HR, 19-11-2010, nr. 09/03266
ECLI:NL:HR:2010:BN7893
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2010
- Zaaknummer
09/03266
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BN7893
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Personen- en familierecht / Huwelijk, relaties en echtscheiding
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN7893, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3947, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN7893
ECLI:NL:PHR:2010:BN7893, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN7893
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑08‑2009
- Wetingang
art. 11 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
- Vindplaatsen
NJ 2011/33 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2011, 20 met annotatie van C. de Bie-Koopman
JPF 2011/19
Uitspraak 19‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht; echtscheiding, pensioenverevening. Van een “uitdrukkelijk” uitsluiten in de zin van art. 11 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding kan eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend.
19 november 2010
Eerste Kamer
09/03266
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak met de nummers 147473/ES RK 06-824 en 150367/VD RK 06-2144 van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2007 en 10 juli 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.018.134 van het gerechtshof te Arnhem van 26 mei 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 29 september 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 20 juli 1992 met elkaar gehuwd. Zij hebben bij notariële akte van 18 juli 1992 huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Art. 12 van genoemde akte houdt onder meer het volgende in:
"1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk, tot aan de dag waarop een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt.
2.a. De in lid 1 bedoelde verrekening betreft, voorzover het [de man] betreft, uitsluitend die pensioenrechten die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door [A] B.V.
b. Bij de verrekening zullen de te verrekenen pensioenaanspraken van [de vrouw] maximaal in aanmerking worden genomen tot het bedrag dat resulteert uit de sub a. bedoelde berekening.
3.(...)
4. Het in lid 1 en lid 2 bepaalde is niet van toepassing indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen."
(ii) De man bouwt pensioenrechten op, gedeeltelijk betaald door [A] B.V. bij Nationale-Nederlanden ("het NN-pensioen") en gedeeltelijk in eigen beheer in zijn besloten vennootschap [B] B.V. ("het pensioen in eigen beheer").
(iii) De vrouw heeft pensioenrechten opgebouwd bij PGGM.
(iv) Bij beschikking van 12 juli 2007 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 24 oktober 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 De man heeft bij zijn verzoek tot echtscheiding als nevenverzoek verzocht te bepalen, voor zover in cassatie van belang, dat het door hem opgebouwde NN-pensioen en het door de vrouw opgebouwde PGGM-pensioen zullen worden verevend als bedoeld in art. 12 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de pensioenrechten die hij in eigen beheer heeft opgebouwd, niet voor verrekening in aanmerking komen.
De vrouw heeft als verweer gevoerd dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna ook: WVP) - mede gelet op lid 4 van art. 12 van de huwelijkse voorwaarden - de tussen partijen in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken opzijzet en dat derhalve ook de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten verevend dienen te worden. De rechtbank heeft het verweer van de vrouw gehonoreerd. Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank in zoverre vernietigd en bepaald dat de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten niet behoeven te worden verrekend of verevend. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Het hof heeft vooropgesteld dat in art. 12 lid 2, onder a, van de huwelijkse voorwaarden is vermeld dat uitsluitend de pensioenrechten van de man die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door [A] B.V., dienen te worden verrekend. Het heeft vervolgens met toepassing van de Haviltex-maatstaf en met verwijzing naar de destijds met de notaris gevoerde correspondentie over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden geoordeeld dat partijen destijds goed voorbereid en weloverwogen art. 12 in de huwelijkse voorwaarden hebben laten opnemen en dat de inhoud van dit artikel conform hun bedoelingen was, in die zin dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat het desbetreffende deel van zijn pensioen niet zou worden verrekend of verevend en dat de vrouw dit op haar beurt ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen en dus niet het tegendeel kon verwachten. (rov. 4.3)
In rov. 4.4 heeft het hof het volgende overwogen.
"In het vierde lid van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden is vermeld dat het in lid 1 en lid 2 van dat artikel bepaalde niet van toepassing is indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen. Partijen zijn verdeeld over de vraag in hoeverre lid 1 en lid 2 van artikel 12 van toepassing zijn na de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). Deze wet is geldig ten aanzien van echtscheidingen die na 30 april 1995 zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van artikel 11 van de WVPS vindt, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, gemaakt vóór de inwerkingtreding van deze wet, algehele gemeen-schap van goederen hebben uitgesloten of beperkt, verevening van pensioenrechten plaats als genoemd in die wet, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Het hof is van oordeel dat hieruit reeds blijkt dat de WVPS geen dwingendrechtelijke regeling is, zodat het vierde lid van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden geen toepassing vindt. Anders dan de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat partijen in artikel 12 expliciet een van de WVPS afwijkend regime zijn overeengekomen. Het in lid 1 en lid 2 van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden bepaalde is dus van toepassing gebleven, ook na invoering van de WVPS."
3.3 De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten, die zich richten tegen rov. 4.3, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat partijen in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden expliciet een van de WVP afwijkend regime zijn overeengekomen, als gevolg waarvan het bepaalde in de leden 1 en 2 van art. 12 van die voorwaarden ook na de invoering van de WVP van toepassing is gebleven.
Het onderdeel betoogt dat van een expliciete afwijking geen sprake is en voert daartoe aan dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden slechts afspraken hebben gemaakt omtrent de verrekening van de wederzijdse pensioenen en dat zij aldus niet zijn afgeweken van het wettelijke stelsel omtrent de verevening van pensioenrechten. Voorts voert het onderdeel aan dat het bepaalde in het vierde lid van art. 12 van de huwelijkse voorwaarden niet heeft te gelden als uitdrukkelijke afwijking van het wettelijke regime inzake pensioenverevening, nu partijen slechts een voorziening hebben getroffen voor het geval een dwingende wettelijke regeling tot stand zou komen en de WVP geen dwingende regeling is, zodat partijen voor deze situatie in het geheel geen regeling hebben getroffen.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat met de bepaling van art. 11 WVP dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding "uitdrukkelijk" anders hebben bepaald, gedoeld wordt op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8959, LJN ZC2473, NJ 1999/ 395), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van art. 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend. Tegen die achtergrond geeft het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval sprake is van huwelijkse voorwaarden waarbij partijen "uitdrukkelijk anders hebben bepaald" als bedoeld in art. 11 WVP, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in dat artikel opgenomen vereiste. De klacht faalt dus.
De motiveringsklacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van de vrouw dat art. 12 van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke bepaling als bedoeld in art. 11 WVP, kan niet slagen omdat, naar uit het voorgaande blijkt, die stellingen berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.3 Ook de klacht die strekt ten betoge dat art. 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden aldus moet worden uitgelegd dat de bepaling slechts ziet op het geval dat een dwingende wettelijke regeling tot stand zou komen, kan niet tot cassatie leiden, nu de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 12 lid 4 niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
3.5 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en kan derhalve buiten behandeling blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 november 2010.
Conclusie 17‑09‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1.
Het gaat in deze echtscheidingszaak — waarin de rechtbank bij beschikking van 12 juli 2007 de echtscheiding tussen partijen (verder: de vrouw en de man) heeft uitgesproken — in cassatie nog uitsluitend om de vraag of partijen in artikel 12 van hun huwelijkse voorwaarden die zijn opgemaakt voordat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (verder ook: Wvp) op 1 mei 1995 in werking trad, de in deze wet geregelde verevening van pensioenrechten hebben uitgesloten (althans voor het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen) op de wijze als voorzien in de overgangsrechtelijke bepaling van art. 11 Wvp. Deze bepaling houdt in dat verevening van pensioenrechten ook plaatsvindt indien echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden opgemaakt vóór de inwerkingtreding, algehele gemeenschap hebben uitgesloten of beperkt, tenzij zij bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Anders dan de rechtbank, heeft het hof deze vraag bevestigend beantwoord. Daartegen richt zich het cassatiemiddel.
2.
Tussen partijen staat het volgende vast (rov. 3.1–3.7 van de in zoverre in cassatie niet bestreden beschikking van het hof):
- i)
Partijen zijn op 20 juli 1992 met elkaar gehuwd. Zij hebben bij notariële akte van 18 juli 1992 huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Artikel 12 van genoemde akte luidt:
- ‘1.
Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk, tot aan de dag waarop een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt.
- 2.
- a.
De in lid 1 bedoelde verrekening betreft, voorzover het partij [de man] betreft, uitsluitend die pensioenrechten die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door van [A] B.V.
- b.
Bij de verrekening zullen de te verrekenen pensioenaanspraken van [de vrouw] maximaal in aanmerking worden genomen tot het bedrag dat resulteert uit de sub a. bedoelde berekening.
- 3.
Indien de echtgenoten hieromtrent niet tot overeenstemming komen, zal een voor beide echtgenoten bindend advies gegeven worden door een verzekeringsdeskundige en een notaris, die beiden zullen worden benoemd door de kantonrechter in wiens ressort de laatste gezamenlijke woonplaats der echtgenoten gelegen is, onverminderd de mogelijkheid dat de echtgenoten onderling een andere wijze van beslechting van het geschil overeenkomen.
- 4.
Het in lid 1 en lid 2 bepaalde is niet van toepassing indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen.’
- ii)
De man bouwt pensioenrechten op, gedeeltelijk betaald door [A] B.V. bij Nationale-Nederlanden (‘het NN-pensioen’) en gedeeltelijk in eigen beheer in zijn besloten vennootschap [B] B.V (‘het pensioen in eigen beheer’). Met laatstgenoemde B.V. neemt de man deel in [A] B.V.
- iii)
De vrouw heeft pensioenrechten opgebouwd bij PGGM.
- iv)
Bij beschikking van 12 juli 2007 heeft de rechtbank (in de onderhavige procedure) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 oktober 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.
Bij verzoekschrift, ingekomen op 23 oktober 2006 bij de rechtbank Arnhem, heeft de man een verzoek tot echtscheiding gedaan met nevenverzoeken. Voor zover in cassatie van belang heeft de man als nevenverzoek verzocht te bepalen dat het door de man opgebouwde ouderdomspensioen bij Nationale Nederlanden en het door de vrouw opgebouwde pensioen bij PGGM, met inachtneming van de limitering als omschreven in artikel 12 lid 2 sub b huwelijkse voorwaarden, tussen partijen zal worden verevend als volgens de Wet verevening pensioenrechten. De man heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de pensioenrechten die hij in eigen beheer heeft opgebouwd, zowel naar de letter als naar de geest van de huwelijkse voorwaarden van partijen niet voor verrekening in aanmerking komen. Verevening van het door de man opgebouwde pensioen bij Nationale Nederlanden is naar zijn oordeel een billijke afrekening als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wet verevening pensioenrechten — mede gelet op het bepaalde in lid 4 van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden — de tussen partijen in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken opzijzet en dat derhalve ook de pensioenrechten die de man in eigen beheer heeft opgebouwd, verevend dienen te worden.
4.
Bij beschikking van 12 juli 2007 — waarbij de rechtbank de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken — heeft de rechtbank omtrent de pensioenafwikkeling overwogen dat niet ter discussie staat dat op de echtscheiding van partijen de Wet verevening pensioenrechten van toepassing is, dat uit deze wet volgt dat ook wanneer tussen echtgenoten huwelijkse voorwaarden van kracht zijn, het uitgangspunt is dat er recht op pensioenverevening bestaat ‘tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald’, dat uit wetsgeschiedenis en jurisprudentie (o.a. HR 24 oktober 1997, LJN ZC2473, NJ 1999, 395,m.nt. JdB) kan worden afgeleid dat hiermee gedoeld wordt op een bepaling in de huwelijkse voorwaarden die expliciet op de verevening van pensioenrechten betrekking heeft, en dat van dit laatste in casu geen sprake is naar alleen al blijkt uit het gestelde in lid 4 van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden, waarin expliciet wordt vermeld wordt dat het in dit artikel bepaalde ‘niet van toepassing is indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen’. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat naast verrekening van het door de man bij Nationale Nederlanden opgebouwde pensioen alsmede verrekening van het PGGM-pensioen van de vrouw, ook eventueel door de man in eigen beheer opgebouwd pensioen verevend dient te worden. Zij heeft de beslissing omtrent de pensioenverrekening/verevening aangehouden en bepaald dat partijen met het oog op de verrekening/verevening bescheiden in het geding moeten brengen.
Bij beschikking van 10 juli 2008 heeft de rechtbank bepaald dat de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten bij Nationale Nederlanden alsmede de door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten bij PGGM, worden verevend volgens de Wet verevening pensioenrechten en voorts dat ook de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten worden verevend volgens deze wet met de bepaling dat deze rechten ten behoeve van de vrouw dienen te worden afgestort zoals in de beschikking overwogen.
5.
Op het door de man ingestelde hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem, heeft het hof bij beschikking van 26 mei 2009 de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2007 en 10 juli 2008 vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten worden verevend volgens de Wet verevening pensioenrechten en dat deze rechten ten behoeve van de vrouw dienen te worden afgestort. Het hof heeft, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de door de man in eigen beheer in zijn besloten vennootschap opgebouwde pensioenrechten niet tussen partijen behoeven te worden verrekend of verevend noch conform de Wet verevening pensioenrechten noch anderszins. Het hof heeft hiertoe overwogen als volgt:
‘4.3
In artikel 12 lid 2 sub a huwelijkse voorwaarden is vermeld dat uitsluitend de pensioenrechten van de man die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door [A] B.V. dienen te worden verrekend. Een louter taalkundige uitleg van dit artikel, met name gelet op het woord ‘uitsluitend’, leidt tot de conclusie dat geen verrekening van ander pensioen dan het NN-pensioen zou hoeven plaats te vinden. Bij een uitleg van een overeenkomst, en ook van huwelijkse voorwaarden, komt het echter niet alleen aan op een taalkundige uitleg. Het artikel moet worden uitgelegd aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dit artikel mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voor deze uitleg zijn de volgende omstandigheden van belang. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat partijen in 1992 voorafgaand aan hun huwelijk —dat voor de man het tweede en voor de vrouw het derde huwelijk werd— intensief overleg gehad hebben over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en met name ook over de pensioenverrekening. Uit de overgelegde gespreksnotitie van de destijds door partijen ingeschakelde notaris [de notaris] (verder te noemen: ‘[de notaris]’) van 10 juli 1992 blijkt dat partijen hebben aangegeven over een verrekening van pensioenaanspraken nog na te willen denken. Bij brief van 13 juli 1992 heeft [de notaris] onder toezending aan partijen van een ontwerpakte huwelijkse voorwaarden hen verzocht te laten weten of zij pensioenverrekening al of niet willen opnemen in de akte. In die concept-akte is als lid 2 van artikel 12 het volgende opgenomen: ‘Het vorenstaande (hof: verwijzend naar lid 1 dat gelijkluidend is aan lid 1 in de definitieve akte) is van overeenkomstige toepassing op nog aanwezige, op de balans tot uitdrukking gebrachte, reserves voor oudedagsvoorziening, gekweekt in de uitoefening van een bedrijf of vrij beroep van een echtgenoot’. Vervolgens hebben partijen een door hen beiden ondertekende brief van 14 juli 1992 aan [de notaris] verzonden waarin de volgende passage voorkomt: ‘artikel 12. Ook ten aanzien van de verrekening van mijn pensioenrechten hebben we nader van gedachten gewisseld. Daar doet de situatie zich voor dat ik een zeer forse pensioenpremie betaal, m.n. om in het verleden opgelopen pensioenbreuken te compenseren. Wij zijn van mening dat de rechten die die ‘bestemming’ hebben niet voor verrekening in aanmerking zouden moeten komen.’ Blijkens een brief van [de notaris] van 17 oktober 2007 heeft hij naar aanleiding van deze brief van partijen de eerder verzonden concept-akte aangepast in die zin dat lid 2 zoals dat luidde in het concept is vervangen door lid 2 in de definitieve akte. Bij die brief is de concept-akte gevoegd met een handgeschreven doorhaling van de hand van de notaris. De vrouw heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de onderhavige materie voor haar onbegrijpelijk was en is en dat zij zich de inhoud van de brief van 14 juli 1992 en de omstandigheden er om heen niet meer kan herinneren. Zij heeft echter niet betwist dat de handtekening onder die brief van haar is. Op grond van het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat partijen destijds goed voorbereid en weloverwogen artikel 12 in de akte huwelijkse voorwaarden hebben laten opnemen en dat de inhoud van dit artikel conform hun bedoelingen was, in die zin dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat het desbetreffende deel van zijn pensioen niet zou worden verrekend of verevend en dat de vrouw dit op haar beurt ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen en dus niet het tegendeel kon verwachten.
4.4.
In het vierde lid van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden is vermeld dat het in lid 1 en lid 2 van dat artikel bepaalde niet van toepassing is indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen. Partijen zijn verdeeld over de vraag in hoeverre lid 1 en 2 van artikel 12 van toepassing zijn na de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). Deze wet is geldig ten aanzien van echtscheidingen die na 30 april 1995 zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van artikel 11 van de WVPS vindt, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, gemaakt vóór de inwerkingtreding van deze wet, algehele gemeenschap van goederen hebben uitgesloten of beperkt, verevening van pensioenrechten plaats als genoemd in die wet, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Het hof is van oordeel dat hieruit reeds blijkt dat de WVPS geen dwingendrechtelijke regeling is, zodat het vierde lid van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden geen toepassing vindt. Anders dan de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat partijen in artikel 12 expliciet een van de WVPS afwijkend regime zijn overeengekomen. Het in lid 1 en lid 2 van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden bepaalde is dus van toepassing gebleven, ook na invoering van de WVPS.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat de door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer in zijn besloten vennootschap [B] B.V. opgebouwde pensioenrechten niet tussen partijen behoeven te worden verevend.’
6.
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
7.
Het cassatiemiddel komt met vier onderdelen (‘klachten’) op tegen de hiervoor geciteerde overwegingen van de bestreden beschikking van het hof.
Het eerste middelonderdeel richt zich tegen rov. 4.3 met de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, beslist dat de man redelijkerwijs heeft mogen verwachten dat het pensioen in eigen beheer niet zou worden verrekend of verevend en dat de vrouw dit op haar beurt ook heeft moeten begrijpen. Het middelonderdeel verwijt het hof — samengevat — dat het op grond van de enkele omstandigheid dat de vrouw de door het hof genoemde brief van de man aan de notaris d.d. 13 juli 1992 mede heeft ondertekend, heeft geoordeeld dat de vrouw heeft moeten begrijpen dat het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen buiten de verrekening/verevening zou blijven.
Middelonderdeel 2, eveneens gericht tegen rov. 4.3, betoogt dat 's hofs beslissing dat het volledige door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen buiten beschouwing moet blijven, eens te meer onbegrijpelijk is nu het hof daarmee is voorbijgegaan aan de stellingen van de vrouw dat als al moet worden aangenomen dat bedoeld pensioen niet verevend moet worden, zulks alleen geldt voor het deel van het pensioen dat diende ter compensatie van de pensioenbreuken van de man gelet op de partijbedoeling zoals deze kan worden afgeleid uit de door het hof genoemde brief van de man aan de notaris d.d. 13 juli 1992.
Middelonderdeel 3 klaagt dat ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, het hof in rov. 4.4 overweegt dat partijen in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden expliciet een van de Wet verevening pensioenrechten afwijkend regime zijn overeengekomen als gevolg waarvan het bepaalde in de leden 1 en 2 van genoemd artikel 12 ook na invoering van de Wet verevening pensioenrechten van toepassing is gebleven. Het middelonderdeel betoogt dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden slechts afspraken hebben gemaakt omtrent de verrekening en dat zij aldus niet zijn afgeweken van het wettelijke stelsel omtrent de verevening van pensioenrechten en voorts dat het bepaalde in het vierde lid van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet heeft te gelden als uitdrukkelijke afwijking van het wettelijk regime inzake pensioenverevening nu partijen slechts een voorziening hebben getroffen voor het geval een dwingende wettelijke regeling tot stand zou komen en de Wet verevening pensioenrechten geen dwingende regeling is zodat partijen aldus voor deze situatie (de inwerkingtreding van een niet-dwingende wettelijke regeling) in het geheel geen voorziening hebben getroffen. Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs beslissing onbegrijpelijk is gelet op de stellingen van de vrouw dat artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke bepaling in de zin van art. 11 Wet verevening pensioenrechten.
Het vierde middelonderdeel dat opkomt tegen rov. 4.5 bevat geen zelfstandige klacht.
8.
Centraal in deze zaak staat de vraag of partijen in artikel 12 van hun huwelijkse voorwaarden die zijn opgemaakt voordat de Wet verevening pensioenrechten in werking trad, de bij deze wet geregelde pensioenverevening hebben uitgesloten als voorzien in art. 11 van deze wet, dat als vereiste voor een zodanige uitsluiting stelt dat partijen bij hun huwelijkse voorwaarden ‘uitdrukkelijk’ anders hebben bepaald. Het middel komt op tegen 's hofs oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Bij de beoordeling van de in het middel vervatte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
De Wet verevening pensioenrechten (Wet van 28 april 1994, Stb. 342) is in werking getreden op 1 mei 1995. Bij deze wet is in Boek 1 BW ingevoegd art. 155, dat bepaalt dat in geval van echtscheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en vóór de echtscheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet verevening pensioenrechten recht heeft op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten op de wijze voorzien in deze wet toepasselijkheid daarvan hebben uitgesloten. De wettelijke regeling inzake de pensioenverevening is met andere woorden een regeling van aanvullend recht waarvan partijen kunnen afwijken, zij het dat zulks dient te geschieden op de wijze als voorzien in deze wet. Art. 2 WVP bepaalt dat echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet kunnen uitsluiten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. De artt. 4 en 5 voorzien in de mogelijkheid partieel af te wijken van het wettelijk vereveningssysteem, eveneens uitsluitend bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.
De aanleiding voor de invoering van een wettelijke regeling van verevening van pensioenrechten bij scheiding vormde de situatie die was ontstaan door het arrest van uw Raad van 27 november 1981, LJN AG4271, NJ 1982, 503,m.nt. EAAL en WHH. In dat arrest werd geoordeeld dat pensioenrechten in het algemeen door middel van verrekening moeten worden betrokken bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap waarin de rechthebbende deelgenoot is. Tot dan toe was aangenomen dat een pensioenrecht zodanig was verknocht aan de persoon van de rechtbebbende-deelgenoot dat zelfs geen verrekening mogelijk was. Deze pensioenverrekening is beperkt tot het geval dat een huwelijksgoederengemeenschap bestaat; in geval van uitsluiting van iedere gemeenschap of van een (periodiek) verrekenbeding is geen sprake van verrekening, naar werd bevestigd in HR 5 oktober 1990, LJN AB9188, NJ 1991, 576,m.nt. EAAL en HR 31 mei 1996, LJN ZC2090, NJ 1996, 686,m.nt. WMK. De nieuwe wettelijke regeling verschaft daarentegen aan iedere echtgenoot op de pensioengerechtigde leeftijd van de andere echtgenoot aanspraak op de helft van het vanaf de huwelijkssluiting tot het tijdstip van scheiding door die echtgenoot opgebouwde ouderdomspensioen. Deze pensioenverevening staat aldus los van het bestaan van een huwelijksgoederengemeenschap en betreft, anders dan de verrekening volgens het hiervoor genoemde arrest van 1981, uitsluitend het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen en omvat niet het nabestaandenpensioen.
9.
De Wet verevening pensioenrechten bevat een eigen regeling van overgangsrecht. Deze overgangsrechtelijke bepalingen kennen een bewogen parlementaire geschiedenis. In het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel was een andere regeling van overgangsrecht voorgesteld, waarbij aan de eerbiediging van het tot dan toe geldende recht een grotere rol was toebedeeld.
Art. 12 lid 1 Wvp bepaalt dat de wet niet van toepassing is op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de wet. In het tweede lid wordt op deze bepaling een (oorspronkelijk niet voorziene) uitzondering gemaakt, die niet van belang is voor de onderhavige zaak waarin het gaat om een echtscheiding die heeft plaatsgevonden ná de inwerkingtreding. Ingevolge art. 1 lid 1 onder b Wvp wordt voor de toepassing van deze wet onder tijdstip van scheiding in geval van echtscheiding verstaan de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Art. 11 bevat een regel van overgangsrecht voor de gevallen waarin, zoals in het thans voorliggende geval, de echtscheiding ná de inwerkingtreding heeft plaatsgevonden doch partijen voordien huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen waarbij algehele gemeenschap van goederen is uitgesloten of beperkt, zodat deze huwelijkse voorwaarden onder het voordien geldende recht aan pensioenverrekening in de weg zouden hebben gestaan (tenzij in de huwelijkse voorwaarden in een pensioenverrekening was voorzien). In zijn conclusie voor de beschikking van uw Raad van 24 oktober 1997, LJN ZC2473, NJ 1999, 395,m.nt. JdB, is de A-G Hartkamp ook reeds uitvoerig op de wetsgeschiedenis van deze bepaling ingegaan. De tekst van art. 11 van het wetsvoorstel zoals ingediend bij de Tweede Kamer luidde:
‘Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, vindt verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaats, tenzij de aard van het huwelijksgoederenstelsel zich daartegen verzet. De echtgenoten kunnen bij notariële akte of bij een akte die mede wordt ondertekend door een advocaat van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.’
In de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990–1991, 21 893, nr. 3, p. 32) wordt opgemerkt dat ook in geval van oude huwelijkse voorwaarden de wettelijke regeling inzake verevening in beginsel van toepassing dient te zijn en dat niet de enkele aanwezigheid van huwelijksvoorwaarden zich verzet tegen pensioenverevening, doch dat de inhoud van dergelijke voorwaarden zich tegen verrekening van pensioenrechten zou kunnen verzetten. Met het oog daarop — aldus deze memorie — bepaalt art. 11 dat wordt verevend tenzij de aard van het huwelijksgoederenstelsel zich daartegen verzet, dat het voor de hand ligt dat in geval van een beperkte uitsluiting, bijvoorbeeld in geval van een gemeenschap van winst en verlies of van vruchten en inkomsten, verevening zal plaatsvinden en dat duidelijk moge zijn dat in het extreme geval van ‘koude uitsluiting’ niet wordt verevend (tenzij partijen op geldige wijze anders zijn overeengekomen) doch dat daarbij te bedenken valt dat ná de inwerkingtreding van de wet ook ingeval van koude uitsluiting pensioenverevening uitdrukkelijk dient te worden uitgesloten.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn bezwaren gerezen tegen de voorgestelde overgangsbepaling van art. 11, in het bijzonder tegen de regel dat bij ‘koude uitsluiting’ geen pensioenverevening zal plaatsvinden voor die gevallen waarin de huwelijkse voorwaarden reeds vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gemaakt. Aangedrongen werd op een regeling inhoudende dat de wet van toepassing is op alle echtscheidingen uitgesproken na inwerkingtreding van de wet ongeacht het vóór de inwerkingtreding uitgesproken huwelijksgoederenregime, tenzij de verevening uitdrukkelijk is uitgesloten (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991–1992, 21 893, nr. 4, p. 24 en 25). Dit heeft ertoe geleid dat door de leden Soutendijk-van Appeldoorn en Kalsbeek-Jasperse een amendement (amendement stuk nr. 25, Tweede kamer, vergaderjaar 1992–1993, 21 893, nr. 25) is ingediend dat met algemene stemmen is aangenomen. De bij dit amendement voorgestelde tekst, tevens eindtekst, luidt als volgt:
‘Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, vindt verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaats, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.’
De Toelichting op dit amendement luidt:
‘Dit amendement beoogt te voorkomen dat huwelijkse voorwaarden die zeer vergaande beperkingen of algehele uitsluiting (koude uitsluiting) van gemeenschap van goederen behelzen, tevens automatisch leiden tot de onmogelijkheid van verevening van pensioenrechten. Huwelijkse voorwaarden, waaronder de zgn. koude uitsluiting beogen in het algemeen het vermogensrechtelijke regime tijdens het huwelijk te regelen en niet vooruit te lopen op een echtscheiding. Mocht dit laatste wel de bedoeling zijn van echtelieden, dan dienen zij dit ingevolge het amendement uitdrukkelijk te bepalen.’
Bij de behandeling van dit amendement heeft de toenmalige staatssecretaris Kosto het amendement ontraden (Handelingen II, 1 juni 1993, 73-5302 en 2 juni 1993, 74-5356). Hij betoogde dat het cruciale verschil tussen het amendement en het regeringsvoorstel is dat volgens het amendement ook bij koude uitsluiting in principe verevening moet plaatsvinden, terwijl op grond van de tekst van de regering de verevening alleen in uitzonderlijke gevallen kan plaatsvinden. Hij stelde dat het voordeel van de door de regering voorgestelde tekst is dat deze tekst past bij het arrest van de Hoge Raad van 1990, zodat in geval van koude uitsluiting geen verschil in behandeling zal bestaan tussen gevallen waarin de scheiding vóór en gevallen waarin de scheiding pas ná de inwerkingtreding van de wet zal plaatsvinden. Hij tekende daarbij aan dat het amendement bovendien ertoe zal kunnen leiden dat partijen zelf zullen kunnen bepalen welk regime voor hen zal gelden, aangezien zulks afhankelijk zal zijn van de datum van de scheiding en dat een dergelijke mogelijkheid van manipulatie in strijd is met beginselen van overgangsrecht. Deze bezwaren hebben de indieners van het amendement niet overtuigd (Handelingen II, 2 juni 1993, 74-5343 en TK 74-5350-5351. Zoals gezegd, is het amendement vervolgens ook met algemene stemmen aangenomen (Handelingen II, 1 juli 1993, 86-6467).
Bij de behandeling in de Eerste Kamer heeft staatssecretaris Kosto in antwoord op de discussie in de Kamer dat art. 11 in strijd zou komen met de rechtszekerheid (Eerste Kamer, vergaderjaar 1993–1994, 21 893, nr. 111, p. 3 en nr. 111c, p. 2–3; Handelingen I 26 april 1994, 30-1615-1616 en 30-1626-1627) opgemerkt (Handelingen I, 26 april 1994, 30-1637):
‘Artikel 11 bewerkstelligt een bepaalde interpretatie van bestaande huwelijkse voorwaarden. Ik zou dat niet een doorkruising willen noemen. Met deze interpretatie kon sedert 1981 al rekening worden gehouden. Partijen konden en kunnen nadrukkelijk anders overeenkomen.’
10.
In de hiervoor reeds ter sprake gekomen beschikking HR 24 oktober 1997, LJN ZC2473, NJ 1999, 395,m.nt. JdB, heeft uw Raad onder verwijzing naar de ontstaansgeschiedenis van art. 11 Wvp, zoals weergegeven in de conclusie van A-G Hartkamp, geoordeeld dat de ontstaansgeschiedenis van de wet geen twijfel erover laat bestaan dat met de bepaling van art. 11 dat slechts dan geen verevening plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een geschrift gesloten met het oog op de echtscheiding ‘uitdrukkelijk’ anders hebben bepaald, gedoeld wordt op een bepaling die expliciet op de verevening van pensioenrechten betrekking heeft. Uw Raad oordeelde dat het hof in die zaak derhalve met juistheid had verworpen zowel het betoog van de man dat partijen met uitsluiting van gemeenschap van goederen hebben beoogd om tevens verevening van pensioenrechten uit te sluiten, als het beroep van de man op het feit dat tussen de inwerkingtreding van de Wvp en de aanvang van de echtscheidingsprocedure zo weinig tijd lag dat partijen, althans de man, niet in staat zijn gesteld zich te richten naar regeling van pensioenverevening in het licht van de Wvp.
De vraag of echtgenoten bij hun huwelijkse voorwaarden die zijn opgemaakt vóór inwerkingtreding van de Wvp, de verevening als voorzien in deze wet ‘uitdrukkelijk’ hebben uitgesloten als vereist door art. 11 Wvp, is een vraag van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 11 Wvp blijkt naar mijn oordeel dat niet is vereist dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien bij de Wvp — een wet die ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden nog niet in werking was getreden en voor zover het gaat om huwelijkse voorwaarden opgemaakt vóór november 1990 zelfs nog niet als wetsvoorstel was ingediend — hebben uitgesloten. Er is ook sprake van een ‘uitdrukkelijk’ uitsluiten van de pensioenverevening als voorzien in de Wvp, een wettelijke regeling van aanvullend recht, ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op hetgeen na de scheiding heeft te gelden ter zake van de door hen opgebouwde pensioenrechten een expliciete bepaling hebben opgenomen inhoudende dat de pensioenrechten niet worden verrekend. Ook ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden hebben bepaald niet alleen dat verrekening moet plaatsvinden maar ook nader hebben bepaald op welke wijze de verrekening moet plaatsvinden, zal sprake (kunnen) zijn van een uitdrukkelijke uitsluiting van pensioenverevening als voorzien bij de Wvp. Zoals in de onderhavige zaak blijkt, kunnen huwelijkse voorwaarden een bepaling bevatten waarin wordt gerefereerd aan de inwerkingtreding van een wettelijke regeling ter zake van verrekening van pensioenrechten. Dan gaat het erom te bepalen wat de strekking van een zodanige bepaling is. Dit alles is steeds een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden.
11.
Ook Van Mourik-Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, par. 6.2, is van oordeel dat is voldaan aan het door art. 11 Wvp gestelde vereiste dat in de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk anders is bepaald in geval van ‘een (uitdrukkelijke) uitsluiting van pensioenverrekening of verevening of (uitdrukkelijke) toepasselijkverklaring van een bepaalde regeling.’
Zie over art. 11 Wvp voorts Wortmann, losbladige Personen- en familierecht, art. 1:155 aant. 11. Zij stelt de vraag aan de orde of bij een scheiding ná 1 mei 1995 pensioenverevening plaatsvindt ingeval partijen bij huwelijkse voorwaarden van vóór de inwerkingtreding van de Wvp iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten maar wél pensioenverrekening zijn overeengekomen. Zij is van oordeel dat dan zonder uitdrukkelijke uitsluiting van pensioenverevening, bijvoorbeeld bij echtscheidingsconvenant, gelet op de tekst van art. 11 Wvp pensioenverevening plaatsvindt.
Zie evenwel ook Siegman, Pensioen en scheiding, Monografieën (echt)scheidingsrecht, deel 3, 2010, par. 9.5 en 9.6. Zij stelt dat art. 11 Wvp vele vragen heeft opgeroepen. Zij bespreekt een aantal uitspraken van feitenrechters en het standpunt van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in twee geschillen. Zij constateert dat het niet eenvoudig is om in huwelijkse voorwaarden en convenanten van vóór 1 mei 1995 de toepassing van de Wvp uit te sluiten. Zij is van oordeel dat uit deze jurisprudentie blijkt dat duidelijk moet zijn dat de Wvp wordt bedoeld, of in ieder geval het nieuwe wettelijke regime als opvolger van het Pensioenarrest. Om elk risico uit te sluiten zouden huwelijkse voorwaarden van vóór 1 mei 1995 waarin de Wvp niet expliciet is genoemd, moeten worden aangevuld, aldus Siegman. Volgens haar kan uit deze rechtspraak waarschijnlijk worden afgeleid dat het geen vereiste is in huwelijkse voorwaarden opgemaakt ná 1 mei 1995, de Wvp expliciet te noemen, zij het dat een expliciete aanduiding van de Wvp wel de voorkeur verdient.
Bod, T&C Personen- en familierecht, 2010, B 11, Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, art. 11, aant. 3,p. 971–972, betoogt dat een beding waarbij echtgenoten uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de (waarde van) pensioenrechten bij scheiding niet wordt verrekend, de conclusie kan wettigen dat partijen aldus uitdrukkelijk anders hebben bepaald, echter alleen dan indien de echtgenoten daarmee (tevens) hebben beoogd uit te drukken de wettelijke verevening uit te sluiten. Degene die zich ter afwering van het recht op pensioenverevening op dit beding beroept, zal ingeval van betwisting moeten bewijzen dat de strekking van het beding (mede) was de wettelijke pensioenverevening uit te sluiten. Bij gebreke van dit bewijs zal ondanks het niet-verrekenbeding toch pensioenverevening moeten plaatsvinden. Aldus Bod. In lijn met Wortmann is hij voorts van oordeel dat een beding waarbij partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat wél wordt verrekend, de conclusie kan wettigen dat partijen aldus ‘uitdrukkelijk’ anders hebben bepaald echter alleen indien de echtgenoten daarmee tevens hebben beoogd uit te drukken de wettelijke pensioenverevening uit te sluiten.
12.
Voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden geldt volgens vaste jurisprudentie van uw Raad de Haviltexmaatstaf, inhoudende dat de vraag hoe de huwelijkse voorwaarden dienen te worden uitgelegd niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de huwelijkse voorwaarden, doch dat het bij de beantwoording van die vraag aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Zie onder meer HR 3 september 2010, LJN BM6085, HR 19 januari 2007, LJN AZ1106 en HR 28 november 2003, LJN AK3697, NJ 2004, 116. Daarbij geldt dat aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toekomt aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Zie HR 4 mei 2007, LJN BA1564, NJ 2008, 187 m.nt. M.H. Wissink. De rechter dient derhalve niet een zuiver taalkundige uitleg aan de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden te geven doch een uitleg overeenkomstig hetgeen uit de bedoeling van partijen kan worden afgeleid, waarbij evenwel de tekst van de desbetreffende bepalingen bepaald niet zonder belang is. De uitleg van huwelijkse voorwaarden is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie slechts zeer beperkt ten toets komen. Indien bij de uitleg de juiste maatstaf is gehanteerd, kan nog slechts over onbegrijpelijkheid van de uitleg worden geklaagd.
13.
Keren wij terug naar het middel, dat opkomt tegen 's hofs oordeel dat partijen die ná de inwerkingtreding van de Wvp zijn gescheiden, in artikel 12 van hun huwelijkse voorwaarden (die zijn opgemaakt in 1992 en derhalve voordat de Wvp in werking trad) met betrekking tot het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen de pensioenverevening hebben uitgesloten als voorzien in art. 11 Wvp, dat als vereiste voor een zodanige uitsluiting stelt dat partijen bij hun huwelijkse voorwaarden ‘uitdrukkelijk’ anders hebben bepaald. Tegen de achtergrond van het hierboven vooropgestelde, moet naar mijn oordeel worden geconcludeerd dat het middel in al zijn onderdelen faalt. Ik licht dit als volgt toe.
14.
Het hof heeft in rov. 4.3 (hiervoor onder 5 geciteerd) artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden uitgelegd aan de hand van de voor de uitleg geldende Haviltexmaatstaf. Het middel gaat daarvan ook uit. Het hof heeft geoordeeld dat partijen, gelet op de door het hof genoemde omstandigheden waaronder deze bepaling is tot stand gekomen, destijds goed voorbereid en weloverwogen artikel 12 in hun huwelijkse voorwaarden hebben laten opnemen, en dat de inhoud van dit artikel conform hun bedoeling was, in die zin dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat het desbetreffende deel van zijn pensioen (het in eigen beheer opgebouwde pensioen) niet zou worden verrekend of verevend en dat de vrouw dit op haar beurt ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen en dus niet het tegendeel kon verwachten.
De middelonderdelen 1 en 2 strekken ten betoge dat 's hofs uitleg onbegrijpelijk is. Middelonderdeel 1 mist feitelijke grondslag omdat het hof — anders dan het middelonderdeel veronderstelt — niet op grond van de enkele omstandigheid dat de vrouw de door het hof genoemde brief van de man aan de notaris d.d. 13 juli 1992 mede heeft ondertekend, heeft geoordeeld dat de vrouw heeft moeten begrijpen dat het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen buiten de verrekening/verevening zou blijven. Middelonderdeel 2 faalt omdat in 's hofs oordeel dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat het desbetreffende deel van zijn pensioen (dat wil zeggen zijn gehele in eigen beheer opgebouwde pensioen) niet zou worden verrekend of verevend en dat de vrouw dit op haar beurt ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen en dus niet het tegendeel kon verwachten, een oordeel waarin ligt besloten de verwerping van de stelling van de vrouw dat de uitsluiting van verrekening/verevening alleen geldt voor het deel van het pensioen dat diende ter compensatie van de pensioenbreuken van de man, niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet verder ten toets kan komen.
15.
Het hof heeft vervolgens in rov. 4.4 (eveneens hiervoor onder 5 geciteerd) geoordeeld dat partijen aldus met artikel 12 leden 1 en 2 van de huwelijkse voorwaarden een van de Wvp afwijkend regime zijn overeengekomen als voorzien in art . 11 Wvp, zodat het in deze twee leden bepaalde van toepassing is gebleven ook na invoering van de Wvp. Het hof heeft in dat verband nog overwogen dat het vierde lid van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden, waarin is bepaald dat het in de leden 1 en 2 bepaalde niet van toepassing is ingeval een dwingende wettelijke bepaling omtrent de pensioenverrekening is tot stand gekomen, geen toepassing vindt nu de Wvp geen dwingendrechtelijke regeling is.
's Hofs oordeel dat nu partijen met artikel 12 leden 1 en 2 van hun huwelijkse voorwaarden een van de Wvp afwijkend regime zijn overeengekomen, het aldus overeengekomene blijft gelden omdat — kort samengevat — aldus sprake is huwelijkse voorwaarden waarbij partijen ‘uitdrukkelijk anders hebben bepaald’ als bedoeld in art. 11 Wvp, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van de in art. 11 Wvp opgenomen zinswending ‘uitdrukkelijk anders hebben bepaald’. De rechtsklacht van middelonderdeel 3 dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden slechts afspraken hebben gemaakt omtrent de verrekening en dat zij aldus niet zijn afgeweken van het wettelijke stelsel omtrent de verevening van pensioenrechten, stuit daarop af. Deze klacht gaat uit van een onjuiste interpretatie van art. 11 Wvp. De in middelonderdeel 3 vervatte motiveringsklacht dat artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet kan gelden als uitdrukkelijke afwijking van het wettelijk regime inzake pensioenverevening aangezien het vierde lid van deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat partijen met artikel 12 slechts een voorziening hebben getroffen voor het geval een dwingende wettelijke regeling tot stand zou komen (een geval dat zich niet voordoet), faalt. De klacht komt op tegen de geenszins onbegrijpelijke uitleg die het hof aan artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden heeft gegeven. Voor de klacht dat 's hofs beslissing onbegrijpelijk is gelet op de stellingen van de vrouw dat artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke bepaling in de zin van art. 11 Wvp geldt hetzelfde.
16.
Middelonderdeel 4 bevat, zoals gezegd, geen zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 20‑08‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt, die door verzoekster is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 26 mei 2009 door de familiekamer van het Gerechtshof Arnhem (sector civiel recht) onder zaaknummer 200.018.134 gegeven beschikking tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in hoger beroep en [de man], wonende te [woonplaats] (voor wie als procesadvocaat optrad mr H.P. Verheyen, Mariahoek 4, 3511 LD Utrecht) als appellant.
Inleiding: feiten en procesverloop
1.
Deze procedure heeft betrekking op de pensioenverevening die moet plaatsvinden na de echtscheiding tussen partijen.
2.
Partijen zijn op 20 juli 1992 met elkaar gehuwd. Bij notariële akte van 18 juli 1992 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Met betrekking tot de verrekening van pensioenrechten bepaalt artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden:
- ‘1.
Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk, tot aan de dag waarop een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt.
- 2.
- a.
De in lid 2 bedoelde verrekening betreft, voor zover het partij [de man] betreft, uitsluitend die pensioenrechten die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door van de [A] B.V.
- b.
Bij de verrekening zullen de te verrekenen pensioenaanspraken van mevrouw [de vrouw] maximaal in aanmerking worden genomen tot het bedrag dat resulteert uit de sub a. bedoelde berekening.
- 3.
Indien de echtgenoten hieromtrent niet tot overeenstemming komen, zal een voor beide echtgenoten bindend advies gegeven worden door een verzekeringsdeskundige en een notaris, die beiden zullen worden benoemd door de kantonrechter in wiens ressort de laatste gezamenlijke woonplaats der echtgenoten gelegen is, onverminderd de mogelijkheid dat de echtgenoten onderling een andere wijze van beslechting van het geschil overeenkomen.
- 4.
Het in lid 1 en lid 2 bepaalde is niet van toepassing indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen.’
3.
De man bouwde in de periode voorafgaand aan en tijdens het huwelijk pensioen op bij Nationale Nederlanden (deels betaald door de vennootschap [A] B.V.), en deels in eigen beheer in zijn eigen besloten vennootschap [B] B.V. Met deze laatste vennootschap neemt de man deel in [A] B.V. De vrouw bouwde pensioen op bij PGGM, maar heeft als gevolg van arbeidsongeschiktheid slechts weinig pensioen opgebouwd en is bovendien geconfronteerd met een pensioenbreuk.
4.
Op 12 juli 2007 heeft de Rechtbank Arnhem de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 oktober 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
5.
De Rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking de gevraagde beslissingen omtrent de pensioenverevening aangehouden.
6.
In geschil is de vraag of verevening (en verrekening) moet(en) plaatsvinden van de door de man in eigen beheer omgebouwde pensioenrechten.
7.
Ten aanzien van de verrekening van pensioenrechten heeft de man voorafgaand aan het opstellen van de akte huwelijkse voorwaarden aan de notaris geschreven:
‘Ook ten aanzien van de verrekening van mijn pensioenrechten hebben we nader van gedachten gewisseld. Daar doet de situatie zich voor dat ik een zeer forse pensioenpremie betaal, met name om in het verleden opgelopen pensioenbreuken te compenseren. Wij zijn van mening dat de rechten die die ‘bestemming’ hebben, niet voor verrekening in aanmerking moeten komen.’
8.
Hierop heeft de notaris artikel 12 lid 2 sub a in de huwelijkse voorwaarden opgenomen.
9.
De notaris heeft over de achtergrond van art. 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden verklaard dat ten tijde van het opstellen van de voorwaarden bekend was dat de wetgever doende was een wettelijke regeling omtrent de verevening van pensioenrechten op te stellen, maar dat op dat moment nog niet duidelijk was of dat een dwingende regeling zou worden of niet. Om die reden werd aan partijen die een verdeling van pensioenrechten contractueel wilden regelen, duidelijk gemaakt dat de nieuwe wettelijke regeling wel eens met zich zou kunnen brengen dat hun eigen afspraken terzijde zouden worden gesteld.
10.
Nadat partijen uitvoerig hebben gedebatteerd over de verdeling van de pensioenrechten, heeft de Rechtbank Arnhem bij beschikking van 10 juli 2008 — voor zover thans nog van belang — beslist dat de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten moeten worden verevend volgens de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding en dat de man het deel van deze pensioenrechten dat toekomt aan de vrouw moet afstorten.
11.
De man is van deze beslissing in hoger beroep gegaan. De vrouw heeft zich tegen de stellingen van de man in hoger beroep verweerd.
12.
Bij beschikking van 26 mei 2009 heeft het Gerechtshof Arnhem beslist dat de door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten niet behoeven te worden verevend. Het heeft daarop de beschikking van de Rechtbank vernietigd en bepaald dat de door de man in [B] B.V. opgebouwde pensioenrechten niet worden verevend of verrekend.
13.
Verzoekster kan zich met het oordeel van het Hof niet verenigen en voert daartegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, in het bijzonder in rov. 4.3 tot en met 4.5, zulks ten onrechte op grond van de navolgende redenen, zoals dat mede uit de toelichting op het middel blijkt:
Klacht
1.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed beslist het Hof in rov. 4.3 dat de man redelijkerwijs heeft mogen verwachten dat het pensioen in eigen beheer niet zou worden verrekend of verevend en dat de vrouw dit op haar beurt ook heeft moeten begrijpen. Hiertoe overweegt het Hof dat partijen aan de notaris hebben aangegeven dat zij nog zouden nadenken over de regeling omtrent de verevening van pensioenen en dat de man daarna in een door beide partijen ondertekende brief aan de notaris heeft geschreven dat de pensioenrechten die ertoe dienen de pensioenbreuken van de man op te vangen niet tussen partijen verrekend zullen worden. Vervolgens overweegt het Hof dat de vrouw ter zitting heeft aangegeven dat zij destijds niets van de materie begreep en dat zij zich de inhoud van de brief aan de notaris niet meer kan herinneren, maar dat zij niet heeft betwist dat de handtekening onder deze brief van haar is. In het licht van deze stellingen van de vrouw — waaruit (door de man onbetwist) volgt dat zij ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niets begreep van de reikwijdte van de verrekeningsbepaling (vgl. ook brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 3) — is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de vrouw heeft moeten begrijpen dat artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden inhield dat zij in geval van scheiding géén aanspraak zou kunnen maken op verevening van de pensioenrechten die de man in eigen beheer zou opbouwen. Althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien om welke reden de enkele omstandigheid dat de vrouw de brief van de man aan de notaris — welke brief betrekking had op de verrekening van de pensioenen — mede heeft ondertekend met zich brengt dat zij heeft moeten begrijpen dat het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen buiten de (verrekening en) verevening zou blijven.
2.
Zelfs wanneer al zou moeten worden aangenomen dat de vrouw heeft begrepen (dan wel moeten begrijpen) dat artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden met zich meebracht dat zij geen aanspraak zou kunnen maken op (een deel van) de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten, is de door het Hof in rov. 4.3 gehanteerde uitleg van de huwelijkse voorwaarden van partijen eens te meer onbegrijpelijk, nu uit de door het Hof in rov. 4.3 geciteerde brief van de man aan de notaris d.d. 13 juli 1992 kan worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen is geweest dat (slechts) dat deel van het pensioen van de man dat diende ter compensatie van door hem opgelopen pensioenbreuken buiten de pensioenverrekening moet blijven, terwijl uit de stellingen van de vrouw — door de man onbetwist — blijkt dat het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen slechts voor een klein deel zag op compensatie van bestaande pensioenbreuken en dat de man in het pensioen in eigen beheer ook ‘gewone’ pensioenrechten opbouwde (vgl. brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 3 en 4). In het licht van deze partijbedoeling — het niet-verrekenen van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten die dienen ter compensatie van voorhuwelijkse pensioenbreuken van de man — is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat zowel de man als de vrouw redelijkerwijs mocht dan wel moest verwachten dat de volledige door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten buiten de verevening en verrekening zouden blijven. In ieder geval is 's Hofs beslissing dat het volledige door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen buiten beschouwing blijft onbegrijpelijk, nu het daarmee zonder enige motivering is voorbij gegaan aan de relevante en geadstrueerde stellingen van de vrouw dat áls al moet worden aangenomen dat het pensioen in eigen beheer niet verevend moet worden, zulks alleen geldt voor het deel van het pensioen dat diende ter compensatie van de pensioenbreuken van de man (brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 4).
3.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed overweegt het Hof in rov. 4.4 dat partijen in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden expliciet een van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding afwijkend regime zijn overeengekomen, als gevolg waarvan het bepaalde in de leden 1 en 2 van artikel 12 van die voorwaarden ook na de invoering van de WVPS van toepassing is gebleven. Door aldus te oordelen miskent het Hof dat de WVPS alleen dan tussen partijen gemaakte afspraken teniet kan doen, indien partijen in hun huwelijkse voorwaarden expliciet de verevening hebben geregeld (HR 24 oktober 1997, NJ 1999/395), terwijl zulks in dit geval niet is geschied nu
- (a)
partijen in hun huwelijkse voorwaarden slechts afspraken hebben gemaakt omtrent de verrekening van de wederzijdse pensioenen en zij aldus niet zijn afgeweken van het wettelijk stelsel omtrent de verevening van pensioenrechten en
- (b)
het bepaalde in artikel 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden bovendien niet heeft te gelden als een uitdrukkelijke afwijking van het wettelijke regime inzake pensioenverevening, nu partijen slechts een voorziening hebben getroffen voor het geval een dwingende wettelijke regeling tot stand zou komen, de WVPS geen dwingende wettelijke regeling is en partijen aldus voor deze situatie (de inwerkingtreding van een niet-dwingende wettelijke regeling) in het geheel geen voorziening hebben getroffen.
Althans is 's Hofs beslissing dat partijen in artikel 12 expliciet een afwijkend regime van huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen onbegrijpelijk in het licht van de geadstrueerde — en met meningen van deskundigen onderbouwde — stellingen van de vrouw dat artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke bepaling in de zin van art. 11 WVPS (brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 5, advies pensioendeskundige De Bruijn, geciteerd in brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 5, verweerschrift in hoger beroep par. 6.1 t/m 6.3 en par. 7.3, juridisch advies prof mr. E.A.A. Luijten, overgelegd als productie 1 bij verweerschrift in hoger beroep).
4.
In het licht van het voorgaande is eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd 's Hofs beslissing in rov. 4.5 dat de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten niet tussen partijen behoeven te worden verevend, in welk verband de vrouw kortheidshalve verwijst naar hetgeen zij hiervóór ten aanzien van de onderdelen 1 t/m 3 opmerkte.
Toelichting
1.
In rov. 4.3 stelt het Hof — terecht — voorop dat het bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Zie:
HR 13 maart 1981,NJ1981/635;
HR 28 november 2003,NJ2004/116;
HR 6 oktober 2006,NJ2008/565;
T.H. Tanja-Van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht,WPNR6642 (2005), p. 862 t/m 868;
J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden. Haviltex, standaarduitleg of beide?,WPNR6709 (2007), p. 388 t/m 397.
2.
Hoewel op dit uitgangspunt wel uitzonderingen kunnen worden gemaakt — in die zin dat een uitleg die diametraal staat op de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, gelet op de wijze waarop huwelijkse voorwaarden tot stand komen (door middel van een notariële akte), niet snel voor juist kan worden gehouden —
Zie:
T.H. Tanja-Van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht,WPNR6642 (2005), p. 865;
Zie ook juridisch advies Prof mr E.A.A. Luijten, overgelegd als productie 1 bij verweerschrift, par. 7.1 en 7.2.
kan ervan worden uitgegaan dat het Hof in dit geval een juiste maatstaf heeft aangelegd door niet de letterlijke tekst van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden doorslaggevend te achten, maar daarbij ook acht te slaan op hetgeen partijen hebben bedoeld en over en weer hebben mogen begrijpen.
3.
De vrouw meent echter dat de door het Hof gehanteerde uitleg, die is gebaseerd op de vermeende partijbedoeling voorafgaand aan het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden, onbegrijpelijk is.
4.
Een veel voorkomend probleem bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden is dat slechts weinig huwende partijen een duidelijk beeld hebben van wat zij willen overeenkomen en welke gevolgen een gemaakte keuze na afloop van het huwelijk zal hebben. Huwelijkse voorwaarden worden immers gekenmerkt door een hoog abstractieniveau, zijn veelal geschreven in ambtelijke taal en de exacte reikwijdte van door een notaris voorgestelde bepalingen is om die redenen voor het gros van de bevolking moeilijk te bevatten.
Zie in dit verband:
J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden. Haviltex, standaarduitleg of beide?,WPNR6709 (2007), p. 388 t/m 397
5.
In het licht van het voorgaande dient een rechter de nodige terughoudendheid te betrachten bij het toekennen van kennis of bedoelingen aan één of beide partijen, waar het betreft de uitleg van huwelijkse voorwaarden.
6.
In dit geval heeft de vrouw ter zitting bij het Hof expliciet aangegeven dat zij bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niets begreep van de materie van pensioenverrekening (vgl. rov. 4.3, zie ook brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 3). Gelet op deze mededeling van de vrouw, gecombineerd met de onbetwiste omstandigheid dat slechts de man door deskundigen is bijgestaan waar het om pensioenen ging en de vrouw geen deskundige bijstand heeft ontvangen (vgl. brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 3) mocht het Hof niet zonder meer aannemen dat de vrouw heeft begrepen dat de overeengekomen huwelijkse voorwaarden met zich zouden meebrengen dat zij slechts aanspraak zou kunnen maken op de verevening van een klein gedeelte van het door de man opgebouwde pensioen. In ieder geval is onbegrijpelijk dat het Hof uit de enkele omstandigheid dat de vrouw de door de man opgestelde brief aan de notaris mede heeft ondertekend, afleidt dat de vrouw heeft begrepen (dan wel heeft moeten begrijpen) dat de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten niet zouden worden verevend en verrekend. Uit het feit dat de vrouw haar handtekening onder de brief van de man — die nota bene betrekking heeft op de verrekening van pensioenen, en niet op de verevening daarvan — heeft geplaatst, kan immers niet worden afgeleid dat zij de reikwijdte van het naar aanleiding van deze brief opgestelde verrekeningsbeding ook daadwerkelijk overzag. In het licht van het voorgaande is de beslissing van het Hof, die geen inzicht geeft in de gedachtegang om welke reden het enkele plaatsen van een handtekening onder een brief omtrent de verrekening van een deel van de pensioenrechten met zich meebrengt dat de vrouw de inhoud van het verrekeningsbeding begreep en er daarmee akkoord ging dat zij daarmee óók afstand deed van de verevening van dat deel van het pensioen, onbegrijpelijk.
7.
Het voorgaande spreekt eens te meer nu wel wordt aangenomen dat het ligt op de weg van de vereveningsplichtige om aan te tonen dat zijn (inmiddels ex-) partner zich ten tijde van het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden realiseerde dat hij of zij als gevolg van de huwelijkse voorwaarden (al dan niet gedeeltelijk) afstand doet van een recht op pensioenverevening. In het licht van het voorgaande moet het in dit geval voor risico van de man komen dat de vrouw de reikwijdte van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet begreep, althans kon het Hof niet zonder meer gemakshalve aannemen dat de vrouw bij het ondertekenen van de brief omtrent de verrekening van pensioenen begreep dat zij bij beëindiging van het huwelijk geen aanspraak zou kunnen maken op verevening van een deel van de pensioenrechten van de man.
Zie:
Tekst & Commentaar personen- en familierecht (Bod), aant. 4 op art. 11 WVPS.
8.
De vrouw acht de uitleg van het Hof dat alle door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten buiten de verevening en verdeling blijven bovendien onbegrijpelijk, nu uit de door het Hof in rov. 4.3 geciteerde brief van de man aan de notaris van 13 juli 1992 blijkt dat het de bedoeling van partijen (c.q. van de man) is geweest dat alleen dat deel van de pensioenopbouw van de man dat dient ter compensatie van vóór het huwelijk door hem opgelopen pensioenbreuken, buiten de verrekening blijft. De man schrijft immers:
‘Ook ten aanzien van de verrekening van mijn pensioenrechten hebben we nader van gedachten gewisseld. Daar doet zich de situatie voor dat ik een zeer forse pensioenpremie betaal, m.n. om in het verleden opgelopen pensioenbreuken te compenseren. Wij zijn van mening dat de rechten die die ‘bestemming’ hebben niet voor verrekening in aanmerking zouden moeten komen.’
9.
Als uit deze brief al een duidelijke bedoeling van beide partijen kan worden gedestilleerd, dan houdt die bedoeling niet méér in dan dat de pensioenopbouw ter compensatie van voorhuwelijkse pensioenbreuken van de man buiten de verrekening moet blijven.
10.
De vrouw heeft in feitelijke instanties — door de man onbetwist — aangevoerd dat het pensioen dat de man in eigen beheer opbouwde slechts voor een klein deel zag op de compensatie van zijn pensioenbreuk, maar dat de man in eigen beheer ook ‘gewoon’ pensioen opbouwde. De vrouw heeft in dit verband aangevoerd:
‘Uit de door de man overgelegde stukken blijkt ook geenszins dat het tekort over zijn dienstjaren tot 15 januari 1989 wordt veiliggesteld, zoals hij in zijn schrijven aan de Notaris stelt. Uit de stukken (pensioenbrief van 1 november 2005) blijkt dat de pensioenleeftijd van de man van 60 naar 62,5 jaar is geschoven. In die pensioenbrief wordt gesproken over een opbouw van 2% per dienstjaar en wordt rekening gehouden met de polis van Nationale Nederlanden. Deze pensioenbrief treedt in de plaats van alle eerder gedane pensioentoezeggingen. Daar wordt niet gesproken over een te respecteren opgebouwde aanspraak uit het verleden.
Daarmee komt het verhaal van de man op losse schroeven te staan. Er is immers helemaal geen specifieke voorziening getroffen voor het inhalen van de opgelopen pensioenbreuken uit het verleden. Er wordt in de gehele pensioensituatie geen element gevonden van inhaal van opgelopen achterstanden. Als al gesteld zou worden dat het pensioen in eigen beheer niet verevend dient te worden conform de WVPS, dan toch alleen voor zover dit […] betreft het deel van het pensioen dat de man diende te reserveren om de opgelopen pensioenbreuken per juli 1992 in te halen.’
Zie:
Brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 3 en 4.
11.
De man heeft de stelling van de vrouw dat het pensioen in eigen beheer grotendeels ziet op ‘gewone’ pensioenopbouw en slechts voor een (zeer) klein deel op compensatie van pensioenbreuken, niet betwist.
12.
In het licht van deze onbetwiste stellingen van de vrouw moet worden aangenomen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen slechts voor een klein deel betrekking heeft op de compensatie van door de man opgelopen pensioenbreuken, en is onbegrijpelijk 's Hofs vaststelling dat het gehele door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen buiten de verevening en verdeling moeten blijven.
13.
De vrouw meent dan ook dat rov. 4.3 niet in stand kan blijven.
14.
Ook in de beslissing van het Hof in rov. 4.4 kan de vrouw zich niet vinden.
15.
Het Hof stelt in deze rechtsoverweging terecht voorop dat artikel 11 WVPS bepaalt dat verevening plaatsvindt, ook indien echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden, opgemaakt vóór 1 mei 1995, hebben bepaald dat er geen (of een beperkte) gemeenschap van goederen zal bestaan. Eveneens terecht overweegt het Hof dat het voorgaande alleen anders is indien partijen bij huwelijkse voorwaarden of bij een echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk anders hebben bepaald.
16.
Onduidelijk was hoe het vereiste dat partijen uitdrukkelijk moeten zijn afgeweken van het wettelijke stelsel van verevening (vóór de inwerkingtreding van de WVPS ingevolge het arrest Boon / Van Loon) moest worden uitgelegd. Verschillende rechters hebben daarover inmiddels hun zegje gedaan.
17.
Zowel het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds als de Rechtbank 's‑Gravenhage heeft bepaald dat partijen in een convenant dat dateert van vóór 1 mei 1995 geen rechten op grond van de WVPS kunnen uitsluiten.
Zie:
Besluit ABP van 16 februari 1995, kenmerk B95/3542-P;
Besluit ABP van 1 maart 1996, kenmerk B95/2595-P;
Rechtbank 's‑Gravenhage 12 augustus 1996, 96/2589;
Rechtbank 's‑Gravenhage 12 augustus 1996, 96/2259;
Geen van deze uitspraken is gepubliceerd, maar samengevat in P.M. Siegman, Pensioen en scheiding, 2007, p. 85.
18.
Het Gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de toepasselijkheid van de WVPS alleen expliciet kan worden uitgesloten.
Zie:
Hof 's‑Gravenhage 10 mei 1996,PJ1996/64;
Hof 's‑Gravenhage 30 januari 2002,PJ2003/10.
19.
Ook Uw Raad heeft beslist dat de WVPS slechts rechtsgeldig kan worden uitgesloten, wanneer een bepaling in de huwelijkse voorwaarden expliciet op de verevening van pensioenrechten betrekking heeft.
Zie:
HR 24 oktober 1997,NJ1999/395.
20.
De ‘hoofdregel’ die uit voormelde uitspraken kan worden afgeleid, namelijk dat in beginsel verevening plaatsvindt, tenzij partijen daarover zeer uitdrukkelijk andere afspraken maken, is ook in lijn met het streven van de wetgever. Die heeft ten aanzien van het uitgangspunt van de WVPS en art. 11 van die wet overwogen:
‘Uitgangspunt van die wettelijke regeling is dat de opbouw van pensioenrechten tijdens het huwelijk een gezamenlijke inspanning is van beide echtgenoten teneinde na het 65e levensjaar te kunnen beschikken over een aanvullend ouderdomspensioen. Dit brengt met zich, dat iedere echtgenoot op de pensioengerechtigde leeftijd van de andere echtgenoot aanspraak krijgt op de helft van het vanaf de huwelijkssluiting tot het tijdstip van scheiding opgebouwde ouderdomspensioen.’
Zie:
Tweede Kamer 1990–1991, 21 893, nr. 3, pag. 3.
21.
Om die reden kan niet al te eenvoudig worden afgeweken van het wettelijke stelsel:
‘Gezien de op dit punt sedert 1981 bestaande rechtsonzekerheid bestond er alle aanleiding om de pensioenverevening bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk te regelen. Ingevolge het onderhavige wetsvoorstel dient ook voor de toekomst afwijking van het wettelijk regime uitdrukkelijk te geschieden.’
Zie:
Eerste Kamer 1993–1994, 21 893, nr. 111d, pag. 6.
22.
Met andere woorden: partijen zullen in hun huwelijkse voorwaarden duidelijk moeten maken dat zij ten aanzien van de verdeling van pensioenrechten afspraken willen maken die afwijken van het stelsel waarin de wet voorziet.
Zie:
Tekst & Commentaar personen- en familierecht (Bod), aant. 3 en 4 op art. 11 WVPS.
23.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het niet eenvoudig is om in huwelijkse voorwaarden en convenanten van vóór 1 mei 1995 de toepassing van de WVPS uit te sluiten. Het moet duidelijk zijn dat men in het huwelijkse voorwaarden beoogt af te wijken van de WVPS, of in ieder geval het nieuwe wettelijke regime dat voortvloeit uit het arrest Boon / Van Loon. Om die reden werd notarissen wel aangeraden om huwelijkse voorwaarden van vóór 1 mei 1995, waarin de WVPS niet expliciet is genoemd, aan te vullen. Dit advies is door het merendeel van de notarissen ook opgevolgd. In dit geval echter klaarblijkelijk niet.
Zie:
P.M. Siegman, Pensioen en scheiding, 2007, p. 87.
Zie ook juridisch advies Prof mr E.A.A. Luijten, overgelegd als productie 1 bij verweerschrift, par. 6.3.
24.
In het licht van het voorgaande werd het Hof gesteld voor de beantwoording van de vraag of de tussen partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden een uitdrukkelijke bepaling bevatten dat de (op dat moment nog in wording zijnde) WVPS niet van toepassing is op de pensioenverevening. De vrouw meent dat het Hof deze vraag ten onrechte bevestigend heeft beantwoord.
25.
Artikel 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat de tussen partijen gemaakte afspraken over pensioenverrekening niet gelden indien een dwingende wettelijke regeling omtrent pensioenverrekening tot stand is gekomen. In artikel 12 hebben partijen slechts afspraken gemaakt over de verrekening en niet-verrekening van de wederzijdse pensioenen, maar hebben partijen de verevening van de pensioenen niet geregeld. Reeds om die reden is de beslissing van het Hof dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk zijn afgeweken van de wettelijke regels omtrent verevening onbegrijpelijk.
26.
Bovendien meent de vrouw dat artikel 12 lid 4 niet heeft te gelden als een uitdrukkelijke voorziening dat afgeweken moet worden van de wettelijke regeling. Deze bepaling bevat immers slechts een voorziening voor het geval er een dwingende wettelijke regeling van toepassing wordt, terwijl bovendien niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de WVPS. Op de situatie die zich in dit geval voordoet, namelijk die dat de nieuwe wettelijke regeling niet van dwingend recht is (vgl. ook rov. 4.4), hebben partijen in het geheel niet geanticipeerd. Het is de vrouw dan ook volstrekt onduidelijk om welke reden het Hof niettemin meent dat artikel 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden moet worden beschouwd als een uitdrukkelijke bepaling in de zin van artikel 11 WVPS. Ook om die reden meent de vrouw dat ook het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen tussen partijen moet worden verevend (en verdeeld).
27.
De vrouw heeft in feitelijke instanties — onderbouwd met de zienswijzen van deskundigen — aangevoerd dat artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke bepaling in de zin van art. 11 WVPS.
Zie:
Brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 5;
Advies pensioendeskundige De Bruijn, geciteerd in brief mr Simons aan de Rechtbank d.d. 31 oktober 2007, pag. 5;
Verweerschrift in hoger beroep par. 6.1 t/m 6.3 en par. 7.3;
Juridisch advies prof mr. E.A.A. Luijten, overgelegd als productie 1 bij verweerschrift in hoger beroep.
28.
In het licht van deze stellingen is zonder nadere motivering, die volledig ontbreekt, onbegrijpelijk 's Hofs oordeel in rov. 4.4 dat partijen in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk zijn afgeweken van de wettelijke regels inzake verrekening ingevolge de WVPS met zich brengt. Ook om die reden kan de beschikking van het Hof niet in stand blijven.
Voorbehoud
Op het moment van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie beschikte de vrouw nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 16 april 2009. Verzoekster behoudt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
MET CONCLUSIE dat de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beslissing zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 20 augustus 2009
Advocaat