisive’ zijn, het nodige valt af te dingen. Twee zaken vallen in dit verband op. Ten eerste het feit dat het Hof ten onrechte meeweegt dat ‘de verklaringen van de kinderen (…) elkaar ondersteunen’ en mede ‘gelet hierop geen ‘sole or decisive’ bewijsmiddel’ zijn. Volgens de jurisprudentie van het EHRM telt ‘untested evidence’ immers niet mee als steunbewijs.11. Ten tweede bestaat er — naast dit ‘untested evidence’ — slechts één bron die in directe zin iets verklaart over de (betwiste) mishandelingen en dat is de moeder van de twee getuigen. Haar verklaring was nu echter juist de reden dat de verdediging de getuigen wilde horen, omdat vermoed werd dat hun moeder — tot wie zij in een afhankelijkheidsrelatie staan — hen had beïnvloed in de afgelegde verklaringen. Tegen die achtergrond zijn de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bezwaarlijk niet decisive te noemen.
15.
Ook moet hier worden opgemerkt dat de verdediging reeds in een vroeg stadium van het hoger beroep om de bewuste getuigen heeft verzocht; de eerste afwijzende beslissing heeft het Hof genomen op een zitting waarvan toen al duidelijk was dat de inhoudelijke behandeling pas op een later moment zou gaan plaatsvinden. Tot processuele vertraging zou inwilliging van de verzoeken dus niet leiden. Het stadium waarin de verzoeken zijn gedaan, kan in dit verband dan ook niet in het nadeel van requirant worden betrokken bij de toetsing in cassatie van de begrijpelijkheid van de afwijzende beslissingen.
16.
Ten slotte weeg ik mee dat door het Hof eveneens het door de verdediging verzochte betrouwbaarheidsonderzoek naar de verklaringen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is afgewezen. Dit onderzoek had kunnen gelden als compenserende maatregel, maar die compensatie is dus niet geboden.
17.
Resumerend stel ik derhalve vast dat het oordeel van het Hof dat de verzoeken van de verdediging tot het horen van de twee getuigen à charge moeten worden afgewezen omdat de noodzaak daartoe ontbreekt — mede in het licht van artikel 6 lid 3 sub d EVRM — onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd is. Datzelfde geldt voor het oordeel dat het successievelijk (toch) voor het bewijs bezigen van hun verklaringen niet onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 EVRM. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 359 in verbinding jo. artikel 415 Sv,
doordat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging omtrent de strafoplegging, te weten het standpunt dat — vooral vanwege de vreemdelingrechtelijke consequenties van een andersoortige c.q. hogere straf — aan requirant een geldboete moest worden opgelegd van hoogstens € 800,-,
zonder dat het Hof hierbij in het bijzonder de redenen heeft gegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.
Het bestreden arrest kan hierdoor in zoverre niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
De verdediging heeft (meer subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd. Blijkens de ter zitting van 19 oktober 2020 voorgedragen pleitnota, is door de raadsvrouw in dat verband het volgende betoogd:
‘Uw Hof heeft al eerder vastgesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het betreffen feiten uit 2013–2014. Ik vraag Uw Hof bij de strafmaat rekening te houden met dit verzuim.
De verdediging vraagt Uw Gerechtshof ook acht te slaan op de gewijzigde omstandigheden. Ik wijs U hiervoor naar het slot van de verklaring van zijn ex-vrouw van het verhoor bij de Raadsheer- Commissaris, namelijk dat cliënt nu de persoon is waarvan ze had gehoopt dat hij ooit zou worden. Dat hij een goede vader en beter mens is geworden en spijt heeft. Hij en zijn kinderen zouden nu een goede band hebben.
De persoonlijke omstandigheden van cliënt zijn ook al aan de orde geweest. Cliënt heeft weinig inkomen, maar kan rondkomen. Indien cliënt voor dit feit zou worden veroordeeld tot een hogere geldboete dan EUR 800,- zal hij niet meer de Nederlandse nationaliteit kunnen krijgen met alle gevolgen van dien. Hij wordt uitermate zwaar geraakt door een dergelijke veroordeling.’
2.
Het Hof heeft dit standpunt in het arrest (p. 13) als volgt samengevat:
‘De verdediging verzoekt het hof — gelet op het vorenstaande — om aan verdachte een geldboete niet hoger dan € 800,00 pp te leggen., Verdachte zou met een geldboete hoger dan € 800,00 of een taakstraf uitermate zwaar geraakt worden, doordat oplegging van een dergelijke straf gevolgen heeft voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.’
3.
In weerwil hiervan is aan requirant een taakstraf opgelegd. Daartoe is het — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgélijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich — gedurende een periode van ruim een jaar- in de huiselijke sfeer schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn voormalig echtgenoot en zijn minderjarige kinderen. Verdachte heeft zijn voormalig echtgenoot meermalen geslagen, geschopt én haar keel dichtgeknepen. Hij heeft doorgeslagen toen zij was gevallen en op de grond lag. Verdachte heeft zijn jonge kinderen in voornoemde periode (met een voorwerp) geslagen en van de trap af geduwd.
Dat dergelijk geweld zich heeft afgespeeld in de huiselijke sfeer, een plek waar men zich bij uitstek veilig dient te voelen, rekent het hof verdachte aan.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
- •
de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2020, waaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld;
- •
de omstandigheid dat sinds het onderhavige feit inmiddels ruim 6 jaar zijn verstreken en verdachte zich sindsdien niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit;
- •
de proceshouding van verdachte, in die zin dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn gedragingen en geen spijt heeft betuigd jegens de slachtoffers;
- •
de omstandigheid dat aangeefster heeft verklaard dat verdachte nu een goede vader is en een beter mens is geworden en dat hij thans een goede band heeft met zijn kinderen;
- •
de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Het hof ziet aanleiding om aan verdachte een taakstraf op te leggen. Een geldboete, zoals de raadsvrouw heeft voorgesteld, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde.’ 12.
4.
Hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het opleggen van een geldboete van hoogstens € 800,- is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.
5.
Het Hof is in zijn arrest van dit standpunt afgeweken, maar heeft door niet te responderen op het betoog van de raadsvrouw met betrekking tot (kort gezegd) de vreemdelingenrechtelijke consequenties die een andersoortige of hogere straf voor requirant zou meebrengen, in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin Sv, niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid.13. Het Hof gaat, zoals Schalken het eerder formuleerde14., ten onrechte niet concreet op die consequenties in. De enkele overweging dat een geldboete geen recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde, is immers in het licht van de bedoelde consequenties — die het Hof aldus onbesproken laat — onvoldoende motivering.
6.
Het hier geconstateerde verzuim heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg. Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 12 maart 2021
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑03‑2021
Proces-verbaal zitting in hoger beroep d.d. 10 augustus 2020, p. 3.
Proces-verbaal zitting in hoger beroep d.d. 10 augustus 2020, p. 4–5.
Proces-verbaal zitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2020, p. 2–3.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland).
Aldus Bleichrodt onder .41 van zijn conclusie van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:231.
Zie bijv.: D.A.G. van Toor, noot onder: EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), EHRC-2021 -0044; Van de redactie, ‘Keskin en het onderbouwen van verzoeken tot het horen van getuigen: een presumptie van verdedigingsbelang’, NTS 2021/2.
Ibid noot 5, .52.
Wat op zichzelf de juiste maatstaf is.
EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06, par. 39, NJ 2012/649, m.nt. Schalken (Vidgen/Nederland)
Zie o.a. EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10, NJ 2017/294, m.nt. Myjer (Schatschaschwili/Duitsland), par. 119.
Bas de Wilde, Stille getuigen, Wolters-Kluwer 2015, p. 422.
Arrest Hof, p. 14.
Vergelijk: HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:20I2:BW5162.
Zie zijn noot onder HR 26 april 2011, NJ 2011/360.