Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012, rov. 2.1-2.2. Het hof heeft geen feiten vastgesteld.
HR, 19-12-2014, nr. 13/05566
ECLI:NL:HR:2014:3648
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
13/05566
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3648, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1806, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1806, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3648, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑11‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/34 met annotatie van
JPF 2015/61
PFR-Updates.nl 2014-0391
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; huwelijksvermogensrecht. Verzoek tot afgifte stukken in eerste aanleg afgewezen in dictum. Ontvankelijkheid hoger beroep; deelbeschikking of tussenbeschikking? Heeft het verzoek betrekking op de inzet van het geding of op de instructie of voortgang van de zaak (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264)? Art. 358 lid 4 Rv.
Partij(en)
19 december 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05566
LH/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 82567/FA RK 12-243 van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012;
b. de beschikkingen in de zaak HV 200.114.103/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 juni 2013 en 19 september 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid of verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1998 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Art. 17 van de huwelijkse voorwaarden houdt in:
"De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen."
(ii) In 2011 heeft de man bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend.
(iii) Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek heeft de vrouw onder andere verzocht dat de rechtbank bepaalt dat de man een opstelling en beschrijving dient te maken van het op de peildatum aanwezige vermogen, en dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop de vrouw op de voet van art. 1:141 lid 1 in verbinding met lid 4 BW aanspraak heeft.
(iv) Bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van de echtscheidingsbeschikking de volledige jaarrekeningen van [A] B.V. en alle vaste stukken waaronder statuten van [A] B.V. en de Stichting [B] en contracten met betrekking tot het certificeren van de aandelen (de administratievoorwaarden) aan de vrouw ter hand te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke is aan die veroordeling te voldoen.
3.2.
De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde verzoek afgewezen, met aanhouding van iedere verdere beslissing omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de afwijzing van dat verzoek. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
"7.3 (…) De bestreden beschikking, voor zover daarbij het bedoelde verzoek om financiële stukken in het dictum is afgewezen, kan niet worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Onder het verzochte in deze zin is immers te verstaan het verzoek dat inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, r.o. 3.7; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, r.o. 3.3.2). Het verzoek van de vrouw om financiële stukken moet worden aangemerkt als een dergelijk (op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend) verzoek. Daarbij wijst het hof er met name op dat deze stukken, blijkens de toelichting op grief III, verzocht worden met het oog op "de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten" van een aan de man gerelateerde besloten vennootschap. Van die inkomsten/winsten heeft de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden de verrekening verzocht in eerste aanleg en dát is de inzet van het geding."
3.3.
Nu gesteld noch gebleken is dat het hof verlof heeft gegeven tot tussentijds cassatieberoep, is, gelet op art. 426 lid 4 Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv, de ontvankelijkheid van het cassatieberoep afhankelijk van het antwoord op de vraag of de bestreden beschikking een eind- dan wel een tussenbeschikking is. Daarvoor is bepalend of de in hoger beroep bestreden beschikking van de rechtbank een eind- dan wel een tussenbeschikking was. Nu die door het hof in laatstbedoelde zin beantwoorde vraag door de cassatiemiddelen aan de orde wordt gesteld, zal de Hoge Raad die allereerst behandelen.
3.4.1.
De middelen I, II en III richten rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep is.De afwijzende beschikking van de rechtbank is een deelbeschikking, aangezien in het dictum uitdrukkelijk op het verzoek tot afgifte van stukken is beslist.Het verzoek heeft geen betrekking op de voortgang of instructie van de zaak, aangezien het verzoek strekt tot veroordeling van de man om zijn verplichtingen uit hoofde van art. 17 van de huwelijkse voorwaarden na te komen. Onbegrijpelijk is dat het hof buiten beschouwing heeft gelaten dat het verzoek is gegrond op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden, aldus nog steeds de klachten.
3.4.2.
De klachten falen. Het bestreden oordeel komt erop neer dat de vrouw afgifte van stukken van de man verlangt met het oog op de vaststelling van haar aanspraak op verrekening volgens de huwelijkse voorwaarden van partijen, en dat het verzoek tot afgifte van stukken daarom betrekking heeft op de voortgang of instructie van de zaak en niet zelfstandig inzet van het geding is. Daarmee geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264). Het is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de door partijen in de feitelijke instanties ingenomen stellingen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14-2.23. Anders dan de klachten betogen, maakt het dan ook geen verschil of de vrouw het verzoek tot afgifte van stukken heeft gegrond op art. 843a of art. 22 Rv, dan wel op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden.
3.4.3.
Evenmin is beslissend dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek tot afgifte van stukken heeft vermeld in het dictum van haar beschikking.Die beschikking is gegeven in een geding waarvan de inzet is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, en op een verzoek dat betrekking heeft op de instructie van dat geding (zie hiervoor in 3.4.2). Daarom is de beschikking waarin dat verzoek is afgewezen, een tussenbeschikking waarvan tussentijds hoger beroep is uitgesloten, behoudens daartoe verleend verlof (art. 358 lid 4 Rv).
3.5.
Het voorgaande brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, mee dat de beschikking van het hof eveneens een tussenbeschikking is. De vrouw kan in haar cassatieberoep dus niet worden ontvangen.
3.6.
De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.
3.7.
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de vrouw ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Aangezien deze voorwaarde niet is vervuld, behoeven de klachten in het incidentele beroep geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 december 2014.
Conclusie 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; huwelijksvermogensrecht. Verzoek tot afgifte stukken in eerste aanleg afgewezen in dictum. Ontvankelijkheid hoger beroep; deelbeschikking of tussenbeschikking? Heeft het verzoek betrekking op de inzet van het geding of op de instructie of voortgang van de zaak (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264)? Art. 358 lid 4 Rv.
Zaaknr. 13/05566
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 september 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
In deze echtscheidingszaak is aan de orde of de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep en cassatieberoep gericht tegen de afwijzing van haar verzoek om de financiële gegevens van de man in te zien.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn op 12 september 1998 te Veere op huwelijksvoorwaarden met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
1.2 Tussen partijen zijn voorlopige voorzieningen getroffen3..
1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 4 mei 2011 heeft de man – voor zover thans van belang – de rechtbank Middelburg verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en – zakelijk weergegeven – over te gaan tot afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, met veroordeling van de vrouw om mee te werken aan een beschrijving van de per peildatum aanwezige te verrekenen gelden ter vaststelling van het voor verrekening in aanmerking komende vermogen, dan wel daartoe zo nodig een deskundige te benoemen aan wie de vrouw in dat verband gehouden is de nodige inlichtingen en stukken te verschaffen4..
1.4 De vrouw heeft een verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift ingediend, waarbij zij heeft verzocht de vorderingen van de man, met uitzondering van het verzoek tot echtscheiding, af te wijzen, en te bepalen dat de man is gehouden een opstelling en beschrijving te maken van het per peildatum aanwezige vermogen en het bedrag vast te stellen waarop de vrouw op de voet van art. 1:141 lid 3/4 BW aanspraak kan maken5..
1.5 Bij verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken heeft de man verzocht de door de vrouw ingestelde nevenvoorzieningen af te wijzen en – zakelijk weergegeven – in goede justitie het bedrag vast te stellen waarop de vrouw aanspraak kan maken op de voet van art. 1:141 lid 1 in verbinding met lid 4 BW6..
1.6 Bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd en aangevuld, in de zin dat zij tevens veroordeling van de man heeft verzocht om binnen veertien dagen na betekening van de echtscheidingsbeschikking de volledige jaarrekeningen van [A] B.V. en alle vaste stukken waaronder statuten van [A] B.V. en de Stichting [B] en contracten met betrekking tot het certificeren van de aandelen (de administratievoorwaarden) aan de vrouw ter hand te stellen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke is aan de ten deze uitgesproken veroordeling te voldoen7..
1.7 De man heeft in reactie daarop verzocht het aanvullend verzoek van de vrouw als ongegrond en onbewezen af te wijzen8..
1.8 De rechtbank heeft de verzoeken ter zitting van 23 april 2012 behandeld in aanwezigheid van partijen, hun advocaten en [betrokkene] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
1.9 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 4 juli 2012 in de zaak met kenmerk FA RK 11-571 (de echtscheiding) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, de zaak ten aanzien van de kinderbijdrage, hoofdverblijf en zorgregeling verwezen naar de familiekamerrol van 24 juli 2012 en iedere verdere beslissing aangehouden. Voorts heeft de rechtbank in de zaak met kenmerk FA RK 12-243 (de afwikkeling huwelijkse voorwaarden) het verzoek van de vrouw als hiervoor onder 1.6 genoemd afgewezen, de zaak voor het overige verwezen naar de familiekamerrol van 4 september 2012 en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.10 De vrouw is, onder aanvoering van vier grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en heeft daarbij – zakelijk weergegeven – verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek als beschreven in 1.6 toe te wijzen.
1.11 De man heeft de grieven bestreden en het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep althans haar dit te ontzeggen.
1.12 De vrouw heeft het hof bij faxbrief van haar advocaat van 25 februari 2013 meegedeeld dat zij “het gedeelte van het hoger beroep dat is gericht tegen het deel van de beschikking met zaaknummer 78508 FA RK 11-571 dat bij (…) het hof is ingeschreven onder zaaknummer HV 200.114.098/01 intrekt”.
1.13 Het hof heeft de zaak op 17 april 2013 mondeling behandeld waarbij partijen zijn gehoord. De advocaten van partijen hebben bij die gelegenheid pleitnotities voorgedragen.
Bij de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over kennisneming door het hof van het “aanvullend beroepschrift” van de vrouw bij brief van 7 februari 2013, alsmede de reactie daarop van de man in zijn brief met bijlage van 3 april 2013. Het “aanvullend” beroepschrift diende, aldus uitdrukkelijk de advocaat van de vrouw, uitsluitend ter nadere toelichting van het beroepschrift en strekt er niet toe nieuwe grieven aan te voeren of een vermeerdering of wijziging van verzoek te bewerkstelligen.
1.14 Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 6 juni 2013 in de zaak met kenmerk HV 200.114.103/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) overwogen vooralsnog van oordeel te zijn dat waar de rechtbank in de bestreden beschikking afwijzend heeft beslist op het verzoek van de vrouw als bedoeld in 1.6, sprake is van een tussenbeschikking waarop het bepaalde in art. 358 lid 4 Rv. van toepassing is, hetgeen zou meebrengen dat de vrouw in haar hoger beroep in die zaak niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard (rov. 3.4). Alvorens hieromtrent evenwel definitief te beslissen, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen daaromtrent aan het hof te zenden, met afschrift aan de wederpartij, en heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden tot pro forma 29 augustus 2013.
In de zaak met kenmerk HV 200.114.098/01 (echtscheiding) heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.
1.15 Partijen hebben bij brieven van 13 juni 2013 (de vrouw) en van 25 juni 2013 (de man) gereageerd, waarna het hof de vrouw bij beschikking van 19 september 2013 in de zaak met kenmerk HV 200.114.103/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.
1.16 De vrouw heeft tegen de beschikkingen van 6 juni 2013 en 19 september 2013 tijdig9.cassatieberoep ingesteld.
Het cassatieverzoekschrift bevat onder 11 een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof van 17 april 2013 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt10..
De man heeft een verweerschrift ingediend en bij die gelegenheid tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft daarop gereageerd bij verweerschrift in principaal en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep11..
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1
Het principale cassatieberoep, dat is ingesteld tegen de beschikkingen van 6 juni 2013 en van 19 september 201312., bevat drie middelen die uitsluitend betrekking hebben op de oordelen van het hof ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden. Ik begrijp daaruit dat het cassatieberoep zich niet richt tegen de in de beschikking van 6 juni 2013 opgenomen overweging en beslissing met betrekking tot de zaak met kenmerk HV 200.114.098/01 (echtscheiding). Zou dat niet het geval zijn, dan zou de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zijn in haar cassatieberoep13..
2.2
Voor zover de middelen zijn gericht tegen rechtsoverweging 3.4 van de beschikking van 6 juni 2013, heeft te gelden dat daarin uitsluitend een voorlopig oordeel is gegeven over de ontvankelijkheid van de vrouw en dat tegen dergelijke overwegingen niet met succes in cassatie kan worden opgekomen, zodat de middelen in zoverre falen.
2.3
Voorts wordt in de middelen opgekomen tegen rechtsoverweging 5 van de beschikking van 19 september 2013 (hierna: de eindbeschikking). Deze rechtsoverweging betreft echter slechts een herhaling van het voorlopig oordeel van het hof uit rechtsoverweging 3.4 van de beschikking van 6 juni 2013 en heeft geen zelfstandige betekenis. Datzelfde geldt dan voor de daartegen gerichte klachten.
2.4
Voor het overige zijn de middelen gericht tegen de rechtsoverwegingen 7.3 en 7.4 van de eindbeschikking, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“7.3 (…). Zo al juist zou zijn de stelling van de vrouw dat zij haar verzoek als weergegeven onder i van r.o. 3.2 van de bestreden beschikking [het verzoek als bedoeld in 1.6, W-vG] – kort gezegd: een verzoek om diverse financiële stukken – heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden (de vrouw heeft dit verzoek niet gedaan bij het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek waarop zij zich in dit verband beroep, maar pas bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek), faalt haar betoog niettemin.
De bestreden beschikking, voor zover daarbij het bedoelde verzoek om financiële stukken in het dictum is afgewezen, kan niet worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Onder het verzochte in deze zin is immers te verstaan het verzoek dat inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken (HR 13 juli 2012 (…), r.o. 3.7; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, r.o. 3.3.2). Het verzoek van de vrouw om financiële stukken moet worden aangemerkt als een dergelijk (op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend) verzoek. Daarbij wijst het hof er met name op dat deze stukken, blijkens de toelichting op grief III, verzocht worden met het oog op “de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten” van een aan de man gerelateerde vennootschap. Van die inkomsten/winsten heeft de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden de verrekening verzocht in eerste aanleg en dát is de inzet van het geding.
7.4
Het voorgaande betekent dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep.
(…)”
2.5
Kern van de middelen is de klacht dat deze oordelen onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn aangezien de vrouw op basis van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden een zelfstandig verzoek heeft ingediend dat – anders dan een verzoek op de voet van art. 843a Rv. waar sprake is van een beslissing in het kader van de voortgang en instructie van de zaak – in een zelfstandige procedure kan worden gedaan en dat de rechtbank op dat verzoek in het dictum van de beschikking uitdrukkelijk afwijzend heeft beslist. Artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden luidt, voor zover thans van belang:
“De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.”
Eindbeschikking en tussenbeschikking14.
2.6
De kwalificatie van de beschikking van de rechtbank bepaalt in het algemeen het moment waarop daarvan hoger beroep kan of moet worden ingesteld en, meer in het bijzonder voor het onderhavige geval, of de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep diende te worden ontvangen (zie art. 358 Rv.). Het dictum van de beschikking is bepalend voor de aard daarvan.
2.7
Van een eindbeschikking is sprake als in het dictum ervan over enig deel van het verzochte uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist15.. Als voorbeeld kan worden genoemd de beslissing op het verzoek op de voet van art. 7:304 lid 2 BW tot het benoemen van een deskundige. Deze in art. 7:304 lid 2 BW geregelde verzoekschriftprocedure beoogt de partij die op de voet van art. 7:303 BW bij dagvaarding een procedure tot nadere huurprijsvaststelling wil aanvangen, in staat te stellen te voldoen aan het in art. 7:304 lid 1 BW neergelegde ontvankelijkheidsvereiste van een deskundig advies omtrent die nadere huurprijs16.. Een ander voorbeeld betreft de afwijzende17.beslissing op een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenbericht. Ook deze beslissingen zijn eindbeschikkingen, omdat daarmee definitief is beslist over het verzoek. Tevens een eindbeschikking is een zonder voorafgaand verzoek – ambtshalve – genomen beschikking waarin de kantonrechter de Raad voor de Kinderbescherming gelast een onderzoek in te stellen en waarbij geen enkele (verdere) beslissing is aangehouden18..
Omdat met een eindbeschikking een einde aan de instantie wordt gemaakt, dient daarvan binnen de appeltermijn in hoger beroep te worden gekomen.
2.8
Voordat de rechter over de zaak beslist kan hij een tussenbeschikking wijzen19.. Een tussenbeschikking is een uitspraak waarin de rechter in het dictum ervan nog niet uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud over enig deel van het verzochte heeft beslist20.. Een voorbeeld van een beschikking waarin niet zonder enig voorbehoud een beslissing is gegeven, is de beschikking met in het dictum de beslissing dat de man voorlopig, totdat het hof anders heeft beslist, een bepaald bedrag aan alimentatie zal voldoen, met aanhouding van iedere verdere beslissing. Dat is een tussenbeschikking omdat een dergelijke voorlopige beslissing van de alimentatierechter ook na effectuering daarvan in haar gevolgen ongedaan kan worden gemaakt door de definitieve beslissing en in zoverre dus geen onherroepelijk karakter heeft21..
2.9
Daarnaast zijn tussenbeschikkingen uitspraken waarin nog geen enkele beslissing is gegeven over het verzoek dat de inzet is van het geding. Tot een dergelijk verzoek behoren niet op de voortgang of de instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken22.. Daarbij kan worden gedacht aan de beslissing in een procedure over de ontkenning van vaderschap om een DNA-onderzoek te gelasten, een beschikking waarbij een partij ontvankelijk wordt verklaard en verder iedere beslissing wordt aangehouden, en een beschikking waarbij de Raad voor de Kinderbescherming wordt gevraagd een onderzoek in te stellen en iedere beslissing over de verzochte toestemming voor erkenning van het kind wordt aangehouden23.. Als geschil bestaat over de vraag of een partij belanghebbende is, is de beslissing daarover ook een tussenbeschikking24.. Eveneens een tussenbeschikking is de af- of toewijzing van een tijdens de procedure ingesteld verzoek op de voet van art. 843a Rv.25..
2.10
Van tussenbeschikkingen kan slechts tegelijk met de eindbeschikking in hoger beroep worden gekomen, tenzij de rechter anders heeft bepaald (art. 358 lid 4 Rv.). De rechtszekerheid staat aan het maken van uitzonderingen op deze regel in de weg26..
Met het uitsluiten van tussentijds hoger beroep wordt fragmentatie van de instructie van de zaak tegengegaan, alsmede vertraging van de procedure en processuele complicaties, hetgeen de doelmatigheid en snelheid van de procedure bevordert27..
2.11
Het onderhavige geval betreft een echtscheidingsprocedure waarin partijen naast het uitspreken van de echtscheiding het treffen van diverse nevenvoorzieningen verzoeken.
De rechter kan bij het uitspreken van de echtscheiding de voorzieningen treffen zoals genoemd in art. 827 lid 1 aanhef en onder a-e Rv., waaronder (onder b) een voorziening ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen als bedoeld in art. 3:185 BW. Ook kan hij voorzieningen treffen die voldoende samenhangen met het scheidingsverzoek – dat wil zeggen dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding –, terwijl voorts niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden – wat inhoudt dat het moet gaan om kwesties van tamelijk eenvoudige aard (art. 827 lid 1 aanhef en onder f Rv.)28.. Hieronder valt bijvoorbeeld een kwestie betreffende de huwelijksvoorwaarden of de afgifte van bepaalde zaken29..
2.12
Uit het procesverloop blijkt dat de rechtbank op enig moment op de voet van artikel 9.1 van het Procesreglement Scheiding een tweedeling heeft aangebracht in de door partijen gedane verzoeken en daaraan een afzonderlijk nummer en tenaamstelling heeft gegeven, te weten: “78508 / FA RK 11-571 (echtscheiding)” en “82567 / FA RK 12-243 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)”30.,31.. Uit de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2012 leid ik af dat onder de eerste zaak (echtscheiding) – in ieder geval – het verzoek tot echtscheiding en de voorzieningen ten aanzien van het hoofdverblijf en de zorgregeling alsmede de kinderbijdrage zijn begrepen32.. Onder de tweede zaak (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) vallen de overige voorzieningen33.. Ook het verzoek van de vrouw – hiervoor onder 1.6 vermeld – doet de rechtbank in dat verband af34.. Het dictum luidt:
“5. De beslissing
De rechtbank
inzake FA RK 11-571
spreekt uit de echtscheiding in het tussen partijen gesloten huwelijk;
verwijst de zaak ten aanzien van de kinderbijdrage, om redenen als vermeld onder 4.4 van deze beschikking, naar de familiekamerrol van dinsdag 24 juli 2012;
verstaat dat de zaak ten aanzien van het hoofdverblijf en de zorgregeling bij proces-verbaal van 23 april 2012 eveneens is verwezen naar de familiekamerrol van dinsdag 24 juli 2012;
houdt iedere verdere beslissing aan;
inzake FA RK 12-243
wijst af het verzoek van de vrouw als weergegeven onder i van 3.2 van deze beschikking;
verwijst de zaak voor het overige, om redenen als vermeld onder 4.9 van deze beschikking, naar de familiekamerrol van dinsdag 4 september 2012;
houdt iedere verdere beslissing aan.”
2.13
Nu de rechtbank het desbetreffende verzoek van de vrouw als een nevenverzoek heeft behandeld en dit verzoek in het dictum van haar beschikking heeft afgewezen, is deze beschikking in zoverre een eindbeschikking en staat daarvan hoger beroep open35., tenzij het verzoek uitsluitend betrekking heeft op de voortgang of de instructie van de zaak.
In nr. 14 (en, naar het lijkt, ook in de eerste zin in nr. 18) van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat het verzoek van de vrouw een “zelfstandig verzoek” is – naar ik begrijp: een verzoek dat zelfstandig inzet is van het geding –, omdat het is gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden36..
Deze stelling wordt in nr. 16-18 van het cassatieverzoekschrift nader uitgewerkt. Daar wordt verdedigd dat het beroep op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden de vordering tot nakoming van een verbintenis inhoudt die ook in een zelfstandige procedure kan worden gevorderd.
2.14
Voor de beoordeling van deze stelling is het partijdebat van belang37..
De passage uit het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 28 juni 201138., die in rov. 7.1 van de in cassatie bestreden beschikking wordt aangehaald en waarop de vrouw een beroep heeft gedaan, is opgenomen onder de kop “Afrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden”. Het gehele citaat luidt:
“De vrouw wijst erop dat de man tijdens het huwelijk een besloten vennootschap (Stepli B.V.) opgericht [heeft] en hij houdt daarvan als enige de aandelen. Daarnaast heeft hij aandelen in een boot (“Penhar”) en de vrouw gaat ervan uit dat één en ander gerealiseerd is met in het verleden niet verrekende inkomsten. De man is in ieder geval verplicht de vrouw inzage te verschaffen in de boeken en bijbehorende bescheiden (artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden). Partijen zijn in 1998 gehuwd en er is nooit verrekend. Dat de ondernemingen van de man er buiten moet worden gelaten wordt door de vrouw betwist.
Vooralsnog maakt de vrouw aanspraak op verdeling van de helft van al het aanwezige vermogen op de peildatum.”
2.15
Ik merk op dat in het petitum39.een daarmee corresponderend verzoek ontbreekt, zodat van een gevorderde nakoming moeilijk kan worden gesproken40.. Daar komt nog bij dat in de geciteerde passage de verwijzing naar de op grond van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden op de man rustende verplichting wordt betrokken op Stepli B.V. en Penhar en niet op de onder 1.6 genoemde vennootschappen [A] B.V. en Stichting [B].
2.16
Het verzoek als zodanig komt voor het eerst voor in het aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw41., maar wordt verder niet toegelicht.
In het gedingstuk zijn wel de volgende kopjes opgenomen: “Verrekenbeding ten aanzien van de inkomsten van het huwelijk” (nr. 33-34), “Verrekening inkomsten met betrekking tot [A] B.V.” (nr. 35-46) en “Verrekening inkomsten met betrekking tot Stepli B.V.” (nr. 47-49).
2.17
De man volgt in zijn reactie op dit gedingstuk42.nagenoeg dezelfde opdeling: “Verdere afwikkeling huwelijksvoorwaarden” (nr. 38 e.v.) en “Afwikkeling met betrekking tot ondernemingen van de man”, (nr. 49 e.v.) met als subkopjes onder meer: “Stepli B.V.” (nr. 50-53), “Penhar” (nr. 54-56) en “[A] B.V.” (nr. 57-59). In nr. 49 wordt gesteld:
“Naar aanleiding van het aanvullend verweerschrift, tevens aanvullend zelfstandig verzoek begrijpt de man dat de vrouw van mening is dat er verrekening van de inkomsten met betrekking tot Stepli B.V. dient plaats te vinden. Verder begrijpt de man dat de vrouw vindt dat er verrekening van inkomsten met betrekking tot [A] B.V. dient plaats te vinden. (…)”
2.18
De vrouw heeft het verzoek tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank van een toelichting voorzien. De rechtbank vermeldt in haar beschikking dienaangaande het volgende43.:
“4.8 Voorts hebben partijen ter zitting de rechtbank verzocht reeds een beslissing te geven op het verzoek van de vrouw om informatie over te leggen [het hiervoor in 1.6 bedoelde verzoek, W-vG] (…)
4.8.1
De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat in de huwelijksvoorwaarden van partijen een verrekenbeding ten aanzien van de inkomsten tijdens het huwelijk is opgenomen. Voor wat betreft de grondslag van haar verzoek tot het overleggen van nadere stukken heeft zij het volgende aangevoerd. De man is directeur-grootaandeelhouder van Stepli B.V. Voorts is hij houder van een aanmerkelijk belang van 50% in [A] B.V. (hierna: [A]). De aandelen zijn gecertificeerd en ondergebracht bij de Stichting Administratiekantoor [C]. Uit de administratievoorwaarden moet blijken voor wie de aandelen worden gehouden en wie gerechtigd zijn tot uitkering. [A] is een familiebedrijf waar de man samen met zijn broer de dagelijkse leiding over heeft. Gelet op de arbeids- en managementrelatie die de man daartoe had, heeft de man daaruit inkomsten ontvangen. Ook was hij, als directeur van de vennootschap, gerechtigd tot de winsten. Op grond van artikel 9 van de huwelijksvoorwaarden dient verrekening daarvan plaats te vinden. Uit de stukken moet blijken in hoeverre en over welke periode verrekening moet plaatsvinden. De man moet hierover openheid van zaken geven. De schenking van de aandelen wordt door artikel 9 van de huwelijksvoorwaarden doorbroken, aldus de vrouw.”
2.19
Uit de hiervoor weergegeven citaten blijkt dat de vrouw in eerste aanleg het verzoek als bedoeld in 1.6 heeft gedaan met het oog op de gevorderde verrekening.
Datzelfde oogmerk komt terug in het debat in hoger beroep, waar de vrouw in haar beroepschrift44.de tegen het afwijzende oordeel gerichte grief (III) als volgt toelicht:
“21. Tussen partijen dient verrekening plaats te vinden van de inkomsten. Daartoe behoren de winsten van [A] B.V. waarover de man ten tijde van het huwelijk vrijelijk kon beslissen.
22. Voor de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten is het noodzakelijk kennis te nemen van de administratievoorwaarden, de volledige jaarrekeningen en alle vaste stukken waaronder statuten met betrekking tot [A] B.V. en de Stichting [B] []. Aan de hand van deze stukken kan worden bepaald of en in welke mate de man vrijelijk kon beschikken over de winsten voortvloeiend uit [A] B.V.”
2.20
De man neemt in zijn (voorwaardelijke) bespreking van de grief de in het beroepschrift geschetste achtergrond van het verzoek tot uitgangspunt45.en beschouwt daarnaast het verzoek als gebaseerd op art. 843a Rv.46..
2.21
In het aanvullend beroepschrift, waarin het verzoek (uitgebreid) wordt besproken onder het kopje “Verrekening inkomsten” (nr. 16-26), wordt een verband gelegd tussen het verzoek van de vrouw en de stelplicht van de man47.:
“18. De man heeft geweigerd de jaarrekeningen, administratievoorwaarden en overige relevante informatie en documentatie aan de vrouw ter beschikking te stellen. De vrouw heeft aangetoond wat haar aanspraak is uit hoofde van de verrekening van de (onverdeelde) winsten van het [A] concern en Stepli. Nu de man uit zichzelf niet wenst over te gaan tot het aan de vrouw ter hand stellen van voornoemde stukken met betrekking tot [A] B.V. en Stichting Administratiekantoor [C], is hetgeen de vrouw met betrekking tot de inkomsten van de man uit [A] B.V. heeft gesteld niet voldoende betwist. Het ligt op de weg van de man om aan te tonen dat hetgeen de vrouw heef gesteld niet juist is. Immers, indien hetgeen de vrouw heeft gesteld daadwerkelijk onjuist is, had de man dit gemakkelijk aan kunnen tonen door de door de vrouw verzochte stukken in het geding te brengen.”
2.22
In het aanvullend beroepschrift wordt verder niet ingegaan op de grondslag van het verzoek en wordt de stelling van de man dat het verzoek is gebaseerd op art. 843a Rv. niet weersproken. Dat doet de vrouw pas in haar brief van 13 juni 2013, nadat zij door het hof in de gelegenheid was gesteld te reageren op het voorlopig oordeel van het hof in zijn beschikking van 6 juni 2013 dat sprake is van een tussenbeschikking. In deze brief is onder meer opgenomen:
“Het verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken is een afzonderlijk en zelfstandig onderdeel van het gevorderde. Het verzoek is gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden. Het verzoek is niet gebaseerd op artikel 843a Rv. Het verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken is niet gericht op voortgang of instructie van de zaak maar inzet van het geding zelf.”
2.23
Ten aanzien van de achtergrond van het verzoek is in de pleitnota van de advocaat van de vrouw48.nog gerefereerd – zij het niet uitdrukkelijk – aan art. 21 Rv. alwaar het volgende is aangevoerd:
“Verrekening inkomsten
(…)
11. De man weigert de door de vrouw gevorderde stukken te overleggen. Daarmee voldoet de man niet aan zijn plicht de door de beslissing van het hof van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. (…)
Overlegging stukken
14. De vrouw vordert subsidiair de administratievoorwaarden, de volledige jaarrekening en alle vaste stukken met betrekking tot VI, FI, Stepli en STAK [resp. [A] B.V., [D] B.V., Stepli B.V. en Stichting Administratiekantoor [C], W-vG] te overleggen. Uit deze documenten blijkt de feitelijke omvang van de overgespaarde inkomsten en op welke wijze deze overgespaarde inkomsten en de zeggenschap daarover. Inzage in deze stukken is dringend noodzakelijk omdat de man weigerachtig is medewerking te verlenen en ook een deskundige zich dus geen oordeel zal kunnen vormen omtrent de winsten van de door de man niet op eigen naam uitgevoerde onderneming.”
2.24
Gelet op het hiervoor geciteerde partijdebat geeft het oordeel van het hof dat en waarom het verzoek van de vrouw betrekking heeft op de voortgang of instructie van de zaak en derhalve geen inzet van het geding is als bedoeld in de in rechtsoverweging 7.3 genoemde arresten van de Hoge Raad, m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Evenals het hof acht ik doorslaggevend dat de verzochte afgifte van de stukken naar eigen zeggen van de vrouw ertoe strekt de door haar verzochte verrekening – een nevenverzoek overeenkomstig art. 827 Rv. – mogelijk te maken.
2.25
De klacht49.dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof de door de vrouw gestelde grondslag van het verzoek (artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden) buiten beschouwing laat, mist feitelijke grondslag. Het hof overweegt immers dat ook als deze stelling juist zou zijn, haar betoog niettemin faalt. Daarmee heeft het hof voldoende op het betoog van de vrouw gerespondeerd, nog daargelaten dat deze grondslag slechts terzijde is genoemd in het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 28 juni 2011 (zie hiervoor onder 2.14) en daarna pas weer in de brief van de vrouw van 13 juni 2013.
2.26
Middel II50.gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het verdedigt dat de door het hof gemaakte vergelijking met art. 843a Rv. niet opgaat omdat een dergelijk verzoek niet in een zelfstandig geding zou kunnen worden ingesteld. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt anders51.. Bovendien was in het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 waarnaar het hof verwijst, sprake van een incidentele vordering op grond van art. 843a Rv., zodat de vergelijking die het hof maakt, in die zin opgeld doet.
2.27
Het voorgaande brengt mee dat het hof de beschikking van de rechtbank in de zaak met kenmerk FA RK 12-243 (huwelijkse voorwaarden) met juistheid als een tussenbeschikking heeft aangemerkt en dat het principale cassatieberoep derhalve faalt.
2.28
Dit leidt er eveneens toe dat de in cassatie bestreden beschikking als een zuivere tussenbeschikking moet worden beschouwd52., waartegen op grond van art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. slechts cassatieberoep openstaat tegelijk met het beroep tegen de eindbeschikking, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en het geval als bedoeld in art. 401a lid 1 Rv. zich hier niet voordoet53.. De vrouw dient dan ook in haar gehele cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard te worden.
2.29
De voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld is niet ingetreden, zo dat dit geen bespreking behoeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2014
Eveneens voor zover in cassatie van belang. Zie voor de procedure in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012, rov. 1.1-1.3 en de beschikkingen van het hof Den Bosch van 6 juni 2013, rov. 2.1-2.5 en van 19 september 2013, onder 6.
De rechtbank heeft kennelijk op 6 april 2011 een beschikking gewezen waarbij o.m. de kinderen voorlopig aan de vrouw zijn toegewezen en de man een zorgregeling is toegekend, zie verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, nr. 5 en verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken, nr. 5.
Zie het inleidend verzoekschrift onder f, h en i.
Zie het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift onder c en d.
Zie het verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken onder VII.
Aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek onder i. Dit verzoek is door de rechtbank opgenomen in rov. 3.2 onder i van haar beschikking van 4 juli 2012.
Kennelijk is het proces-verbaal kort na indiening van het verzoekschrift – in de tweede helft van november 2013 – door het hof aan partijen toegezonden, zie nr. 2.3 van het verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. De cassatieadvocaat van de vrouw heeft geen aanvullend verzoekschrift ingediend.
De inhoud van beide dossiers komt niet overeen. In het A-dossier ontbreekt de faxbrief van mr. Lohuis van 1 juni 2011 (nr. 2 B-dossier), de brief van één van de minderjarige kinderen van partijen van 9 april 2012 (nr. 7 B-dossier), het cassatieverzoekschrift (nr. 28 B-dossier) en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (nr. 29 B-dossier). Het B-dossier bevat niet de brief van 19 april 2012 met door mr. Boogaard ingediende stukken (nr. 7 A-dossier).
Cassatieverzoekschrift, nr. 10.
Aldus ook de man in § 2.2 van zijn verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
Zie over de kwalificatie van een beschikking als tussen-, deel- of einduitspraak in het algemeen o.m. Hammerstein, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358 Rv., aant. 3, Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/226, Burgerlijke Rechtsvordering, Van Geuns & Jansen, art. 358, aant. 11 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 337.
Zie voor vindplaatsen voetnoot 17 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans en voetnoot 45 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2012/287, m.nt. H.B. Krans.
HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6080, NJ 2006/294, rov. 3.2.
HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6646, NJ 2008/42, m.nt. H.J. Snijders en S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.
De regeling van de verzoekschriftprocedure bevat niet het voorschrift van art. 232 lid 1 Rv. waarin e.e.a. voor de dagvaardingsprocedure is bepaald. Echter, in de art. 283, 288 en 289 Rv. wordt gesproken van “eindbeschikking” hetgeen impliceert dat ook een tussenbeschikking kan worden gegeven. Dit volgt verder uit art. 358 lid 4 en 360 lid 3 Rv.
Zie voor vindplaatsen voetnoot 13 van mijn conclusie vóór HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0242, NJ 2012/338.
Vgl. HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7139, NJ 2009/459, rov. 3.1-3.3.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5; ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2012/287, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7 en voor verdere vindplaatsen resp. voetnoot 19 en 47 van mijn conclusies vóór deze arresten.
Zie voor vindplaatsen Burgerlijke Rechtsvordering, Van Geuns & Jansen, art. 358, aant. 11.
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0242, NJ 2012/338, rov. 4.3.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 3013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5; ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2012/287, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7. Zie tevens Kamerstukken 2011/12, 33 079, 3, p. 15. Anders dan art. 843a lid 1 Rv. doet vermoeden wordt aangenomen dat dit voorschrift ook in de verzoekschriftprocedure toepassing vindt, zie 2.4 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans en 2.20 van mijn conclusie vóór HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287, m.nt. H.B. Krans.
Vgl. voor de dagvaardingsprocedure HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9442, NJ 2006/432, rov. 3.3; HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2007/595, rov. 3.2; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 459-461; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.6.2; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2.
Zie daarover Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, art. 827, aant. 5 en 11.
Artikel 9.1 van het toepasselijke Procesreglement Scheiding (10e versie, Stcrt. 2011, 6741) handelt over de behandeling van nevenverzoeken tot vaststelling van de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap en tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en bepaalt dat de rechter, indien bij de eerste mondelinge behandeling blijkt dat de zaak niet op een eenvoudige en snelle wijze kan worden afgedaan, de behandeling van het nevenverzoek kan afsplitsen van de behandeling van het verzoek tot echtscheiding en andere nevenverzoeken.
Vgl. ook het subsidiaire verzoek van de vrouw in het petitum onder d (tweede volzin) van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift.
P. 5 van die beschikking, onder het kopje “inzake FA RK 11-571” de kopjes “echtscheiding”, “hoofdverblijf en zorgregeling” en “kinderbijdrage” en het dictum onder rov. 5.
P. 6 van die beschikking, onder het kopje “inzake FA RK 12-243” en daaronder “afwikkeling huwelijksvoorwaarden” en het dictum onder rov. 5.
Rov. 4.8-4.8.3.
Vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7513, NJ 2006/76.
Zie ook de in cassatie niet bestreden rov. 7.1 waarin het hof de stellingen van de vrouw heeft verwoord.
Vgl. 2.4 en 2.5 van mijn conclusie vóór HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269, m.nt. H.J. Snijders.
Nr. 3 B-dossier, p. 6 e.v.
Verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 28 juni 2011, p. 8 en 9.
De man heeft op het beroep op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden in het verweerschrift naar aanleiding van zelfstandige verzoeken tevens wijziging nevenverzoeken ook niet gerespondeerd.
Aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek van 23 april 2012, p. 15, onder i (nr. 5 B-dossier).
Het proces-verbaal van de zitting van 23 april 2012 (nr. 10 B-dossier) maakt hier overigens geen melding van.
Nr. 12 B-dossier.
Verweerschrift in appel, nr. 40. Vgl. ook de faxbrief van de advocaat van de man van 3 april 2013, p. 5-9, onder “Verrekening inkomsten, aanvulling grief 3 en grief 4”.
Verweerschrift in appel, nr. 8 onder b (nr. 14 B-dossier).
Voetnoot niet opgenomen in het citaat.
Nr. 21 B-dossier.
Cassatieverzoekschrift, nr. 18.
Cassatieverzoekschrift, nr. 17.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.7; HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8510, NJ 2013/286, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2013/288, rov. 3.5; HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774, NJ 2006/547, rov. 3.3.4.
Vgl. voor de dagvaardingsprocedure HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7620, RvdW 2007/425, rov. 3; HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2007/595, rov. 3.2; HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142, rov. 3; HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, NJ 2006/229, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3 e.v.; HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7540, JOL 2003/702, rov. 3.1-3.3; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709, rov. 3.2-3.3. Zie verder 2.1-2.6 van mijn conclusie vóór het hiervoor aangehaalde arrest van 17 december 2004. In HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2018, NJ 2001/434 is m.i. geen uitzondering op deze regel aangenomen, zie voetnoot 8 van mijn conclusie vóór HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7540, JOL 2003/702.
Vgl. onder 2.2 van de conclusie van A-G Keus vóór HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7139, NJ 2009/459. Anders: S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, afl. 1, p. 3, die m.i. uit het oog verliest dat art. 426 lid 4 Rv. ook art. 401a lid 1 Rv. van toepassing verklaart.
Beroepschrift 24‑02‑2014
VERWEERSCHRIFT, tevens houdende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Rekestnummer: C13/05566
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E.M.G. Peletier, die door verweerder is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat verweerder, hierna: de man, kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 13 november 2013 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is ingediend door mr. A.L.C.M. Oomen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende aan de Laan Copes van Cattenburch 98, namens [de vrouw], hierna: de vrouw, bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikkingen van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 6 juni 2013 (zaaknummers: HV 200.114.098/01 en HV 200.114.103/01) resp. 19 september 2013 (zaaknummer: HV 200.114.103/01), gegeven tussen de vrouw als appellante en de man als verweerder.
De man legt hierbij over het originele procesdossier van de feitelijke instanties.
De man zal hierna verweer voeren tegen het cassatieberoep van de vrouw. Tevens zal de man enige voorwaardelijke, incidentele cassatieklachten formuleren.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om het volgende.
Het hof heeft geen feiten vastgesteld. De Rechtbank Middelburg heeft dat wel (summier) gedaan. Zie de in appel niet bestreden rov. 2.1 en 2.2 van de beschikking van 4 juli 2012.
1.2
Partijen zijn op [trouwdatum] 1998 te [trouwplaats] op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren.
1.3
De huwelijkse voorwaarden bepalen dat tussen de echtgenoten een gemeenschap van inboedel bestaat en dat elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten (art. 1). Wel bevatten de huwelijkse voorwaarden (onder meer) een verrekenbeding terzake van overgespaarde inkomsten (art. 9 en 12 t/m 16) en een meerwaardeclausule terzake van de (aan de man in eigendom toebehorende) echtelijke woning (art. 21).
Zie: prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift zijdens de man.
1.4
Bij verzoekschrift van 4 mei 2011 heeft de man onder meer verzocht de echtscheiding uit te spreken, partijen te veroordelen over te gaan tot verrekening van de meerwaarde van de echtelijke woning conform het voorstel van de man, de vrouw te veroordelen mee te werken aan een beschrijving van de per peildatum aanwezige te verrekenen gelden ter vaststelling van het voor verrekening in aanmerking komende vermogen, alsmede terzake deze verrekening zo nodig een deskundige aan te stellen.
1.5
Op 28 juni 2011 heeft de vrouw een verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek ingediend. Zij heeft onder meer verzocht te bepalen dat de man gehouden is een opstelling en beschrijving te maken van het per peildatum aanwezige vermogen, het bedrag vast te stellen (eventueel na benoeming van een deskundige), waarop de vrouw aanspraak kan maken ex art. 1:141 lid 3/lid 4 BW, alsmede te bepalen dat de man gehouden is over te gaan tot (kort gezegd) afwikkeling van het meerwaarde beding.
1.6
Bij verweerschrift van 21 september 2011 heeft de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw gereageerd. Bij die gelegenheid heeft de man zijn verzoeken aangevuld en onder meer verzocht (primair) het aandeel vast te stellen in de te verrekenen meerwaarde van de echtelijke woning van partijen, een en ander conform het verzoek van de man, eventueel (subsidiair) na benoeming van een deskundige, en (primair en subsidiair) met inachtneming van de in verband met de woning aangegane schulden resp. investeringen uit privévermogen, alsmede in goede justitie vast te stellen het bedrag waarop de vrouw — na aftrek van vergoedingsaanspraken van de man vanwege door de man geïnvesteerd privévermogen — aanspraak kan maken op grond van art. 1:141 lid 1 jo. lid 4 BW.
1.7
Op 23 april 2012 heeft de vrouw een aanvullend verweerschrift, tevens aanvullend zelfstandig verzoek ingediend. Zij heeft verzocht te bepalen (primair) dat de man uit hoofde van de afwikkeling van het meerwaardebeding aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 486.555,-, (primair) dat de man gehouden is tot betaling van een bedrag van € 2.697.325,50 uit hoofde van afwikkeling van het verrekenbeding, alsmede de man te veroordelen om over te leggen de volledige jaarrekening van een aan de man gelieerde vennootschap, te weten: [A] B.V., alsmede alle vaste stukken van [A] B.V. en de daarmee gelieerde Stichting [C], waaronder de statuten en contracten met betrekking tot certificering van aandelen.
1.8
In zijn verweerschrift aanvullend verzoek, tevens reactie inhoudende overlegging van stukken, alsmede aanvullend verzoek d.d. 23 april 2012, heeft de man gereageerd op het verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken terzake van [A] B.V. en de Stichting [C]. De man heeft er in dit verband op gewezen dat hij weliswaar, behalve 100% van de aandelen in zijn management B.V. Stepli B.V., ook 100% van de aandelen in [D] B.V. bezit en door middel van deze aandelen 40% van de certificaten van Stichting [C], maar dat hij de aandelen in [D] B.V. heeft verkregen door schenking onder privéclausule, zodat noch deze aandelen, noch de certificaten van Stichting [C], op basis van de huwelijkse voorwaarden tot enige verrekening aanleiding kunnen geven. Om die reden is het verzoek tot overlegging van stukken ongegrond, zo heeft de man betoogd.
Zie over het belang van de man in Stepli B.V. en [D]s B.V. nader: prod. 74 en 75 bij verweerschrift aanvullend verzoek, tevens reactie inhoudende overlegging van stukken, alsmede aanvullend verzoek d.d. 23 april 2012.
1.9
Op 23 april 2012 is de zaak ter zitting van de rechtbank mondeling behandeld.
1.10
In haar beschikking van 4 juli 2012 heeft de rechtbank in de zaak met nummer FA RK 11-571 (echtscheiding) de echtscheiding uitgesproken en, na verwijzing naar de familiekamerrol, iedere verdere beslissing aangehouden. In de zaak met nummer FA RK 12-243 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) heeft de rechtbank onder meer een uitleg gegeven aan het meerwaardebeding (rov. 4.7), alsmede een uitleg gegeven aan het voor de verrekening van overgespaarde inkomsten te hanteren inkomensbegrip van art. 9 van de huwelijkse voorwaarden (rov. 4.8.3), Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van de vrouw in haar verweerschrift, tevens aanvullend zelfstandig verzoek, tot het overleggen van stukken terzake van [A] B.V. en Stichting [C] moet worden afgewezen, omdat deze rechtspersonen niet in de verrekening behoren te worden betrokken. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitsluitingsclausule in de akte waarbij de aandelen in [D] B.V. aan de man zijn geschonken (rov. 4.8.3). De rechtbank heeft haar afwijzende beslissing terzake het verzoek om het overleggen van stukken in het dictum van de beschikking van 4 juli 2012 opgenomen en, na verwijzing naar de familiekamerrol, iedere verdere beslissing terzake van de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aangehouden.
1.11
Op 23 juli 2012 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.12
Bij beroepschrift van 28 september 2012 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 juli 2012. De grieven richten zich uitsluitend tegen de beslissingen van de rechtbank in de zaak met nummer FA RK 12-243 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden).
1.13
De man heeft op 9 november 2012 een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
1.14
De vrouw heeft op 7 februari 2013 ook nog een stuk, getiteld ‘Aanvullend beroepschrift’, ingediend. De man heeft het hof verzocht dit stuk buiten beschouwing te laten, omdat — voor zover dit stuk grieven bevat — de vrouw daarmee (gelet op de ‘twee-conclusie-regel’) te laat is.
1.15
Bij faxbericht van 25 februari 2013 heeft de vrouw het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beschikking gewezen in de zaak met nummer FA RK 11-571 (echtscheiding) ingetrokken.
1.16
Op 17 april 2013 is de zaak door het hof mondeling behandeld. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de kennisneming door het hof van het hiervoor bedoelde stuk, getiteld ‘Aanvullend beroepschrift’. Het hof is er daarbij vanuit gegaan dat het stuk uitsluitend strekt tot toelichting op het beroepschrift en geen nieuwe grieven en/of een vermeerdering of wijziging van het verzoek beoogd.
Zie: 's hofs beschikking d.d. 19 september 2013, rov. 2.5, tweede tekstblok.
1.17
Bij beschikking van 6 juni 2013 heeft het hof in de zaak met nummer HV 200.114.098/01 (echtscheiding) de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. In de zaak met nummer HV 200.114.103/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) heeft het hof overwogen vooralsnog van oordeel te zijn dat, waar de rechtbank het verzoek van de vrouw tot (kort gezegd) overlegging van stukken terzake van [A] B.V. en Stichting [C] heeft afgewezen, sprake is van een tussenbeschikking waarop het bepaalde in art. 358 lid 4 Rv van toepassing is en niet een beschikking waarmee in het dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde wordt gemaakt. Het hof heeft in dit verband verwezen naar HR 13 juli 2012, NJ 2013/287. Volgens het hof is ook overigens slechts sprake van hoger beroep tegen een tussenbeschikking. Om die reden is het hof tot het voorlopige oordeel gekomen dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar beroep. Alvorens daarop definitief te beslissen, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om op dit voorlopige oordeel te reageren. Iedere verdere beslissing terzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft het hof pro forma aangehouden.
1.18
Bij beschikking 19 september 2013 heeft het hof in de zaak met nummer HV 200.114.103/01 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.19
Bij verzoekschrift van 13 november 2013, heeft de vrouw tegen de beschikkingen van het hof cassatieberoep ingesteld.
1.20
De termijn voor een door de man in te dienen verweerschrift is door uw Raad bepaald op 24 februari 2013.
2. Verweer tegen het principale cassatieberoep
2.1
De vrouw voert tegen de beschikkingen van het hof een drietal middelen aan, genummerd I t/m III.
Enige opmerkingen vooraf
2.2
Blijkens het verzoekschrift tot cassatie § 10, is het principale cassatieberoep gericht tegen beide, door het hof in deze zaak gewezen beschikkingen. In het verzoekschrift tot cassatie wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende zaken waarin het hof in deze beschikkingen heeft beslist (de echtscheiding enerzijds en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden anderzijds). In dit verband verdient opmerking dat het hof in zijn beschikking van 6 juni 2013 de vrouw in de zaak met nummer HV 200.114.098/01 — de echtscheidingzaak — niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door haar ingestelde beroep. In de door de vrouw voorgestelde cassatiemiddelen valt echter geen klacht te ontwaren tegen dit deel van het dictum van de beschikking van 6 juni 2013.
Dat de vrouw in cassatie niet klaagt over dit niet-ontvankelijkheidsoordeel is begrijpelijk. In appel heeft de vrouw ook geen grieven geformuleerd tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Zie § 1.12 hiervoor. Mede naar aanleiding van het verweerschrift in appel zijdens de man heeft de vrouw het hoger beroep, voor zover gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, dan ook ingetrokken. Zie § 1.15 hiervoor.
Voor zover het principale cassatieberoep gericht is tegen de beschikking van 6 juni 2013 in de zaak met nummer HV 200.114.098/01, dient de vrouw daarin derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ook overigens dient de vrouw in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard, naar de man meent; zie § 2.17 hierna.
2.3
In § 11 van het verzoekschrift tot cassatie wordt vermeld dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 17 april 2103 ten tijde van de indiening — 13 november 2013 — nog niet beschikbaar was en dat de vrouw zich het recht op aanvulling van de cassatiemiddelen voorbehoudt. Volledigheidshalve wordt namens de man opgemerkt dat het betreffende proces-verbaal kort na de indiening van het verzoekschrift — in de tweede helft van november 2013 — door het hof aan partijen is toegezonden. Had de vrouw een aanvullend verzoekschrift tot cassatie willen indienen, dan had zij dat binnen twee weken na ontvangst van het proces-verbaal — derhalve uiterlijk medio december 2013 — dienen te doen.
Zie: HR 23 december 2005, NJ 2006/31.
Te constateren valt dat de vrouw geen aanvullend verzoekschrift heeft ingediend.
Middel I
Middel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2012, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om financiële stukken is afgewezen, niet kan worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Zie rov. 7.3 van de beschikking van het hof van 19 september 2013. Volgens het middel is dit oordeel van het hof onjuist en onbegrijpelijk.
Het middel richt zich tevens tegen de beslissing van het hof met dezelfde strekking in rov. 3.4 van de beschikking van 6 juni 2013. Zie p. 4 van het verzoekschrift tot cassatie. Daarbij ziet het middel eraan voorbij dat het oordeel van het hof in die beschikking (nog) een voorlopig karakter had. Tegen voorlopige beslissingen staat echter geen cassatieberoep open.
Voor zover het middel zich richt tegen rov. 5 van de beschikking van 19 september 2013 — zie eveneens p. 4 van het verzoekschrift tot cassatie — kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Het hof geeft hierin slechts weer, welk — voorlopig — oordeel het in zijn beschikking van 6 juni 2013 heeft gegeven.
2.4
Deze klacht faalt, naar de man meent.
2.5
Het antwoord op de vraag, wat moet worden verstaan onder een tussenuitspraak, pleegt te worden afgeleid uit art. 232 Rv, waarin is bepaald dat de rechter, voordat hij definitief over een zaak beslist, een tussenvonnis kan wijzen. Een tussenuitspraak is derhalve een uitspraak waarin de rechter nog niet definitief over het gevorderde heeft beslist.
Aldus ook: Asser-Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012, nr. 34
Onder het gevorderde in deze zin dient te worden verstaan: de vordering die de inzet is van het geding. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie betrekking hebbende vorderingen, zoals bijvoorbeeld de vordering tot het bevelen van een onderzoek door deskundigen.
Zie: HR 22 januari 2010, NJ 2011/269, rov. 3.3.2.
Evenmin wordt een beslissing op een incidentele vordering geacht te leiden tot een definitieve beslissing over het (in de hoofdprocedure) gevorderde.
Zie o.m.: HR 4 februari 2005, NJ 2005/142 en HR 9 juli 2004, NJ 2005/256.
Tot een soortgelijk oordeel kwam uw Raad ten aanzien van een tijdens het geding ingestelde vordering tot overlegging van stukken op de voet van art. 843a Rv.
Zie: HR 13 juli 2012, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans.
2.6
Tegen deze achtergrond is 's hofs oordeel rechtens juist en begrijpelijk.
2.7
Zoals het hof in rov. 7.3, tweede gedeelte, heeft overwogen, moet het verzoek van de vrouw tot (kort gezegd) overlegging van financiële stukken immers worden aangemerkt als een op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend verzoek. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het verzoek tot overlegging van stukken is gedaan met het oog op de vaststelling van de te verrekenen inkomsten en winsten van een aan de man gerelateerde vennootschap ([A] B.V.)
‘(…) De bestreden beschikking, voor zover daarbij het bedoelde verzoek om financiële stukken in het dictum is afgewezen, kan niet worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Onder het verzochte in deze zin is immers te verstaan het verzoek dat inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken (HR 13 juli 2012 (reeds genoemd), rov. 3.7; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, rov. 3.3.2). Het verzoek van de vrouw om financiële stukken moet worden aangemerkt als een dergelijk (op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend) verzoek. Daarbij wijst het hof er met name op dat deze stukken, blijkens de toelichting op grief III, verzocht worden met het oog op ‘de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten’ van een aan de man gerelateerde besloten vennootschap. Van die inkomsten/winsten heeft de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden de verrekening verzocht en dát is de inzet van het geding. ’
Dat het hof het verzoek van de vrouw aldus heeft uitgelegd, is in het licht van de stukken alleszins begrijpelijk.
Zie: Beroepschrift §§ 21–23 en pleitnota mr. Boogaard d.d. 17 april 2013, §§ 9–14.
Het hof heeft aan een en ander vervolgens de juiste en begrijpelijk conclusie verbonden dat (niet het verzoek tot overlegging van stukken, maar) het verzoek tot verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden de inzet is van dit geding. Op dát verzoek — zo valt hieraan toe te voegen — is nog niet definitief beslist (aangezien de rechtbank iedere beslissing terzake heeft aangehouden).
2.8
Tegen dit geheel aan overwegingen valt in middel I geen (voldoende toegespitste) klacht te lezen. Weliswaar wordt in het verzoekschrift tot cassatie § 14 gesteld dat de vrouw een ‘zelfstandig verzoek’ heeft ingediend ‘op basis van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden’, maar die enkele — want: niet nader uitgewerkte, noch onderbouwde en gedocumenteerde — stelling, kan naar de man meent niet dienen als een deugdelijke bestrijding van 's hofs hiervoor in § 2.8 weergegeven oordeel. Om een uitspraak te kunnen kwalificeren als tussenuitspraak is immers niet (zonder meer) relevant of de rechter al dan niet op een ‘zelfstandig verzoek’ heeft beslist en evenmin op welke juridische grondslag dat verzoek is gebaseerd. Waar het om gaat is, of de rechter moet worden geacht een definitieve beslissing te hebben gegeven op de vordering, dan wel het verzoek, dat als de inzet van het geding moet worden beschouwd. Dat niet het verzoek tot overlegging van stukken, maar het verzoek strekkende tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de inzet van het onderhavige geding is, is naar de man meent evident en dat wordt — zoals gezegd — door het middel ook niet bestreden.
In middel II wordt wel opgekomen tegen 's hofs, hiervoor weergegeven oordeel in rov. 7.3. De man zal daarop ingaan in §§ 2.11 e.v. hierna.
2.9
Overigens wijst de man erop dat van een ‘zelfstandig verzoek op basis van de artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden’ ook geen sprake is geweest. Weliswaar heeft de vrouw in eerste aanleg — terloops — verwezen naar artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden, maar dat deed zij uitsluitend in het kader van haar stelling dat de management B.V. van de man — Stepli B.V.- en de participatie van de man in rederij CFL Penhar in de verrekening dienden te worden betrokken.
Zie: verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, p. 7.
Artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden (prod. 2 bij verzoekschrift tot echtscheiding) bepaalt dat de echtgenoten verplicht zijn van hun inkomen en vermogen boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering te verschaffen.
Deze stelling heeft zich echter niet vertaald in een verzoek tot overlegging van stukken (laat staan in een ‘zelfstandig verzoek’, als aangeduid in het middel).
Vgl. verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, p. 8, slot, en 9.
Pas bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek, heeft de vrouw overlegging van financiële stukken verzocht. Hier betrof het echter de stukken met betrekking tot [A] B.V. en Stichting [C]. In dit verband heeft de vrouw zich echter niet op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden beroepen.
Vgl.: aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek §§ 35–46 en het petitum op p. 15 sub i.
Een ordentelijk partijdebat over deze — dus niet aangevoerde — grondslag van het betreffende verzoek van de vrouw, heeft dan ook nimmer plaatsgevonden, hetgeen temeer klemt nu de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de aandelen in ([D] B.V. en) [A] B.V. en de cerificaten van Stichting [C] niet voor verrekening in aanmerking komen.
Vgl. verweerschrift op aanvullend verzoek, alsmede reactie inhoudende overlegging stukken, alsmede aanvullend verzoek ex artikel 815 lid 3 jo. lid 6 Rv, §§ 57–59, met bijbehorende producties 74 en 75, alsmede p. 31, slot, en 32 (sub i).
Ook in het beroepschrift is geen beroep gedaan op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden.
Vgl. beroepschrift § 22 en het petitum op p. 13 sub VIII.
De man heeft zijn verweer in appel mede in de sleutel van art. 843a Rv geplaatst.
Zie: verweerschrift in appel § 8 sub b-c en §§39–45.
In dit verband heeft de man uitdrukkelijk gesteld ervan uit te gaan dat de vrouw het betreffende verzoek baseert op het bepaalde in art. 843a Rv.
Zie: verweerschrift in appel § 8 sub b.
Bij pleidooi in appel is dat op geen enkele wijze door de vrouw weersproken.
Vgl. : pleitnota mr. Boogaard in appel §§ 9–14.
Wel heeft de vrouw een andere grondslag voor haar verzoek genoemd, maar dat betrof niet artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden, maar het bepaalde in art. 21 Rv.
Zie: pleitnota mr. Boogaard in appel § 11.
Pas in het allerlaatste stadium van het geding — te weten: bij brief van 13 juni 2013, p. 2 — heeft de vrouw zich in het kader van haar verzoek om financiële stukken terzake van [A] B.V. en Stichting Adminstratiekantoor [C] beroepen op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden. Aan die stellingname kan naar de man meent echter geen (althans niet zonder meer) betekenis worden gehecht. Het beroep van de vrouw op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden moet immers, in het licht van het hiervoor weergegeven partijdebat, worden gekwalificeerd als nieuwe grief, dan wel als een wijziging of vermeerdering van de grondslag van het verzoek in appel. Tot uitgangspunt strekt dat een dergelijke nieuwe grief en/of wijziging of vermeerdering van grondslag niet later had mogen worden ingediend resp. worden gedaan dan bij beroepschrift in appel.
Deze ‘twee-conclusie-regel’ volgt uit o.m.: HR 9 december 2011, NJ 2013/7; HR 23 september 2011, NJ 2013/6; HR 19 juni 2009, NJ 2010/154; HR 20 juni 2008, NJ 2009/21.
De brief waarin de vrouw de betreffende stellingname naar voren heeft gebracht, volgde overigens op de tussenbeschikking van het hof van 6 juni 2013, waarin het hof partijen in de gelegenheid stelde zich uit te laten over het voorlopige oordeel van het hof, dat de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk is.
Indien men kennisneemt van de stukken, kan men niet anders concluderen dan dat de bij brief van 13 juni 2013 ingenomen stellingname van de vrouw uitsluitend is ingegeven door de op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden betrekking hebbende opmerking van één van de raadsheren bij de mondelinge behandeling in appel. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, p. 3, vierde tekstblok, aangehaald in § 3.6 hierna, 's Hofs tussenbeschikking van 6 juni 2013 lijkt eveneens in het licht van dit verhandelde ter zitting te moeten worden bezien.
De man komt hierop nog terug in het kader van zijn voorwaardelijke, incidentele cassatieberoep. Het hof heeft namelijk in het midden gelaten of de vrouw een op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden gebaseerd verzoek om financiële stukken heeft gedaan. Zie rov. 7.3, eerste gedeelte, van de beschikking van 19 september 2013.
Middel II
2.10
Middel II komt op tegen het hiervoor in § 2.7 weergegeven oordeel van het hof.
Het middel komt ook op tegen rov. 3.4 van de beschikking van het hof van 6 juni 2013 resp. rov. 5 van de beschikking van het hof van 19 september 2013. Het betreft hier echter (een weergave van) voorlopige beslissingen, waartegen geen cassatieberoep openstaat. Verwezen wordt naar § 2.4 hiervoor.
2.11
Uitgangspunt van het betoog in middel II is dat het door de vrouw gedane verzoek een ‘zelfstandig verzoek is dat is gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden’ en dat de vrouw verzoekt om ‘nakoming van een verbintenis in het desbetreffende contract’. Zie § 16 van het verzoekschrift tot cassatie. Zoals hiervoor uiteengezet in § 2.10 heeft de vrouw echter geen ‘zelfstandig verzoek, gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden’ gedaan. Zij heeft evenmin nakoming van een daarop eventueel te baseren verbintenis verzocht. Dat lijkt ook door het middel te worden onderkend. Een verwijzing naar de gedingstukken in de feitelijke instanties, waaruit zou moeten blijken dat de vrouw inderdaad een verzoek tot nakoming in de door middel II bedoelde zin zou hebben gedaan, ontbreekt immers (een en ander overigens in strijd met het bepaalde in artikel 407 lid 2 Rv). Het door het middel gekozen uitgangspunt mist derhalve feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet cassatie leiden.
2.12
In § 17 van het verzoekschrift tot cassatie wordt voorts nog betoogd dat (kort samengevat) het verzoek tot overlegging van stukken zijdens de vrouw een verzoek is dat ook in een zelfstandige procedure had kunnen worden verzocht, zodat de afwijzende beslissing in de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2012 niet als een beslissing in het kader van de voortgang en instructie van de zaak kan worden beschouwd. Ook dit argument snijdt naar de man meent geen hout. Het middel ziet er allereerst aan voorbij dat het bij de beantwoording van de vraag, of een beslissing al dan niet in het kader van de voortgang en instructie van de zaak is gegeven, niet zozeer aankomt op de juridische grondslag van die beslissing, als wel de aard daarvan, een en ander mede bezien in het licht van de vraag welke vordering of verzoek als inzet van het geding moet worden beschouwd. Dat heeft het hof — rechtens juist en op begrijpelijke wijze — gedaan. Verwezen wordt naar §§ 2.6–2.9 hiervoor. Voorts geldt dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de vrouw een op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden gebaseerd verzoek heeft gedaan én die bepaling een grondslag zou kunnen bieden voor een zelfstandige procedure zijdens de vrouw (zoals gezegd hebben partijen over een dergelijke grondslag niet gedebatteerd; zie § 2.10 hiervoor) dit enkele gegeven er niet aan in de weg staat dat in deze procedure moet worden aangenomen dat het verzoek van de vrouw moet worden geacht betrekking te hebben op de voortgang of instructie van de zaak, zodat de in appel bestreden beschikking, voor zover strekkende tot afwijzing van dit verzoek, als een tussenbeschikking moet worden aangemerkt. In dit verband valt te wijzen op de ook door het hof aangehaalde uitspraak van uw Raad van 13 juli 2012, NJ 2013/288, waarin het ging om een op art. 843a Rv gebaseerde, incidentele vordering. Een op die bepaling gebaseerde vordering kan eveneens in een afzonderlijke procedure worden gedaan.
2.13
Aan het voorgaande doet niet af de stelling in § 18 van het verzoekschrift tot cassatie, dat het hof zou hebben verzuimd om de ‘essentiële stelling’ van de vrouw, dat zij nakoming verzocht van een verplichting uit hoofde van een tussen haar en de man gesloten overeenkomst, te behandelen en/of dat deze stelling van de vrouw ongemotiveerd zou zijn verworpen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is uiteengezet in § 2.12, is van een dergelijke ‘essentiële stelling’ geen sprake.
Het hof heeft overigens wel aandacht besteed aan de stelling van de vrouw dat zij haar verzoek om financiële stukken heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden. Zie rov. 7.3, eerste gedeelte. Zoals hiervoor aangestipt in § 2.10, slot, komt de man hierop terug in het kader van zijn voorwaardelijke, incidentele cassatieberoep.
Middel III
2.14
Middel III richt zich tegen 's hofs conclusie in rov. 7.4 van de beschikking van 19 september 2013, alsmede in het dictum daarvan, dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de kosten worden gecompenseerd.
Het middel komt ook op tegen rov. 3.4 van de beschikking van het hof van 6 juni 2013 resp. rov. 5 van de beschikking van het hof van 19 september 2013. Het betreft hier echter (een weergave van) voorlopige beslissingen, waartegen geen cassatieberoep openstaat. Verwezen wordt naar § 2.4 hiervoor.
2.15
Het middel behelst uitsluitend een betoog dat voortbouwt op de middelen I en II. Waar de middelen I en II dienen te falen, heeft zulks ook te gelden voor middel III, naar de man meent. Verwezen wordt naar §§ 2.4–2.13 hiervoor.
Conclusie ten aanzien van het principale cassatieberoep
2.16
De slotsom luidt dat de in het principale beroep voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof is er derhalve terecht van uitgegaan dat de in appel bestreden beschikking van de rechtbank d.d. 4 juli 2012, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om financiële stukken is afgewezen, als een tussenbeschikking moet worden aangemerkt. Dit betekent dat 's hofs eigen beschikking van 19 september 2013, waarin de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard, eveneens als een tussenbeschikking moet worden aangemerkt. In appel is immers niet omtrent enig deel van het verzochte een einde gemaakt aan het geding, te weten: het verzoek van de vrouw om afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw is in haar cassatieberoep daarom niet-ontvankelijk, naar de man meent. Voor zover uit de uitspraak van uw Raad van 8 juni 2001, NJ 2001/434, zou moeten worden afgeleid dat het cassatieberoep wél ontvankelijk is, stelt de man zich op het standpunt dat het cassatieberoep van de vrouw dient te worden verworpen.
Zie over de (minder eenvoudig te plaatsen) uitspraak van 8 juni 2001 nader: Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 59 (p. 65).
3. Voorwaardelijk, incidenteel cassatieberoep
3.1
In rov. 7.3, eerste gedeelte, overweegt het hof:
‘(…) Zo al juist zou zijn de stelling van de vrouw dat zij haar verzoek als weergegeven onder i van rov. 3.2 van de bestreden beschikking — kort gezegd een verzoek om diverse financiële stukken — heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden (de vrouw heeft dit verzoek niet gedaan bij het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek waarop zij zich in dit verband beroept, maar pas bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek), faalt haar betoog niettemin (…)’
In zijn vervolgoverwegingen — hiervoor weergegeven in § 2.8 — geeft het hof aan waarom het betoog van de vrouw niettemin faalt, namelijk (kort gezegd) omdat de vrouw sowieso niet-ontvankelijk is in haar appel. Het hof heeft derhalve in het midden gelaten of de stelling van de vrouw, dat zij haar verzoek om financiële stukken heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden, juist is. Dit betekent dat er in cassatie, bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag, van moet worden uitgegaan dat het hof van oordeel is dat de vrouw haar verzoek om financiële stukken (mede) heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden.
3.2
Tegen dit (bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag aan te nemen) oordeel wenst de man enige voorwaardelijke incidentele klachten aan te voeren, d.w.z. uitsluitend voor zover uw Raad van oordeel is, dat de vrouw ontvankelijk is in haar cassatieberoep (zie hiervoor § 2.16) en één of meer van de in het kader daarvan aangevoerde middelen en/of middelonderdelen slaagt.
3.3
's Hofs oordeel, dat de vrouw haar verzoek om financiële stukken (mede) heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden, is allereerst onbegrijpelijk in het licht van het hiervoor in § 2.10, eerste vier alinea's weergegeven partijdebat. Hieruit volgt dat de vrouw tot en met het beroepschrift in appel géén beroep heeft gedaan op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden als grondslag voor haar verzoek om financiële stukken zoals dat in appel aan de orde was, te weten: het verzoek om financiële stukken terzake van [A] B.V. en Stichting [C].
3.4
Voor zover het hof de stellingname van de vrouw, ingenomen in de brief van 13 juni 2013, in zijn (bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag aan te nemen) oordeel heeft betrokken is dat niet (zonder meer) rechtens juist en/of niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ter toelichting dient het volgende.
3.5
De stelling van de vrouw dat zij haar verzoek om financiële stukken terzake van [A] B.V. en Stichting [C] heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden, kwalificeert (onmiskenbaar) als een grief, althans als een verandering of vermeerdering van (de grondslag van) de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw.
Dit volgt uit het hiervoor in § 2.10 gegeven overzicht van het partijdebat, met verwijzingen naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties.
Weliswaar heeft de vrouw in eerste aanleg — terloops — verwezen naar artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden, maar dat deed zij uitsluitend in het kader van haar stelling dat de management B.V. van de man — Stepli B.V.- en de participatie van de man in rederij CFL Penhar in de verrekening dienden te worden betrokken. Zie ook § 3.3 hiervoor.
Voor zover het hof heeft gemeend dat hier geen sprake was van een grief of verandering of vermeerdering van het verzoek van de vrouw is dat in het licht van het hiervoor in §§ 2.10 en 3.3 weergegeven partijdebat en de daar genoemde stukken van de feitelijke instanties onbegrijpelijk.
Bij die stand van zaken had het hof de stelling van de vrouw, dat zij haar verzoek om financiële stukken terzake van [A] B.V. en Stichting [C] heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden, (in beginsel) buiten behandeling dienen te laten. Grieven en veranderingen of vermeerderingen van een verzoek in hoger beroep dienen immers uiterlijk bij verzoek- of verweerschrift te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden.
Zie de hiervoor in § 2.10 genoemde jurisprudentie van uw Raad.
3.6
Op deze, in beginsel strakke, ‘twee-conclusie-regel’ zijn uitzonderingen mogelijk, te weten:
- (i)
indien de wederpartij er ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat een nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken, dan wel dat de eisverandering of — vermeerdering plaatsvindt,
- (ii)
indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij met name te denken valt aan
- (a)
een rechterlijke fout,
- (b)
onvoorziene ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend, of
- (c)
een aan geïntimeerde toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij appellant, en
- (iii)
wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure.
Zie: CPG A-G Wesseling-van Gent, § 2.9, bij de hiervoor genoemde beschikking van uw Raad van 28 september 2012, alsmede Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, 2012, nrs. 107–116.
Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat één van de genoemde uitzonderingen zich hier voordoet is dat onjuist en/of onbegrijpelijk. In dit verband wijst de man er op — vgl. de uitzondering sub (i) — dat hij niet kan worden geacht ermee te hebben ingestemd dat nieuwe grieven en/of een verandering of vermeerdering van het verzochte van de zijde van de vrouw alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken.
Zie: proces-verbaal van de zitting d.d. 17 april 2013, p. 3, 4e en 5de tekstblokje, waaruit volgt dat mr. Pijls-olde Scheper namens de man onder meer het volgende heeft aangevoerd:
(…) Op de opmerking van mr. Mellema-Kranenburg [één van de raadsheren van het hof, adv.] die verwijst naar artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden merk ik op dat dit alleen geldt voor zover het behoort tot het te verrekenen vermogen. Bovendien is er geen beroep op gedaan [onderstreping, adv.] en is het niet de bedoeling van partijen geweest (…)
Voorts valt er op te wijzen dat de onderhavige verzoekschriftprocedure zich niet laat vergelijken met verzoekschriftprocedures, waarin uw Raad een uitzondering als bedoeld sub (iii) heeft aanvaard, te weten: in procedures waarin aan het zgn. veranderlijkheidsbeginsel een belangrijke rol is toebedeeld (zoals procedures betreffende de vaststelling van alimentatie of een omgangsregeling). Ook overigens valt niet in te zien dat de vrouw de gewijzigde grondslag van het betreffende verzoek niet eerder naar voren had kunnen brengen. Redenen om aan te nemen dat het anders zou zijn, zijn in de feitelijke instanties in elk geval gesteld noch gebleken.
3.7
Van een uitzondering op de in beginsel strakke ‘twee-conclusie-regel’ kan in het onderhavige geval sprake derhalve geen sprake zijn.
3.8
Integendeel: de onderhavige zaak vertoont juist gelijkenissen met de zaak die leidde tot de uitspraak van uw Raad van 23 september 2011, NJ 2013/6. In die casus had het hof bij pleidooi in appel (ambtshalve) een vraag aan de orde gesteld, waarover partijen nog niet eerder hadden gedebatteerd, namelijk of een voor de rechtsverhouding tussen partijen van belang zijnde overeenkomst strijdig was met het fiduciaverbod van artikel 3:84 lid 3 BW. Het hof gaf partijen de gelegenheid een nadere memorie te nemen. In haar memorie na pleidooi wijzigde geïntimeerde vervolgens de grondslag van haar oorspronkelijke eis, welke eiswijziging verband hield met de door het hof ter zitting ambtshalve opgeworpen vraag. In zijn einduitspraak nam het hof de gewijzigde grondslag van de eis in aanmerking, een en ander ten nadele van appellant. Volgens het hof was de eiswijziging toelaatbaar, omdat het de vraag naar het fiduciaverbod zelf tijdens het pleidooi aan de orde had gesteld. Om die reden meende het hof dat een uitzondering op de ‘twee-conclusie-regel’ gerechtvaardigd was. Dit oordeel werd door uw Raad echter vernietigd: volgens uw Raad vormen ambtshalve opgeworpen vragen géén grond voor een uitzondering op de in beginsel strakke ‘twee-conclusie-regel’. Uw Raad overwoog terzake:
‘4.1.4
(…) Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de eiswijziging plaatsvond naar aanleiding van de door het hof aan partijen voorgelegde vraag rechtvaardigt, anders dan het hof heeft aangenomen, niet een uitzondering op die regel. [Eiser] heeft zich weliswaar bij nadere memorie over die vraag uitgelaten, maar daaruit kan de hiervoor in 4.1.3 bedoelde toestemming niet worden afgeleid. Ook de aard van het geschil biedt geen grond de wijziging toelaatbaar te achten en evenmin kan worden gezegd dat deze ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist (…)’
3.9
Aan dit oordeel voegde uw Raad nog toe dat het aan de orde stellen van het fiduciaverbod als zodanig , gelet op het tot dan toe gevoerde partijdebat, ook niet voor de hand lag, waarbij uw Raad tevens in aanmerking nam dat de procedure zich op dat moment reeds in de eindfase bevond.
‘(…) De stukken van het geding laten, ten slotte, niet het oordeel toe dat daarin zo duidelijke aanwijzingen zijn gelegen dat de aanvullende overeenkomst strekte tot het verschaffen van een met de wettelijke zakelijke zekerheidsrechten vergelijkbaar verhaalsrecht als bedoeld in art. 3:84 lid 3, dat het aan de orde stellen van dit thema binnen de grenzen van de door partijen bepaalde rechtsstrijd voor de hand lag. Integendeel: de mogelijke toepasselijkheid van het fiduciaverbod bracht — in de eindfase van de procedure in hoger beroep — een geheel nieuw element in het tussen partijen gevoerde debat.’
In het onderhavige geval is het naar de man meent niet anders. Het hof heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep een wezenlijk nieuwe wending gegeven aan het tot dan toe door partijen gevoerde debat. Zoals volgt uit § 2.10 hiervoor, heeft de vrouw zich terzake haar verzoek tot overlegging van stukken betreffende [A] B.V. en Stichting [C] immers niet op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden beroepen, maar juist de door de man vooronderstelde grondslag (art. 843a Rv) onbestreden gelaten en uitsluitend haar verzoek van een extra — eveneens: procesrechtelijke — grondslag voorzien. De vraag of de man op grond van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden gehouden is tot overlegging van stukken, noopte tot een geheel andere discussie, gericht op uitleg van de huwelijkse voorwaarden en de daaraan ten grondslag liggende partijbedoeling. Een dergelijke debat hebben partijen, voordat het hof de kwestie aan de orde stelde, echter niet gevoerd. Mede gelet hierop stond het het hof naar de man meent niet (zonder meer) vrij om in dit late stadium van het geding de vraag naar de eventuele toepasselijkheid van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden als grondslag voor het betreffende verzoek van de vrouw aan de orde te stellen. Ook dat heeft het hof miskend, althans had het zijn beslissing terzake van een (nadere) motivering dienen te voorzien.
3.10
Overigens meent de man dat artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden geen grondslag kan vormen voor het verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken betreffende [A] B.V. en Stichting [C]. Zoals tijdens de mondelinge behandeling namens de man is aangegeven, hebben partijen de bedoeling gehad dat de in artikel 17 opgenomen inzageplicht met betrekking tot de boekhouding van het (inkomen en) vermogen van de echtgenoten over en weer uitsluitend geldt ten aanzien van vermogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking komt.
Zie de passage uit het p.-v. van de mondelinge behandeling, aangehaald in § 3.6 hiervoor.
Het vermogen van Stichting [C] en [A] B.V. behoort niet tot het te verrekenen vermogen.
Zie de stellingname van de man, zoals hiervoor weergegeven in §§ 1.8 en 2.10, alsmede rov. 4.8.3 van de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2012, waaruit volgt dat de rechtbank de man op dit punt heeft gevolgd.
4. Conclusie
4.1
In het principale cassatieberoep: tot niet-ontvankelijkheid, althans verwerping. Kosten rechtens.
4.2
In het voorwaardelijke, incidentele cassatieberoep: tot vernietiging, doch uitsluitend voor zover de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld is vervuld. Kosten rechtens.
Den Haag, 24 februari 2014
Advocaat
Beroepschrift 08‑11‑2013
[Hoge Raad der Nederlanden]
[PDA BALIE]
[Ingekomen]
[13 NOV. 2013]
[Behandelaar:]
[Zaaknummer:]
Verzoekschrift ex artikel 426a Rv:
cassatieberoep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
Verzoekster in cassatie is mevrouw [de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2585 GE) 's‑Gravenhage aan de Laan Copes van Cattenburch 98 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. A.L.C.M. Oomen, die door verzoekster in cassatie is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Verweerder in cassatie is de heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres].
Feiten en omstandigheden
1.
Verzoekster in cassatie, hierna: [de vrouw], en verweerder in cassatie, hierna: [de man], zijn op [trouwdatum] 1998 gehuwd. In de akte van 11 september 1998 zijn de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden vastgelegd.
2.
In de huwelijkse voorwaarden1., is onder andere het volgende bepaald:
‘Boekhouding
Artikel 17
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.’
3.
[de man] genereert als (enig) aandeelhouder en (indirect) certificaathouder inkomen uit de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Stepli B.V., [D] B.V. en [A] B.V., de Stichting [C] en daarmee in concernverband opererende vennootschappen.2.
4.
Bij verzoekschrift d.d. 4 mei 2011 heeft [de man] verzocht de echtscheiding uit te spreken met daarbij verscheidene zelfstandige verzoeken. Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift d.d. 28 juni 2011 heeft [de vrouw] eveneens verzocht de echtscheiding uit te spreken, met daarbij verscheidene zelfstandige verzoeken. Zowel [de man] als [de vrouw] hebben de namens hen gedane verzoeken gedurende de echtscheidingsprocedure gewijzigd dan wel aangevuld.
5.
Op basis van het bepaalde in artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden heeft [de vrouw] bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek d.d. 23 april 2012 haar verzoek aangevuld met het verzoek [de man] te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van de echtscheidingsbeschikking de volledige jaarrekeningen van [A] B.V. en alle vaste stukken, waaronder statuten van [A] B.V. en de Stichting [C] en contracten met betrekking tot het certificeren van de aandelen (de administratievoorwaarden), aan [de vrouw] ter hand te stellen op verbeurte van een door [de man] aan [de vrouw] te verbeuren dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat [de man] in gebreke is aan de ten deze uitgesproken veroordeling te voldoen.
6.
Bij beschikking d.d. 4 juli 2012 heeft de Rechtbank Middelburg, hierna: de Rechtbank, in het dictum geoordeeld dat zij het verzoek van [de vrouw] als weergegeven onder i van 3.2 van deze beschikking, zijnde het in alinea 5 van dit cassatieberoep weergegeven verzoek van [de vrouw], afwijst, de zaak voor het overige naar de familiekamerrol van dinsdag 4 september 2012 verwijst en voorts iedere verdere beslissing aanhoudt.
7.
[de vrouw] heeft zich met de door de Rechtbank gewezen deelbeschikking d.d. 4 juli 2012 niet kunnen verenigen en is bij beroepschrift d.d. 28 september 2012 in beroep gekomen tegen de door de Rechtbank gewezen deelbeschikking d.d. 4 juli 2012.
8.
Bij tussenbeschikking d.d. 6 juni 2013 heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, hierna: het Hof, in r.o. 3.4 — samengevat — geoordeeld dat zij vooralsnog van oordeel is dat de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012 een tussenbeschikking is en niet een eindbeschikking waarmee in het dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde wordt gemaakt aan het geding. Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld op dit punt te reageren. Partijen hebben op dit punt gereageerd bij brieven van 13 juni 2013 respectievelijk 25 juni 2013.
9.
Bij beschikking d.d. 19 september 2013 heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch [de vrouw] niet ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep, omdat — samengevat — naar het oordeel van het Hof de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012 niet kan worden aangemerkt als deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte.
10.
[de vrouw] kan zich met de door het Hof gewezen tussenbeschikking d.d. 6 juni 2013, hierna: de tussenbeschikking, en de beschikking d.d. 19 september 2013, hierna: de eindbeschikking, niet verenigen en stelt om die reden tegen de tussenbeschikking en de eindbeschikking beroep in cassatie in.
11.
Vanwege het feit dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 17 april 2013 bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch nog niet beschikbaar is, behoudt [de vrouw] zich het recht voor onderstaande cassatiemiddelen zo spoedig mogelijk na het beschikbaar komen van het proces-verbaal aan te vullen, dan wel te wijzigen.
Cassatiemiddelen
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de tussenbeschikking en de eindbeschikking, zulks ten onrechte om de navolgende reden:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, overweegt het Hof in r.o. 3.4 van de tussenbeschikking:
‘3.4.
Voorts is het hof vooralsnog van oordeel dat waar de rechtbank in de bestreden beschikking (lees: de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012, toevoeging advocaat) afwijzend heeft beslist op het verzoek van de vrouw als weergegeven onder i van r.o. 3.2 van die beschikking, sprake is van een tussenbeschikking waarop het bepaalde in artikel 358 lid 4 Rv van toepassing is en niet van een eindbeschikking waarmee in het dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde wordt gemaakt aan het geding.’
in r.o. 5 van de eindbeschikking:
‘5. De beschikking d.d. 6 juni 2013
In de beschikking van 6 juni 2013 heeft het hof overwogen vooralsnog van oordeel te zijn dat waar de rechtbank het verzoek van de vrouw (als weergegeven onder i van r.o. 3.2 van de bestreden beschikking (lees: de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012, toevoeging advocaat)) heeft afgewezen, sprake is van een tussenbeschikking waarop het bepaalde in artikel 358 lid 4 Rv van toepassing is en niet van een eindbeschikking waarmee in het dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde wordt gemaakt aan het geding.’
en in r.o. 7.3 van de eindbeschikking:
‘7.3.
… De bestreden beschikking (lees: de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012, toevoeging advocaat), voor zover daarbij het bedoelde verzoek om financiële stukken in het dictum is afgewezen, kan niet worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte’
Toelichting
12.
Het oordeel van het Hof dat de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012 niet kan worden aangemerkt als een deelbeschikking, aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte, en de beschikking derhalve een tussenbeschikking betreft, is onjuist en onbegrijpelijk.
13.
Indien in een beschikking door een uitdrukkelijk dictum een einde wordt gemaakt aan een deel van het verzochte en de zaak voor het overige wordt aangehouden, is de beschikking een deelbeschikking3.. In dat geval kan onmiddellijk tegen de beschikking worden geappelleerd4.. Van het eindbeschikkinggedeelte in de deelbeschikking moet binnen drie maanden in hoger beroep worden gegaan op straffe van niet-ontvankelijkheid.5.
14.
Door [de vrouw] is op basis van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden een zelfstandig verzoek ingediend. De Rechtbank heeft in het dictum van de beschikking d.d. 4 juli 2012 uitdrukkelijk beslist dat het desbetreffende zelfstandige verzoek van [de vrouw] wordt afgewezen. Gezien deze feiten en omstandigheden kan niet anders worden geoordeeld dan dat in het dictum uitdrukkelijk is beslist omtrent enig deel van het verzochte en dat sprake is van een deelbeschikking waartegen door [de vrouw] binnen drie maanden appèl moet worden ingesteld.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de tussenbeschikking en de eindbeschikking, zulks ten onrechte om de navolgende reden:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, overweegt het Hof in r.o. 3.4 van de tussenbeschikking:
‘3.4.
… Het Hof verwijst in dit verband naar HR 13 juli 2012, LJN: BW3263, r.o. 3.7. Ook overigens is slechts sprake van hoger beroep tegen een tussenbeschikking.’
in r.o. 5 van de eindbeschikking:
‘5.
… Het hof heeft in dit verband verwezen naar HR 13 juli 2012, LJN BW3263, r.o. 3.7. Ook overigens, aldus de beschikking van 6 juni 2013, is slechts sprake van hoger beroep tegen een tussenbeschikking.’
en in r.o. 7.3 van de eindbeschikking:
‘7.3.
Het hof oordeelt als volgt. Zo al juist zou zijn de stelling van de vrouw dat zij haar verzoek als weergegeven onder i van r.o. 3.2 van de bestreden beschikking — kort gezegd: een verzoek om diverse financiële stukken — heeft gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden (de vrouw heeft dit verzoek niet gedaan bij het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek waarop zij zich in dit verband beroept, maar pas bij aanvullend verweerschrift tevens aanvullen zelfstandig verzoek), faalt haar betoog niettemin… Onder het verzochte in deze zin is immers te verstaan het verzoek dat inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de vooruitgang of instructie van de zaak betrekking hebbende verzoeken (HR 13 juli 2012 (reeds genoemd), r.o. 3.7; HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, r.o. 3.3.2). Het verzoek van de vrouw om financiële stukken moet worden aangemerkt als een dergelijk (op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend) verzoek. Daarbij verwijst het Hof er met name op dat deze stukken, blijkens de toelichting op grief III verzocht worden met het oog op ‘de vaststelling van de gerechtelijkheid en de omvang van de inkomsten/winsten’ van een aan de man gerelateerde besloten vennootschap. Van die inkomsten/winsten heeft de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden de verrekening verzocht in eerste aanleg en dát is de inzet van het geding.’
Toelichting
15.
Het oordeel van het Hof dat het op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden gebaseerde verzoek van [de vrouw] een verzoek is dat niet de inzet is van het geding, maar een op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbend verzoek is onbegrijpelijk en rechtens onjuist.
16.
Het door [de vrouw] ingediende verzoek is een zelfstandig verzoek dat is gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden zijn een tussen [de man] en [de vrouw] gesloten contract. [de vrouw] verzoekt de nakoming van een verbintenis in het desbetreffende contract.
17.
De arresten waarnaar het Hof in de tussenbeschikking en de eindbeschikking verwijst, hebben betrekking op beslissingen op vorderingen die zijn gebaseerd op artikel 843a Rv dan wel voorlopige voorzieningen. Dergelijke vorderingen kunnen worden aangemerkt als beslissingen in het kader van de voortgang en instructie van de zaak. Echter, van een dergelijk verzoek is in het onderhavige geval geen sprake. Het verzochte is gebaseerd op een materiële rechtsverhouding die de inzet van het geding is, namelijk veroordeling van de wederpartij tot nakoming van een verbintenis in de huwelijkse voorwaarden. Het verzoek van [de vrouw] is een verzoek dat ook in een zelfstandige procedure had kunnen worden verzocht. Tegen een vonnis in een zelfstandige procedure kan ook appèl worden ingesteld.
18.
Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk dat het Hof buiten beschouwing laat, dat het door [de vrouw] ingediende verzoek is gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden. Dat is nu juist het kenmerkende verschil tussen de onderhavige zaak en de feiten uit de door het Hof in de tussenbeschikking en eindbeschikking genoemde arresten. [de vrouw] verzoekt nakoming van een verplichting die uit hoofde van een tussen haar en [de man] gesloten overeenkomst op [de man] rust. Het Hof heeft verzuimd deze essentiële stelling van [de vrouw] te behandelen. De stellingen van [de vrouw] zijn ongemotiveerd verworpen. Hierdoor staan de tussenbeschikking en de eindbeschikking bloot aan vernietiging in cassatie.6.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de tussenbeschikking en de eindbeschikking, zulks ten onrechte om de navolgende reden:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, overweegt het Hof in r.o. 3.4 van de tussenbeschikking:
‘3.4.
… Dit — voorlopige — oordeel zou meebrengen dat de vrouw ook in haar hoger beroep ingeschreven onder zaaknummer HV 200.114.103/01 niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard. Alvorens hieromtrent definitief te beslissen, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen op dit punt te reageren op de wijze als aangegeven in het dictum van deze beschikking.’
in r.o. 5 van de eindbeschikking:
‘5.
… Dit — voorlopige — oordeel zou meebrengen dat de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Alvorens hieromtrent echter definitief te beslissen, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld op dit — voorlopige — oordeel te reageren.’
in r.o. 7.4 van de eindbeschikking:
‘7.4.
Het voorgaande betekent dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Het hof zal de proceskosten in het hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak op dit punt anders te beslissen.’
en in het dictum van de eindbeschikking:
‘8. De beslissing
Het hof:
verklaart [de vrouw] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.’
Toelichting
19.
Het oordeel van het Hof dat [de vrouw] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep en dat de proceskosten worden gecompenseerd, is onbegrijpelijk en in strijd met het recht.
20.
Nu de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012 een deelbeschikking betreft, waarin in het dictum het zelfstandige verzoek van [de vrouw] is afgewezen en op dat punt aldus een eind is gemaakt aan het geding, staat ingevolge het bepaalde in artikel 358 Rv hoger beroep open tegen de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012. De niet-ontvankelijk verklaring van [de vrouw] is in strijd met het recht.
21.
Het Hof had over moeten gaan tot vernietiging van de door de Rechtbank gewezen beschikking d.d. 4 juli 2012 en het verzoek van [de vrouw] moeten toewijzen. [de vrouw] verzoekt nakoming van een verbintenis in de huwelijkse voorwaarden. Er is geen enkele reden het verzoek van [de vrouw] niet toe te wijzen.
22.
Het verzoek van [de vrouw] had moeten worden toegewezen. Ingevolge het bepaalde in artikel 237 Rv had [de man] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten dienen te worden veroordeeld.
Mitsdien:
De Hoge Raad op grond van voormelde middelen van cassatie de tussenbeschikking en eindbeschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens
's‑Gravenhage, 8 november 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑11‑2013
Productie 2 bij het verzoekschrift tot echtscheiding d.d. 4 mei 2011
§§ 16 tot en met 26 van het namens [de vrouw] bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ingediende aanvullend beroepschrift
Asser procesrecht/Van Schaick 2 2011/nr. 113, p. 157, Tekst en Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358 Rv, aant. 3, p. 613 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 35, p. 29
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 36, p. 30 en HR 12 februari 1993, NJ 1993/572
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 33, p. 28 en 29
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), p. 272