Zie de aanvulling op het verkorte arrest.
HR, 31-05-2022, nr. 20/04217
ECLI:NL:HR:2022:715
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2022
- Zaaknummer
20/04217
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:715, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:3446
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:330
ECLI:NL:PHR:2022:330, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:715
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0113
Uitspraak 31‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hennepteelt. Redelijke termijn in eerste aanleg. Tegenstrijdigheid uitspraak hof m.b.t. compensatie voor overschrijding redelijke termijn? In aanmerking genomen dat hof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het overschrijding van redelijke termijn in e.a. zal compenseren door 10 procent van geschat voordeel ( € 53.817,58) in mindering te brengen op betalingsverplichting, terwijl hof volgens dictum € 5.000 in mindering heeft gebracht, is ‘s hofs uitspraak in zoverre niet begrijpelijk. Nu uitspraak geen uitsluitsel geeft over de door hof beoogde mate van compensatie kan uitspraak wat betreft opgelegde betalingsverplichting niet in stand blijven. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. opgelegde betalingsverplichting en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04217 P
Datum 31 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 juli 2017, nummer 20-000891-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de uitspraak van het hof innerlijk tegenstrijdig is met betrekking tot de mate waarin het hof het ontnemingsbedrag heeft verminderd als gevolg van de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de fase van de eerste aanleg.
3.2.1
Het hof heeft met betrekking tot de redelijke termijn in eerste aanleg het volgende overwogen:
“Met de advocaat-generaal en de rechtbank, constateert het hof dat in eerste aanleg het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn - in de zin van artikel 6 EVRM - is geschonden. De aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn moet worden gesteld op 8 februari 2011, de datum waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 10 maart 2015. Deze periode bedraagt dus meer dan twee jaren, terwijl daarvoor geen bijzondere rechtvaardiging is. Het hof zal vanwege deze schending van de redelijke termijn het te betalen bedrag verminderen met 10 %.”
3.2.2
Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Het hof:
(...)
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 538.175,80 (...).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 533.175,80 (...).”
3.3
In aanmerking genomen dat het hof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal compenseren door tien procent van het geschatte voordeel (zijnde een bedrag van € 53.817,58) in mindering te brengen op de betalingsverplichting, terwijl het hof volgens het dictum € 5.000 in mindering heeft gebracht, is de uitspraak van het hof in zoverre niet begrijpelijk. Nu de uitspraak geen uitsluitsel geeft over de door het hof beoogde mate van compensatie kan de uitspraak wat betreft de opgelegde betalingsverplichting niet in stand blijven.
3.4
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2022.
Conclusie 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Klachten over de hoogte van het ontnemingsbedrag en over de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04217 P
Zitting 5 april 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene.
De procedure in cassatie
1. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 24 juli 2017 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 538.175,80 en – na vermindering wegens een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg – aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 533.175,80 aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
De hoofdzaak en de ontnemingszaak
3. Bij vonnis van 10 maart 2015 van de rechtbank Limburg is de betrokkene in de onderliggende strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennepplanten, gepleegd op 8 februari 2011.
4. In de onderhanden ontnemingszaak heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene door middel van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan (tien eerdere oogsten uit dezelfde kwekerij), financieel voordeel heeft verkregen tot een totaalbedrag van € 538.175,80.
5. Aan de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof vier bewijsmiddelen ten grondslag gelegd.1.In het arrest heeft het hof – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten op een bedrag van € 538.175,80 en in verband met schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM, de betalingsverplichting zal opleggen tot een bedrag van € 533.175,80.
Bij het instellen van het appel is namens veroordeelde een appelschriftuur ingediend bevattende beschouwingen op de overwegingen van de rechtbank, met als conclusie dat de berekening van de rechtbank een te speculatief karakter heeft om te komen tot een startperiode van 1 september 2008. Het hof heeft hiervan kennis genomen.
(…)
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
De beoordeling
Op 8 februari 2011 is er binnengetreden in de woningen aan de [a-straat 1] en [a-straat 2] te [plaats]. Beide woningen zijn van vanaf juli 2008 eigendom van veroordeelde. Tijdens de doorzoeking is gebleken dat de kelders van beide panden met elkaar waren doorverbonden en in die ene doorgetrokken kelderruimte is een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met in totaal 870 planten.
Oogsten
Gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vastgesteld worden dat er meerdere keren door de veroordeelde is geoogst, waarbij telkens in totaal 870 hennepplanten zijn geoogst.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dient te worden uitgegaan van 31 december 2008 als startdatum. Blijkens de rapportage elektriciteitsverbruik is vanaf die datum een duidelijke verhoging van het elektriciteitsverbruik te zien. De einddatum is de datum van binnentreden.
Het hof overweegt dat [in] de periode tot 31 december 2008 naar het oordeel van het hof ruim voldoende tijd [is] geweest voor de veroordeelde om de kwekerij op te bouwen, zodat het hof, anders dan de rechtbank, het aantal oogsten niet zal beperken in verband met een opbouwperiode.
Het hof houdt tevens geen rekening met een beperking van het aantal oogsten in verband met de door de rechtbank aangenomen mogelijkheid dat niet altijd alle planten tot oogst zijn gekomen en evenmin met gemiste oogsten als gevolg van mogelijk genoten vakanties. Het hof acht deze omstandigheden, bij gebrek aan enige concrete aanwijzing in het dossier dat sprake is geweest van (een van) deze omstandighe(i)d(en), niet aannemelijk geworden.
Uitgaande van een kweekcyclus van 10 weken over de periode van 31 december 2008 tot en met 8 februari 2011, levert [dat] op dat het hof ervan uitgaat dat de veroordeelde 11 keer heeft geteeld. Rekening houdende met de op 8 februari 2011 aangetroffen hennepplanten gaat het hof derhalve uit van een aantal van 10 eerdere oogsten.
Opbrengst
Nu veroordeelde geen inzicht heeft gegeven in de opbrengst van de eerdere oogsten, zal het hof bij de berekening van de daaruit genoten opbrengst uitgaan van het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, 2005” (hierna te noemen: BOOM-rapport).
Het hof overweegt dat indien het aantal planten per vierkante meter niet bekend is, zoals in deze zaak het geval is, volgens het BOOM-rapport uitgegaan zal moeten worden van 15 hennepplanten per vierkante meter. Het hof stelt ingevolge het BOOM-rapport mitsdien de gebruikelijke opbrengst op 28,2 gram per plant.
Voorts is de gebruikelijke opbrengst per geoogste kilo hennep ingevolge het BOOM-rapport te stellen op € 2.370,- en derhalve op € 2,37 per gram.
Het hof komt mitsdien op een bruto genoten voordeel per oogst van: 870 X 28,2 X € 2,37 = € 58.145,58.
Kosten
Voorts dient bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel acht te worden geslagen op de door de veroordeelde naar voren gebrachte en aannemelijk geworden kosten, dan wel de kosten zoals deze worden vermeld in het BOOM-rapport.
Naar het oordeel van hof dienen op het bruto genoten voordeel de volgende kosten, die in directe relatie staan tot het delict en als reële uitvoeringskosten kunnen worden gezien, in mindering te worden gebracht.
Op grond van het BOOM-rapport stelt het hof de afschrijvingskosten vast op € 500,-. Voorts zal het hof rekening houden met een bedrag van € 4,40 per hennepplant aan variabele kosten (BOOM-rapport).
Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.
Het hof komt mitsdien op een netto genoten voordeel per oogst van: € 58.145,58 minus (870 x € 4,40) minus € 500,- = € 53.817,58.
Het totale netto genoten voordeel bij 10 oogsten bedraagt dan: 10 x € 53.817,58 [=] € 538.175,80.”
Het eerste middel
6. Het eerste middel klaagt over (de motivering van) het oordeel over de hoogte van het ontnemingsbedrag, meer specifiek – naar ik begrijp – over het aantal van tien oogsten. Ter onderbouwing van de klacht wordt aangevoerd dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden elk afzonderlijk beschouwd niet redengevend zijn voor dat aantal:
(i) de toename in stroomverbruik kan ook worden verklaard doordat de betrokkene vanaf 31 december 2008 woonde in [a-straat 2];
(ii) de bewoning volgt uit de bewijsmiddelen;
(iii) kennelijk gaat (ook) het hof uit van bewoning want het heeft geen huisvestingskosten in mindering gebracht;
(iv) bij de indicatoren voor ‘meerdere oogsten’ wordt geen aantal genoemd;
(v) de huuruitgaven van de partner van de betrokkene waren er ook al voor aanvang van de hennepplantage en zijn niet substantieel hoger geworden na 31 december 2008.
7. De klacht is tardief voorgesteld en kan reeds daarom nergens toe leiden. Met het oog op de bewijsvoering tegen de betrokkene zoals die volgt uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, lag het op de weg van de betrokkene om bij het onderzoek ter terechtzitting door middel van goed onderbouwde en verifieerbare stellingen de redengevendheid van de bestaande aanwijzingen tegen hem te ontzenuwen.2.In cassatie is het daarvoor te laat.
8. De betrokkene is evenwel onbereikbaar gebleken en is niet op de (inhoudelijke) terechtzitting van 10 juli 2017 verschenen, terwijl zijn raadsman voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting per e-mailbericht liet weten zich te hebben teruggetrokken als raadsman van de betrokkene.3.
9. Bij die stand van zaken mocht het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komen. In onderlinge samenhang beschouwd herbergen die bewijsmiddelen, tezamen met de aanvullende motivering van het hof, ‘voldoende aanwijzingen’ als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr dat de betrokkene tien eerdere oogsten heeft gehad in de kwekerij die onder hem is aangetroffen.
10. Het middel faalt.
Het tweede middel
11. Het tweede middel klaagt dat het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is wat betreft de vermindering van de betalingsverplichting wegens schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, althans dat de oplegging van de betalingsverplichting ontoereikend is gemotiveerd.
12. In eerste aanleg is de redelijke termijn overschreden. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
“Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met de advocaat-generaal en de rechtbank, constateert het hof dat dat in eerste aanleg het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn - in de zin van artikel 6 EVRM - is geschonden. De aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn moet worden gesteld op 8 februari 2011, de datum waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 10 maart 2015. Deze periode bedraagt dus meer dan twee jaren, terwijl daarvoor geen bijzondere rechtvaardiging is. Het hof zal vanwege deze schending van de redelijke termijn het te betalen bedrag verminderen met 10 %.
Het hof zal in onderhavig geval aldus beslissen.
(…)
BESLISSING
Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 538.175,80 (vijfhonderdachtendertigduizend honderdvijfenzeventig euro en tachtig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 533.175,80 (vijfhonderddrieëndertigduizend honderdvijfenzeventig euro en tachtig cent).”
13. De steller van het middel constateert terecht dat het hof in het dictum (slechts) € 5000,- in mindering heeft gebracht. Dat strookt niet met de motivering van de betalingsverplichting. Daarin overweegt het hof immers dat hij de betalingsverplichting met 10%, zal verminderen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Een simpele rekensom wijst uit dat 10% van € 538.175,80 een bedrag van € 53.817,58 vertegenwoordigt. Het hof heeft in het dictum geen vermindering van 10% toegepast, maar een vermindering van slechts 0,9%.
14. Mij lijkt dit een kennelijke misslag in het dictum te betreffen.4.De motivering van de betalingsverplichting is glashelder en een korting met 0,9 % ligt nou niet bepaald in de rede afgezet tegen de behoorlijke termijnoverschrijding (met meer dan twee jaar). Bovendien heeft het hof aansluiting gezocht bij het oordeel van de rechtbank, die ook een vermindering van 10% heeft toegepast. Derhalve moet mijns inziens ’s hofs oordeel aldus worden begrepen dat het hof niet € 5000,- in mindering heeft willen brengen, maar € 53.817,58.
15. Mede met het oog op procesefficiency en vanwege de door mij voorgestelde afdoening van het derde en het vierde middel stel ik voor dat Uw Raad het arrest van het hof, met name het dictum, in zoverre verbeterd leest. Daarmee komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.5.
Het derde middel
16. Het derde middel klaagt dat het hof niets heeft overwogen omtrent de redelijke termijn in hoger beroep en dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep met vier maanden is overschreden. Met het oog op ECLI:NL:HR:2008:BD2578 had het hof niet mogen nalaten ambtshalve te onderzoeken of er sprake was van termijnoverschrijding en had het hof van dit onderzoek moeten doen blijken in zijn arrest, nu de zaak bij verstek is behandeld en de oproeping in hoger beroep aan de betrokkene niet in persoon is betekend, aldus begrijp ik het middel.
17. Vooropgesteld zij dat het oordeel van de feitenrechter aangaande de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM wegens schending van de redelijke termijn. Van dat onderzoek behoeft slechts te blijken in de uitspraak als ter terechtzitting door of namens de betrokkene ter zake verweer is gevoerd of sprake is van een bij verstek berechte zaak waarin de oproeping niet aan de betrokkene in persoon is betekend, en het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.6.
18. De behandeling in hoger beroep is aangevangen met het instellen van appel namens de betrokkene op 24 maart 2015 en is afgesloten met het wijzen van het bestreden arrest op 24 juli 2017. Dat betekent dat de termijn van twee jaar met vier maanden is overschreden.
19. De zaak is in hoger beroep bij verstek behandeld terwijl de oproeping in hoger beroep niet in persoon is betekend. Daaruit volgt dat hier niet zonder meer kan worden aangenomen dat de betrokkene niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd, zodat het middel in aanmerking komt voor een nadere bespreking.7.
20. Het bestreden arrest houdt omtrent de termijnoverschrijding in hoger beroep niets in. Daaruit volgt dat in het arrest besloten ligt het oordeel van het hof dat (i) ofwel de redelijke termijn niet is overschreden, (ii) ofwel de termijnoverschrijding geen aanleiding geeft tot vermindering van het ontnemingsbedrag. Zonder een nadere motivering van het hof is het slechts gissen naar het hoe en waarom van het oordeel van het hof aangaande de termijnoverschrijding in hoger beroep. Door na te laten blijk te geven van de resultaten van zijn ambtshalve onderzoeksplicht heeft het hof het van toepassing zijnde juridische kader miskend en is zijn oordeel niet zonder meer begrijpelijk.8.
21. De Hoge Raad kan op dit punt de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en bij wijze van compensatie het ontnemingsbedrag verminderen.
Het vierde middel
22. Het vierde middel klaagt dat na de uitspraak van het bij verstek gewezen arrest van 24 juli 2017 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, nu uit de gedingstukken niet kan volgen dat het Openbaar Ministerie (OM) ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling te betekenen.
23. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan van overschrijding van de redelijke termijn sprake zijn indien op grond van artikel 366 lid 1 en 2 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het OM bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, NJ 2010/458, overwoog de Hoge Raad daarover het volgende:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, ten gevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”9.
24. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van artikel 434 lid 1 Sv toegezonden stukken van het geding blijkt, voor zover hier van belang, het volgende:
(i) In eerste aanleg is de ontnemingszaak inhoudelijk behandeld op de zitting van de rechtbank Limburg van 24 februari 2015. De betrokkene is niet op die zitting verschenen. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt dat van de betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is. Wel is de raadsman van betrokkene, mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard, verschenen, die het woord ter verdediging heeft gevoerd. De rechtbank heeft op 10 maart 2015 vonnis gewezen op tegenspraak. Ook het vonnis vermeldt dat van de betrokkene geen bekende woon- of verblijfplaats bekend is.
(ii) Namens de betrokkene heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat te Sittard,10.op 24 maart 2015 namens de betrokkene hoger beroep doen instellen tegen het ontnemingsvonnis van 10 maart 2015, met in zijn volmacht de mededeling dat de betrokkene “instemt met het door de medewerker ter griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep” en dat “het afschrift van de appeldagvaarding toegestuurd kan worden aan de kantooradres van de raadsman”.
(iii) Op 7 april 2015 is namens de betrokkene een appelschriftuur ingediend, afkomstig van het kantoor Beckers & Bergmans Advocaten.11.
(iv) In hoger beroep is de betrokkene opgeroepen voor de terechtzitting van het hof van 10 juli 2017. De oproeping dateert van 16 mei 2017. De oproeping is (direct) op 16 mei 2017 aan de griffier van de rechtbank betekend omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Een aangehechte ID-staat SKDB ten name van de betrokkene van 16 mei 2017 vermeldt dat de betrokkene met ingang 8 augustus 2014 is “Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)” en dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats [a-straat 2], [postcode], [plaats] betrof. Dit adres is het adres van de onder de betrokkene aangetroffen illegale hennepplantage, de pleegplaats van de strafbare feiten.
(v) Op de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2017 heeft de voorzitter medegedeeld dat de raadsman van de betrokkene, mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard, zich aan de zaak heeft onttrokken bij e-mailbericht van 23 mei 2017.12.Op vordering van de advocaat-generaal is tegen de betrokkene verstek verleend en is de zaak inhoudelijk behandeld. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt dat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats bekend is.
(vi) Het hof heeft het bestreden verstekarrest gewezen op 24 juli 2017. Daarin wordt eveneens vermeld dat van de betrokkene geen bekende woon- of verblijfplaats bekend is.
(vii) Op 16 augustus 2017 is een mededeling van de uitspraak uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Een aangehechte ID-staat SKDB ten name van de betrokkene van 16 augustus 2017 vermeldt dat de betrokkene met ingang 8 augustus 2014 is “Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)” en dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats [a-straat 2], [postcode], [plaats] betrof.
(viii) Op 29 november 2018 is een mededeling van de uitspraak uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Een aangehechte ID-staat SKDB ten name van de betrokkene van 29 november 2018 vermeldt dat de betrokkene met ingang 8 augustus 2014 is “Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)” en dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats [a-straat 2], [postcode], [plaats] betrof.
(ix) Op 23 oktober 2020 is een mededeling van de uitspraak uitgereikt aan een medewerker van het OM bij het ressortsparket te ‘s-Hertogenbosch, omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Een aangehechte ID-staat SKDB ten name van de betrokkene van 23 oktober 2020 vermeldt dat de betrokkene met ingang 8 augustus 2014 is “Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)” en dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats [a-straat 2], [postcode], [plaats] betrof.
(x) Op 18 december 2020 is namens de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De schriftelijke volmacht tot het instellen van het cassatieberoep dateert van 17 december 202013.en is afkomstig van mr. M.M.H. Zuketto, advocaat te Maastricht, en vermeldt dat de betrokkene “instemt met het door de griffier aanstonds in ontvangst nemen van de aanzegging en dat een afschrift hiervan kan worden verzonden aan de raadsman”. Hoe of wanneer de betrokkene op de hoogte is geraakt van het verstekarrest vermeldt de volmacht niet.
25. Uit de onder 24 genoemde stukken kan worden opgemaakt dat de mededeling van de uitspraak (bij verstek) binnen een jaar na die uitspraak rechtsgeldig is betekend aan de griffier, op de in artikel 588 lid 1 onder b sub 3° Sv voorziene wijze. Uit de stukken blijkt evenwel ook dat het OM niet ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de betrokkene in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588 lid 2 of lid 3 Sv. In 2019 is helemaal geen poging ondernomen, en tussen de betekeningspogingen van 2017 en 2018 is méér dan een kalenderjaar verstreken.14.Het middel klaagt daarover terecht.
26. De mededeling van de uitspraak is dus niet met de nodige voortvarendheid betekend, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.15.Daaraan doet niet af dat de betrokkene na 8 augustus 2014 niet op enig adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen.16.Dit zal moeten leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.17.
Slotsom
27. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het tweede, derde en vierde middel slagen.
28. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2022
Vgl. HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46 m.nt. Reijntjes; HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3193, NJ 2018/51, en E.J. Hofstee in: T&C Strafrecht, Deventer: Kluwer, art. 36e, aant. 9 onder d (online, bijgewerkt t/m 1 september 2021).
Zie het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2017, p. 1. Wel is namens de betrokkene bij het hof een appelschriftuur binnengekomen, afkomstig van het kantoor van zijn raadsman G.A.C. Beckers. Het hof heeft blijkens zijn arrest kennisgenomen van de inhoud van die appelschriftuur.
Het gaat hier om een groot verschil in bedrag, in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:251, waar het om slechts om een geldelijk verschil van € 10,- ging en het (veel) meer voor de hand lag de betrokkene te verwijzen naar de mogelijkheid om herstel door het hof zelf te verzoeken.
Vgl. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:937, waarvoor ik de conclusie schreef (ECLI:NL:PHR:2020:553). Zie ook HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:196. Een kennelijke misslag leent zich bij uitstek voor herstel door de rechter die het vonnis of arrest heeft gewezen, zie voornoemde arresten van 2 juni 2020 en 13 februari 2018, alsmede HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248 (omissie van het hof is geen onmiddellijk kenbare fout, herstelarrest mist juridische grondslag), en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 (nadere regels in het geval van het wijzen van een herstelbeslissing). Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voor HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:38, NJ 2020/55 (ECLI:NL:PHR:2019:1170), onder punt 15. Zie verder over (ontoelaatbare) herstelbeslissingen van de feitenrechter: HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1217, NJ 2020/420 m.nt. Vellinga, en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:932.
Zie (nagenoeg letterlijk) randnummer 3.8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voor 21 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:832, punt 3.8 (HR: art. 81 RO), en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 1 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:86, randnummer 23.
Vgl. HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3217, en de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 8 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2098.
Zie onder meer ook HR 30 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:479; HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:541; HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:488, en HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:113.
Mr. S.F.J. Bergmans behoorde tot het – toenmalige – kantoor Beckers & Bergmans advocaten te Sittard, waartoe ook mr. drs. G.C.A. Beckers behoorde.
De raadsman die de appelschriftuur heeft ondertekend, heeft niet zijn naam erbij gezet. Vergelijking van de handtekening onder de appelschriftuur met die onder de volmacht tot het instellen van het hoger beroep doet mij vermoeden dat het mr. drs. G.C.A. Beckers is geweest die de appelschriftuur heeft ingediend. De beide handtekeningen verschillen namelijk aanzienlijk.
De betreffende e-mail maakt deel uit van de processtukken, is afkomstig van mr. S.F.J. Bergmans van Beckers & Bergmans Advocaten en bevat – voor zover hier relevant – de volgende tekst: “In de zaak met bovengenoemd kenmerk ontving ik bijgaand de oproep om te verschijnen voor de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsprocedure op 10 juli 2017 om 15:00 uur. Hierbij bericht ik dat ik me om mij moverende redenen onttrek als raadsman van [betrokkene]. Ik zal dan ook niet verschijnen op 10 juli a.s. Ik verzoek u vriendelijk een en ander te registreren en mij de goede ontvangst van dit bericht te bevestigen.” Alhoewel in het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2017 staat vermeld dat mr. drs. G.A.C. Beckers zich als raadsman aan de zaak heeft onttrokken, doet het m.i. voor de beoordeling van het middel niet ter zake wie nu precies als raadsman van de betrokkene optrad, nu het partners van hetzelfde kantoor betrof die kennelijk nauw samenwerkten.
De volmacht is op 17 december 2020 om 17.30 uur per mail door de raadsman verzonden en op 18 december 2020 door het hof verwerkt.
Uit de stukken valt derhalve hoogstens op te maken dat de betrokkene in elk geval (pas) op 17 december 2020, de datum van de volmacht tot het instellen van het cassatieberoep, op de hoogte was van de bestreden uitspraak door een andere omstandigheid dan een succesvolle betekeningspoging.
Vgl. onder meer HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:479; HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:541; HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:488.
Vgl. HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:708, en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt van 9 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:115, voor HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:479.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.