Procestaal: Pools.
HvJ EU, 26-01-2021, nr. C-16/19
ECLI:EU:C:2021:64
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-01-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, M. Ilešič, E. Juhász, T. von Danwitz, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-16/19
- Conclusie
G. pitruzzella
- Roepnaam
Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:64, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2021
ECLI:EU:C:2020:479, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑06‑2020
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Richtlijn 2000/78/EG — Artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a) en b) — Begrip ‘discriminatie’ — Directe discriminatie — Indirecte discriminatie — Discriminatie op grond van handicap — Verschil in behandeling binnen een groep werknemers met een handicap — Toekenning van een loontoeslag aan werknemers met een handicap die na een door de werkgever gekozen datum een attest van erkenning van een handicap hebben verstrekt — Uitsluiting van werknemers met een handicap die hun attest vóór die datum hebben verstrekt’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, M. Ilešič, E. Juhász, T. von Danwitz, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-16/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechter in tweede aanleg Krakau, Polen) bij beslissing van 27 november 2018, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2019, in de procedure
VL
tegen
Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan en M. Ilešič, kamerpresidenten, E. Juhász, T. von Danwitz (rapporteur), S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 maart 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
VL, vertegenwoordigd door M. Podskalna en A. M. NiŻankowska-Horodecka, adwokaci,
- —
Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, vertegenwoordigd door A. Salamon, radca prawny,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, A. Siwek-Ślusarek en D. Lutostańska als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door A. Pimenta, J. Marques en P. Barros da Costa als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Szmytkowska en C. Valero als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juni 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VL en het Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (ziekenhuis J. Babiński, een zelfstandige publieke zorginstelling te Krakau, Polen) over de betaling van een loontoeslag.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 11 en 12 van richtlijn 2000/78 luiden als volgt:
- ‘(11)
Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het [VWEU] ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede het vrij verkeer van personen.
- (12)
Daartoe dient in de gehele [Europese Unie] elke directe of indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op de door deze richtlijn bestreken terreinen verboden te zijn. […]’
4
Artikel 1 van die richtlijn, met als opschrift ‘Doel’, bepaalt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
5
Artikel 2 van richtlijn 2000/78, ‘Het begrip discriminatie’, luidt als volgt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of
- ii)
tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen.
[…]
- 5.
Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.’
6
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Werkingssfeer’, bepaalt:
- ‘1.
Binnen de grenzen van de aan de [Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
[…]
- c)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;
[…]
- 4.
De lidstaten kunnen bepalen dat deze richtlijn, voor zover zij betrekking heeft op discriminatie op grond van handicap en leeftijd, niet van toepassing is op de strijdkrachten.’
Pools recht
7
Artikel 113 van de kodeks pracy (arbeidswetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:
‘Elke vorm van discriminatie in arbeid en beroep, direct of indirect, in het bijzonder op grond van geslacht, leeftijd, handicap, ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging, lidmaatschap van een vakvereniging, etnische afkomst, overtuiging, seksuele geaardheid, en ook op grond van tewerkstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd of voltijdse of deeltijdse tewerkstelling, is verboden.’
8
Artikel 183a van dat wetboek luidt als volgt:
- Ԥ 1.
Werknemers worden met betrekking tot de aanvang en de beëindiging van de arbeidsverhouding, arbeidsvoorwaarden, bevorderingskansen en de toegang tot opleiding met het oog op voortgezette beroepsopleiding gelijk behandeld, in het bijzonder ongeacht geslacht, leeftijd, handicap, ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging, lidmaatschap van een vakvereniging, etnische afkomst, overtuiging, seksuele geaardheid, en ook ongeacht tewerkstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd of voltijdse of deeltijdse tewerkstelling.
- § 2.
Gelijke behandeling in arbeid en beroep wil zeggen de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van een van de in § 1 genoemde gronden.
- § 3.
Directe discriminatie doet zich voor wanneer een werknemer op een of meer van de in § 1 genoemde gronden ongunstiger is, wordt of kan worden behandeld dan andere werknemers in een vergelijkbare situatie.
- § 4.
Indirecte discriminatie doet zich voor wanneer als gevolg van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze een ongunstig evenwicht of een bijzonder ongunstige situatie ontstaat of kan ontstaan met betrekking tot de aanvang en de beëindiging van een arbeidsverhouding, arbeidsvoorwaarden, bevorderingskansen en de toegang tot opleiding met het oog op voortgezette beroepsopleiding jegens alle of een aanzienlijk aantal werknemers die behoren tot een onderscheiden groep op grond van een of meer van de in § 1 genoemde gronden, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
[…]’
9
Artikel 183b van dat wetboek luidt als volgt:
- Ԥ 1.
Onverminderd het bepaalde in de §§ 2 tot en met 4 wordt als schending van het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep beschouwd het onderscheiden door een werkgever van de situatie van een werknemer op een of meer van de in artikel 183b genoemde gronden, met in het bijzonder als gevolg:
- 1)
de weigering om een arbeidsverhouding aan te vangen of de beëindiging ervan,
- 2)
de vaststelling van ongunstige loon- of andere arbeidsvoorwaarden of de niet-inaanmerkingneming bij bevordering of toekenning van andere uitkeringen in verband met arbeid,
- 3)
[…]
- —
tenzij de wetgever aantoont dat het verschil in behandeling gerechtvaardigd is door objectieve overwegingen.
[…]’
10
De ustawa o rehabilitacji zawodowej i społecznej oraz zatrudnianiu osób niepełnosprawnych (wet betreffende de professionele en sociale rehabilitatie en tewerkstelling van personen met een handicap) van 27 augustus 1997 (Dz.U nr. 123 van 1997, volgnr. 776), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘wet van 27 augustus 1997’), bepaalt in artikel 2a, lid 1, het volgende:
‘Een persoon met een handicap wordt geacht deel uit te maken van de arbeidskrachten met een handicap vanaf de datum waarop deze persoon een attest van erkenning van een handicap aan de werkgever overlegt. […]’
11
Artikel 21 van die wet bepaalt:
- ‘1.
Een werkgever die 25 of meer werknemers in voltijdse dienst heeft, is […] verplicht om maandelijks een bedrag aan het [Państwowy Fundusz Rehabilitacji Osób Niepełnosprawnych (staatsfonds voor de rehabilitatie van personen met een handicap) (PFRON)] te betalen ten belope van ten minste 40,65 % van het gemiddelde salaris, vermenigvuldigd met het aantal werknemers dat wordt gevormd door het verschil tussen het aantal werknemers waarmee de inachtneming van een bezettingsgraad van 6 % van personen met een handicap wordt gewaarborgd, en het werkelijke aantal werknemers met een handicap die hij in dienst heeft.
- 2.
Werkgevers die ten minste 6 % werknemers met een handicap in dienst hebben, worden vrijgesteld van de in lid 1 bedoelde bijdrage.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
12
VL was als psycholoog in dienst bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis, laatstelijk van 3 oktober 2011 tot en met 30 september 2016. Op 8 december 2011 verkreeg zij een attest van erkenning van een handicap, die werd gekwalificeerd als een permanente matige handicap. Zij heeft dit attest op 21 december 2011 aan haar werkgever verstrekt.
13
Na een personeelsvergadering in de tweede helft van 2013 heeft de directeur van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis besloten een maandelijkse loontoeslag van 250 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 60 EUR) uit te keren aan de werknemers die na die vergadering een attest van erkenning van een handicap zouden overleggen.
14
Deze maatregel was bedoeld om het bedrag van de bijdragen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis aan het PFRON te verlagen.
15
Op basis van dit besluit werd de loontoeslag individueel toegekend aan 13 werknemers die hun attest van erkenning van een handicap na deze personeelsvergadering hebben overgelegd. De 16 werknemers die hun attest vóór die vergadering aan hun werkgever hadden verstrekt, onder wie VL, kregen deze toeslag daarentegen niet.
16
VL heeft tegen het besluit van haar werkgever beroep ingesteld bij de Sąd Rejonowy dla Krakowa — Nowej Huty w Krakowie IV Wydział Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (rechter in eerste aanleg Krakau — Nowa Huta, 4e kamer voor arbeid en sociale zekerheid, Polen). Zij voerde aan dat zij gediscrimineerd werd op het gebied van beloning.
17
Nadat die rechter haar beroep had verworpen, heeft VL hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechter in tweede aanleg Krakau, Polen).
18
In haar beroep heeft VL aangevoerd dat haar werkgever de loontoeslag heeft toegekend aan een groep werknemers met een gemeenschappelijk kenmerk, namelijk een handicap, maar op voorwaarde dat zij hun attest van erkenning van een handicap na een door hem gekozen datum verstrekten, wat tot gevolg had dat werknemers die hun attest vóór die datum hadden verstrekt, geen loontoeslag ontvingen. VL is van mening dat een dergelijke praktijk — die tot doel had werknemers met een handicap die nog geen attest van erkenning van een handicap hadden verstrekt, aan te moedigen om dit te doen, teneinde het bedrag van de bijdragen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis aan het PFRON te verlagen — in strijd is met richtlijn 2000/78, die elke directe of indirecte discriminatie op grond van handicap verbiedt.
19
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of er sprake kan zijn van indirecte discriminatie in de zin van artikel 2 van richtlijn 2000/78 wanneer de werkgever onderscheid maakt binnen een groep werknemers die wordt onderscheiden door eenzelfde beschermd kenmerk — in dit geval een handicap — zonder dat de betrokken werknemers met een handicap minder gunstig worden behandeld dan werknemers zonder een handicap.
20
In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Krakowie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 2 van [richtlijn 2000/78] aldus worden opgevat dat een onderscheid tussen personen binnen een groep die wordt onderscheiden door een beschermd kenmerk (handicap) een vorm van schending van het beginsel van gelijke behandeling is, als een werkgever binnen die groep een onderscheid maakt op grond van een ogenschijnlijk neutrale maatstaf, maar deze maatstaf niet objectief kan worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
21
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat de praktijk van een werkgever om werknemers die reeds vóór de door hem gekozen datum een attest van erkenning van een handicap hebben verstrekt, uit te sluiten van de loontoeslag die werknemers met een handicap vanaf die datum ontvangen wanneer zij een dergelijk attest afgeven, onder het in die bepaling bedoelde begrip ‘discriminatie’ kan vallen.
22
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78, binnen de grenzen van de aan de Unie verleende bevoegdheden, deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing is met betrekking tot onder meer werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning.
23
Het begrip ‘beloning’ in de zin van deze bepaling moet ruim worden uitgelegd en omvat, onder meer, alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zelfs indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit op basis van een arbeidsovereenkomst, uit hoofde van wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt (zie in die zin arrest van 2 juni 2016, C, C-122/15, EU:C:2016:391, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Bijgevolg moet een loontoeslag als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden geacht te vallen onder het begrip ‘beloning’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78.
25
Om de prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden, moet in eerste instantie worden vastgesteld of een verschil in behandeling binnen een groep personen met een handicap onder het begrip ‘discriminatie’ van artikel 2 van richtlijn 2000/78 kan vallen.
26
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 2 van richtlijn 2000/78 betreft, wordt in lid 1 van dit artikel het beginsel van gelijke behandeling voor de toepassing van deze richtlijn omschreven als de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden, waaronder een handicap.
28
Volgens artikel 2, lid 2, onder a), is er sprake van ‘directe discriminatie’ wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van met name zijn handicap. Volgens artikel 2, lid 2, onder b), is er sprake van ‘indirecte discriminatie’ wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, behalve in de in de punten i) en ii) van dat lid genoemde gevallen.
29
In dit laatste verband moet worden opgemerkt dat uit de formulering van artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78 — waarin wordt verwezen naar discriminatie ‘op basis van’ een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden en naar een ongunstiger behandeling ‘op basis van’ een van deze gronden, en waarin de termen ‘een ander’ en ‘andere personen’ worden gebruikt — niet kan worden afgeleid dat, wat de in artikel 1 genoemde beschermde grond — handicap — betreft, het in deze richtlijn neergelegde discriminatieverbod beperkt is tot verschillen in behandeling tussen personen met en personen zonder een handicap. Uit genoemde uitdrukking ‘op basis van’ volgt daarentegen dat discriminatie op grond van handicap in de zin van deze richtlijn alleen kan worden vastgesteld wanneer de betrokken ongunstiger behandeling of het betrokken nadeel wordt ondervonden op grond van de handicap.
30
Wat in de tweede plaats de context van artikel 2 van richtlijn 2000/78 betreft, komt uit de overige bepalingen van deze richtlijn evenmin een beperking als bedoeld in het vorige punt van dit arrest naar voren. Hoewel artikel 1, artikel 3, lid 4, en de overwegingen 11 en 12 van deze richtlijn in het algemeen verwijzen naar discriminatie ‘op grond van’ onder meer handicap, bevatten zij geen nadere informatie met betrekking tot de persoon of de groep personen die als vergelijkingspunt kan dienen om te beoordelen of er eventueel sprake is van dergelijke discriminatie.
31
In de derde plaats pleit het door richtlijn 2000/78 nagestreefde doel ervoor artikel 2, leden 1 en 2, van deze richtlijn aldus uit te leggen dat de kring van personen ten aanzien van wie een vergelijking kan worden gemaakt om discriminatie op grond van handicap in de zin van deze richtlijn vast te stellen, niet wordt beperkt tot personen die geen handicap hebben.
32
Overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 2000/78, en zoals uit zowel de titel en de considerans als de inhoud en de strekking van deze richtlijn blijkt, heeft deze tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van onder meer handicap zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden, door eenieder een doeltreffende bescherming tegen discriminatie op onder meer deze grond te bieden (zie in die zin arrest van 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI, C-507/18, EU:C:2020:289, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Daarmee concretiseert die richtlijn, op het gebied waarop zij betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde algemene beginsel van non-discriminatie (zie in die zin arrest van 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI, C-507/18, EU:C:2020:289, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, heeft richtlijn 2002/78 tot doel om met betrekking tot arbeid en beroep alle vormen van discriminatie op grond van handicap te bestrijden. Het beginsel van gelijke behandeling dat de richtlijn op dit gebied formuleert, is niet van toepassing op een bepaalde categorie personen, maar uit hoofde van een van de in artikel 1 van de richtlijn limitatief opgesomde gronden (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Coleman, C-303/06, EU:C:2008:415, punten 38 en 46, en 21 mei 2015, SCMD, C-262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336, punt 29).
35
De gevallen waarin er sprake is van discriminatie op grond van handicap in de zin van richtlijn 2000/78 betreffen in de regel weliswaar situaties waarin personen met een handicap ongunstiger worden behandeld dan of bijzonder worden benadeeld ten opzichte van personen zonder handicap, maar de door deze richtlijn verleende bescherming zou worden ondermijnd indien werd aangenomen dat een situatie waarin een dergelijke discriminatie zich voordoet binnen een groep personen die allen gehandicapt zijn, per definitie ontsnapt aan het daarin neergelegde discriminatieverbod op de enkele grond dat het verschil in behandeling zich voordoet tussen personen met een handicap.
36
In die omstandigheden, en zoals zowel de Europese Commissie in haar opmerkingen ter terechtzitting als de Poolse en de Portugese regering in hun schriftelijke opmerkingen hebben aangegeven, is het in richtlijn 2000/78 neergelegde beginsel van gelijke behandeling bedoeld om een werknemer met een handicap in de zin van die richtlijn te beschermen tegen elke vorm van discriminatie op grond van die handicap, niet alleen ten opzichte van werknemers die geen handicap hebben, maar ook ten opzichte van andere werknemers met een handicap.
37
Op basis van deze vaststelling moet in tweede instantie worden nagegaan of de praktijk van een werkgever om werknemers die reeds vóór de door hem gekozen datum een attest van erkenning van een handicap hebben verstrekt, uit te sluiten van de loontoeslag die werknemers met een handicap vanaf die datum ontvangen wanneer zij een dergelijk attest afgeven, onder het in die bepaling bedoelde begrip ‘discriminatie’ kan vallen.
38
Hoewel het uiteindelijk de taak van de nationale rechter is — die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen — om vast te stellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde praktijk een door richtlijn 2000/78 verboden discriminatie inhoudt, is het Hof, dat de verwijzende rechter nuttige antwoorden dient te verschaffen, bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de ontvangen schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen in het concrete, bij hem aanhangige geschil (zie in die zin arresten van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punt 36, en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punt 79).
39
Hoewel de verwijzende rechter in zijn vraag verwijst naar het bestaan van een verschil in behandeling op basis van een ogenschijnlijk neutrale maatstaf, namelijk de datum waarop het attest van erkenning van een handicap is verstrekt, staat dit feit alleen er volgens vaste rechtspraak bovendien niet aan in de weg dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze al dan niet in zijn vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Richtlijn 2000/78 verbiedt overeenkomstig artikel 2, lid 1, juncto artikel 1 ervan in het bijzonder elke directe of indirecte discriminatie op grond van handicap.
41
Wat in de eerste plaats de vraag betreft of een praktijk als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, directe discriminatie op grond van handicap kan vormen, volgt uit artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78, zoals in punt 28 van dit arrest in herinnering is gebracht, dat dergelijke discriminatie zich voordoet wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van handicap.
42
In dat verband zij opgemerkt dat het vereiste van situatievergelijkbaarheid met het oog op de vaststelling of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, moet worden beoordeeld in het licht van alle kenmerken van de situaties (arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation, C-193/17, EU:C:2019:43, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Meer in het bijzonder is het niet vereist dat de situaties identiek zijn, maar alleen dat zij vergelijkbaar zijn, waarbij de vergelijkbaarheid niet algemeen en abstract, maar specifiek en concreet dient te worden onderzocht voor de betrokken prestatie (zie in die zin arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation, C-193/17, EU:C:2019:43, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Voorts kan niet worden aangenomen dat een bepaling of praktijk een direct op de handicap gebaseerd verschil in behandeling in de zin van artikel 1 juncto artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 meebrengt, wanneer deze bepaling of praktijk is gebaseerd op een criterium dat niet onlosmakelijk verbonden is met die handicap (zie in die zin arresten van 9 maart 2017, Milkova, C-406/15, EU:C:2017:198, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 januari 2018, Ruiz Conejero, C-270/16, EU:C:2018:17, punt 37).
45
In dit verband heeft het Hof met betrekking tot de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde andere gronden dan handicap geoordeeld dat een verschil in behandeling op grond van het feit dat werknemers gehuwd zijn en niet uitdrukkelijk op grond van hun seksuele geaardheid, niettemin een directe discriminatie op grond van deze geaardheid vormde, aangezien het huwelijk in de betrokken lidstaten ten tijde van de feiten voorbehouden was aan personen van verschillend geslacht, zodat homoseksuele werknemers niet konden voldoen aan de voorwaarde die noodzakelijk was om het geclaimde voordeel te verkrijgen. In een dergelijke situatie kon de echtelijke staat niet als een ogenschijnlijk neutrale maatstaf worden aangemerkt (zie in die zin arresten van 1 april 2008, Maruko, C-267/06, EU:C:2008:179, punt 73; 10 mei 2011, Römer, C-147/08, EU:C:2011:286, punten 49 en 52, en 12 december 2013, Hay, C-267/12, EU:C:2013:823, punten 41, 44 en 47).
46
Het Hof heeft ook geoordeeld dat een verschil in behandeling tussen werknemers op basis van het recht op een ouderdomspensioen en niet uitdrukkelijk op basis van leeftijd, in de voorwaarden voor de toekenning van een speciale ontslagvergoeding, een directe discriminatie vormde, aangezien er een minimumleeftijd gold voor dat recht en dat verschil in behandeling derhalve gebaseerd was op een criterium dat onlosmakelijk verbonden was met leeftijd (arrest van 12 oktober 2010, Ingeniørforeningen i Danmark, C-499/08, EU:C:2010:600, punten 23 en 24).
47
In dezelfde lijn oordeelde het Hof dat een nationale regeling op grond waarvan een werkgever werknemers kon ontslaan die het recht op een ouderdomspensioen hadden verworven, een directe discriminatie op grond van geslacht vormde, aangezien het recht op een dergelijk pensioen door vrouwen op lagere leeftijd werd verworven dan door mannen (zie in die zin arrest van 18 november 2010, Kleist, C-356/09, EU:C:2010:703, punt 46).
48
Hieruit volgt dat wanneer een werkgever een van zijn werknemers minder gunstig behandelt dan een andere in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld en wanneer in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval blijkt dat dit gebeurt op basis van de handicap van deze eerste werknemer — aangezien de ongunstige behandeling gebaseerd is op een criterium dat onlosmakelijk met deze handicap verbonden is — een dergelijke behandeling in strijd is met het verbod van directe discriminatie van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.
49
In de onderhavige zaak staat om te beginnen vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde praktijk leidt tot een verschil in behandeling, aangezien de werknemers met een handicap die vóór de datum van de in punt 13 van dit arrest bedoelde vergadering hun attest van erkenning van een handicap aan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis hadden overgelegd, onder wie VL, minder gunstig zijn behandeld dan de werknemers met een handicap die op die datum hun attest nog niet hadden afgegeven, aangezien alleen deze laatsten in aanmerking kwamen voor de door hun werkgever aangeboden loontoeslag, door hem vanaf die datum een attest van erkenning van een handicap te verstrekken. Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt duidelijk dat de werkgever de werknemers met een handicap die hun attest reeds hadden afgegeven, niet in de gelegenheid lijkt te hebben gesteld hun attest opnieuw over te leggen of een nieuw attest te verstrekken om een dergelijke loontoeslag te ontvangen.
50
Vervolgens moet erop worden gewezen dat, gelet op het doel van deze loontoeslag, namelijk ervoor zorgen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis minder bijdragen aan het PFRON moest betalen, door — zo blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt — de werknemers met een handicap die reeds in dienst van dat ziekenhuis waren en die hun attest van erkenning van een handicap nog niet hadden verstrekt, ertoe aan te zetten om dit alsnog te doen, deze twee categorieën werknemers met een handicap zich in een vergelijkbare situatie bevonden. Zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, waren deze werknemers reeds in dienst van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis op het moment waarop dit ziekenhuis besloot een dergelijke loontoeslag in te voeren en droegen zij allen bij aan de door deze werkgever nagestreefde kostenbesparing, ongeacht de datum waarop zij hun attest van erkenning van een handicap hebben verstrekt.
51
Ten slotte staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval, in het bijzonder de nationale wetgeving waarvan de uitlegging onder zijn uitsluitende bevoegdheid valt, te bepalen of de door de werkgever gestelde tijdsvoorwaarde om in aanmerking te komen voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde loontoeslag, namelijk het verstrekken van het attest van erkenning van een handicap na een door de werkgever gekozen datum, een criterium vormt dat onlosmakelijk verbonden is met de handicap van de werknemers aan wie deze toeslag is geweigerd, in welk geval een directe discriminatie op grond van deze handicap moet worden vastgesteld.
52
Een van de bijzonder belangrijke aanwijzingen voor deze beoordeling is ten eerste het feit, waarop VL heeft gewezen, dat het attest van erkenning van een handicap volgens de nationale wettelijke regeling specifieke rechten verleent die de werknemer ten aanzien van de werkgever kan doen gelden en die rechtstreeks voortvloeien uit zijn status van werknemer met een handicap.
53
Ten tweede, voor zover de werkgever niet lijkt te hebben toegestaan dat werknemers met een handicap die hun attest reeds hadden verstrekt, dit opnieuw afgaven of een nieuw attest verstrekten, had de in het hoofdgeding aan de orde zijnde praktijk, waarin niet was voorzien in de wet van 27 augustus 1997 en waarvoor vooraf geen transparante criteria lijken te zijn vastgesteld voor de toekenning of weigering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde loontoeslag, het een duidelijk omschreven groep werknemers — bestaande uit alle werknemers met een handicap wier handicap ten tijde van de invoering van die praktijk noodzakelijkerwijs bekend was bij de werkgever — definitief onmogelijk kunnen maken om aan deze tijdsvoorwaarde te voldoen. Deze laatsten hadden hun hoedanigheid van persoon met een handicap namelijk al eerder officieel laten vastleggen door een attest van erkenning van een handicap af te geven.
54
Indien de verwijzende rechter zou vaststellen dat er sprake is van directe discriminatie, kan deze discriminatie slechts op basis van een van de in artikel 2, lid 5, van richtlijn 2000/78 genoemde gronden worden gerechtvaardigd (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Hay, C-267/12, EU:C:2013:823, punt 45).
55
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of een praktijk als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 vormt, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat indirecte discriminatie kan voortvloeien uit een maatregel die weliswaar op neutrale wijze is geformuleerd, dat wil zeggen onder verwijzing naar criteria die geen verband houden met het beschermde kenmerk, maar niettemin ertoe leidt dat personen met dat kenmerk bijzonder benadeeld worden (zie in die zin arresten van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 94, en 9 maart 2017, Milkova, C-406/15, EU:C:2017:198, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Indien de verwijzende rechter uiteindelijk zou vaststellen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling het gevolg is van een ogenschijnlijk neutrale praktijk, zal hij nog steeds moeten nagaan of dit verschil in behandeling ertoe heeft geleid dat personen met een bepaalde handicap bijzonder zijn benadeeld ten opzichte van personen met een andere handicap. Richtlijn 2000/78 heeft immers betrekking op handicap in het algemeen en dus, zonder onderscheid of beperking, op alle handicaps in de zin van die richtlijn (zie in die zin arrest van 1 december 2016, Daouidi, C-395/15, EU:C:2016:917, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
In het bijzonder staat het aan deze rechter om na te gaan of de door het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis ingevoerde praktijk, die erin bestaat dat voor het recht op een loontoeslag als voorwaarde wordt gesteld dat het attest van erkenning van een handicap na een door het ziekenhuis zelf gekozen datum wordt verstrekt, tot gevolg heeft dat bepaalde werknemers met een handicap worden benadeeld wegens de bijzondere aard van hun handicap, met name wegens het feit dat die handicap opvallend is of behoorlijke aanpassingen vereist, zoals een aangepaste werkplek of aangepaste werktijden.
58
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter zou immers kunnen worden geoordeeld dat het hoofdzakelijk werknemers met een dergelijke handicap zijn die in de praktijk genoodzaakt zijn geweest om vóór de door het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ziekenhuis gekozen datum dat ziekenhuis officieel in te lichten over hun gezondheidstoestand, door een attest van erkenning van een handicap af te geven, terwijl andere werknemers die een handicap van een andere aard hebben, bijvoorbeeld omdat hun handicap minder ernstig is of niet onmiddellijk behoorlijke aanpassingen vereist zoals die welke in het vorige punt worden bedoeld, de keuze hadden om dit al dan niet te doen.
59
Overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 vormt een verschil in behandeling dat in de praktijk bijzonder nadelig is voor personen met een handicap die opvallend is of behoorlijke aanpassingen vereist, evenwel geen indirecte discriminatie indien dat verschil in behandeling objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. In casu blijkt uit het doel van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde praktijk, namelijk kostenbesparing, dat er niet is voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke rechtvaardiging, hetgeen de verwijzende rechter zo nodig dient na te gaan.
60
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
de praktijk van een werkgever om een loontoeslag te betalen aan werknemers met een handicap die hun attest van erkenning van een handicap na een door die werkgever gekozen datum hebben afgegeven en niet aan werknemers met een handicap die dat attest vóór die datum hadden verstrekt, directe discriminatie kan vormen wanneer blijkt dat die praktijk is gebaseerd op een criterium dat onlosmakelijk verbonden is met de handicap, omdat zij het een duidelijk omschreven groep werknemers — bestaande uit alle werknemers met een handicap wier handicap ten tijde van de invoering van die praktijk noodzakelijkerwijs bekend was bij de werkgever — definitief onmogelijk kan maken om aan deze tijdsvoorwaarde te voldoen;
- —
die praktijk, ook al is zij ogenschijnlijk neutraal, indirecte discriminatie op grond van handicap kan vormen wanneer blijkt dat zij tot gevolg heeft dat werknemers met een handicap bijzonder worden benadeeld naargelang van de aard van hun handicap, met name omdat die handicap opvallend is of behoorlijke aanpassingen van de arbeidsvoorwaarden vereist, en dat zij niet objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel of dat de middelen voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn.
Kosten
61
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
de praktijk van een werkgever om een loontoeslag te betalen aan werknemers met een handicap die hun attest van erkenning van een handicap na een door die werkgever gekozen datum hebben afgegeven en niet aan werknemers met een handicap die dat attest vóór die datum hadden verstrekt, directe discriminatie kan vormen wanneer blijkt dat die praktijk is gebaseerd op een criterium dat onlosmakelijk verbonden is met de handicap, omdat zij het een duidelijk omschreven groep werknemers — bestaande uit alle werknemers met een handicap wier handicap ten tijde van de invoering van die praktijk noodzakelijkerwijs bekend was bij de werkgever — definitief onmogelijk kan maken om aan deze tijdsvoorwaarde te voldoen;
- —
die praktijk, ook al is zij ogenschijnlijk neutraal, indirecte discriminatie op grond van handicap kan vormen wanneer blijkt dat zij tot gevolg heeft dat werknemers met een handicap bijzonder worden benadeeld naargelang van de aard van hun handicap, met name omdat die handicap opvallend is of behoorlijke aanpassingen van de arbeidsvoorwaarden vereist, en dat zij niet objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel of dat de middelen voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2021
Conclusie 18‑06‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Sociaal beleid — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Richtlijn 2000/78/EG — Verbod van discriminatie op grond van handicap — Verschillende behandeling binnen de categorie werknemers met een handicap’
G. pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-16/191.
VL
in tegenwoordigheid van:
Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie
[verzoek van de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechter in tweede aanleg Krakau, Polen) om een prejudiciële beslissing]
1.
Kan als discriminerend in de zin van richtlijn 2000/78/EG worden beschouwd het gedrag van een werkgever die, uitsluitend met het doel een economisch voordeel in de vorm van een lagere bijdrage te verkrijgen, een maandelijkse premie toekent aan slechts een aantal van zijn werknemers met een handicap, die hij van de andere werknemers met een handicap onderscheidt op grond van de datum waarop het attest van erkenning van een handicap is verstrekt?
2.
Een werkgever heeft aan zijn Poolse werkneemster met een handicap een toeslag op het arbeidsloon geweigerd die hij daarentegen wel aan andere werknemers met een handicap uitbetaalde, enkel omdat zij haar attest van erkenning van een handicap vóór een vergadering met de directie van de onderneming had ingediend. Tijdens deze vergadering had de onderneming — om ervoor te zorgen dat het aantal werknemers met een handicap werd verhoogd, zodat de bijdrage aan een fonds voor gehandicapten werd verlaagd — beloofd de litigieuze loontoeslag alleen toe te kennen aan degenen die na die datum een attest van erkenning van een handicap overlegden.
3.
De — voor het Hof nieuwe — rechtsvraag die aan het onderhavige geding ten grondslag ligt, betreft dus de toepasbaarheid van het verbod van (directe of indirecte) discriminatie op het gedrag van een werkgever die twee groepen gehandicapten verschillend behandelt op grond van een ogenschijnlijk neutrale maatstaf (in casu, de datum van overlegging van het attest van erkenning van een handicap).
I. Toepasselijke bepalingen
A. Internationaal recht
4.
Artikel 1 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 20092. (hierna: ‘Verdrag van de Verenigde Naties’), bepaalt:
- ‘1.
Doel van dit verdrag is het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen.
- 2.
Personen met een handicap zijn onder meer personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.’
5.
Voorts luidt artikel 5 van het Verdrag van de Verenigde Naties, ‘Gelijkheid en non-discriminatie’, als volgt:
- ‘1.
De staten die partij zijn erkennen dat eenieder gelijk is voor de wet en zonder aanziens des persoons recht heeft op dezelfde bescherming door, en hetzelfde voordeel van de wet.
- 2.
De staten die partij zijn verbieden alle discriminatie op grond van handicap en garanderen personen met een handicap op voet van gelijkheid effectieve wettelijke bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook.
- 3.
Teneinde gelijkheid te bevorderen en discriminatie uit te bannen, nemen de staten die partij zijn alle passende maatregelen om te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verricht.
- 4.
Specifieke maatregelen die nodig zijn om de feitelijke gelijkheid van personen met een handicap te bespoedigen of verwezenlijken, worden niet aangemerkt als discriminatie in de zin van dit verdrag.’
- 6.
Tot slot is in artikel 27 van het Verdrag van de Verenigde Naties, ‘Werk en werkgelegenheid’, het volgende bepaald:
‘De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op werk, op voet van gelijkheid met anderen; dit omvat het recht op de mogelijkheid in het levensonderhoud te voorzien door middel van in vrijheid gekozen of aanvaard werk op een arbeidsmarkt en in een werkomgeving die open zijn, waarbij niemand wordt uitgesloten, en die toegankelijk zijn voor personen met een handicap. De staten die partij zijn waarborgen en bevorderen de verwezenlijking van het recht op werk, met inbegrip van personen die gehandicapt raken tijdens de uitoefening van hun functie, door het nemen van passende maatregelen, onder meer door middel van wetgeving, teneinde onder andere: […] h) de werkgelegenheid voor personen met een handicap in de private sector te bevorderen door middel van passend beleid en passende maatregelen, waaronder voorkeursbeleid, aanmoedigingspremies en andere maatregelen; […]’
B. Unierecht
7.
De overwegingen 11, 12 en 27 van richtlijn 2000/78/EG3. luiden als volgt:
- ‘(11)
Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede het vrij verkeer van personen.
- (12)
Daartoe dient in de gehele Gemeenschap elke directe of indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op de door deze richtlijn bestreken terreinen verboden te zijn. […]
[…]
- (27)
De Raad heeft in zijn aanbeveling 86/379/EEG van 24 juli 1986 betreffende de werkgelegenheid voor gehandicapten in de Gemeenschap een raamwerk vastgesteld met voorbeelden van positieve maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en de beroepsopleiding voor gehandicapten, en heeft in zijn resolutie van 17 juni 1999 betreffende gelijke kansen op werk voor mensen met een handicap gewezen op het belang om specifieke aandacht te schenken aan met name de werving en het behoud van de arbeidsdeelname, de opleiding en het levenslang leren van mensen met een handicap.’
8.
Artikel 1 van richtlijn 2000/78, ‘Doel’, bepaalt het volgende: ‘Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
9.
Artikel 2 van richtlijn 2000/78, ‘Het begrip discriminatie’, luidt als volgt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of
- ii)
tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen.
[…]
- 5.
Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.’
10.
Tot slot bepaalt artikel 7 van richtlijn 2000/78 het volgende:
- ‘2.
Met betrekking tot personen met een handicap vormt het beginsel van gelijke behandeling geen beletsel voor het recht van de lidstaten om maatregelen te handhaven of vast te stellen ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de arbeidsplek, noch voor maatregelen die erop gericht zijn om voorzieningen of faciliteiten te scheppen of te handhaven om de opneming van personen met een handicap in het arbeidsproces te behouden of te bevorderen.’
C. Pools recht
11.
Artikel 113 van de Ustawa z dnia 26 czerwca 1974 r. Kodeks Pracy, tekst jednolity (wet van 26 juni 1974 houdende het wetboek arbeidsrecht, geconsolideerde tekst; hierna: ‘kodeks pracy’): Dziennik Ustaw (Pools staatsblad) 2018, volgnr. 917, en wijzigingen, bepaalt het volgende:
‘Elke vorm van discriminatie in arbeid en beroep, direct of indirect, in het bijzonder op grond van geslacht, leeftijd, handicap, ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging, lidmaatschap van een vakvereniging, etnische afkomst, overtuiging, seksuele geaardheid, en ook op grond van tewerkstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd of voltijdse of deeltijdse tewerkstelling, is ontoelaatbaar.’
12.
Artikel 183a van de kodeks pracy luidt als volgt:
- ‘1.
Werknemers worden met betrekking tot de aanvang en de beëindiging van de arbeidsverhouding, arbeidsvoorwaarden, bevorderingskansen en de toegang tot opleiding met het oog op voortgezette beroepsopleiding gelijk behandeld, in het bijzonder ongeacht geslacht, leeftijd, handicap, ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging, lidmaatschap van een vakvereniging, etnische afkomst, overtuiging, seksuele geaardheid, en ook ongeacht tewerkstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd of voltijdse of deeltijdse tewerkstelling.
- 2.
Gelijke behandeling in arbeid en beroep wil zeggen de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van een van de in lid 1 genoemde gronden.
- 3.
Directe discriminatie doet zich voor wanneer een werknemer op een of meer van de in lid 1 genoemde gronden ongunstiger werd, wordt of kan worden behandeld dan andere werknemers in een vergelijkbare situatie.
- 4.
Indirecte discriminatie doet zich voor wanneer als gevolg van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze een ongunstig onevenwicht of een bijzonder ongunstige situatie ontstaat of kan ontstaan met betrekking tot de aanvang en de beëindiging van een arbeidsverhouding, arbeidsvoorwaarden, bevorderingskansen en de toegang tot opleiding met het oog op voortgezette beroepsopleiding jegens alle of een aanzienlijk aantal werknemers die behoren tot een onderscheiden groep op grond van een of meer van de in lid 1 genoemde gronden, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.’
13.
Voorts bepaalt artikel 183b van de kodeks pracy het volgende:
- ‘1.
Onverminderd het bepaalde in de leden 2 tot en met 4 wordt als schending van het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep beschouwd het onderscheiden door een werkgever van de situatie van een werknemer op een of meer van de in artikel 183a‘ lid 1, genoemde gronden, dat inzonderheid leidt tot: […]
- 2)
ongunstige beloning of andere ongunstige arbeidsvoorwaarden of niet-inaanmerkingneming bij bevordering of toekenning van andere uitkeringen in verband met arbeid,
- 3)
[…]
- —
tenzij de wetgever aantoont dat de verschillende behandeling gerechtvaardigd is door objectieve overwegingen.
[…]’
14.
Artikel 183d van de kodeks pracy bepaalt het volgende:
‘Een persoon jegens wie de werkgever het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep heeft geschonden, heeft recht op schadevergoeding ten belope van een bedrag dat niet lager is dan een minimumbeloning, die op basis van afzonderlijke bepalingen wordt vastgesteld.’
15.
De Ustawa z dnia 27 sierpnia 1997 r. o rehabilitacji zawodowej i społecznej oraz zatrudnianiu osób niepełnosprawnych (wet van 27 augustus 1997 betreffende de professionele en sociale rehabilitatie en tewerkstelling van personen met een handicap) (Dz.U nr. 123 van 1997, volgnr. 776) en wijzigingen, bepaalt in artikel 2a het volgende:
- ‘1.
Een persoon met een handicap wordt geacht deel uit te maken van de arbeidskrachten met een handicap vanaf de datum waarop deze persoon een attest van erkenning van een handicap aan de werkgever overlegt. […]’
16.
Hoofdstuk 5 van deze wet heeft als opschrift ‘Specifieke rechten en verplichtingen van de werknemers met betrekking tot de inzet van personen’. Volgens artikel 21 moeten werkgevers die 25 of meer werknemers in dienst hebben, bijdragen aan de Państwowy Fundusz Rehabilitacji Osób Niepełnosprawnych (staatsfonds voor de rehabilitatie van gehandicapten (hierna: ‘PFRON’):
- ‘1.
Een werkgever die 25 of meer werknemers in voltijdse dienst heeft, is, onverminderd de leden 2 tot en met 5 en artikel 22, verplicht om maandelijks een bedrag aan het fonds [PFRON] te betalen ten belope van ten minste 40,65 % van het gemiddelde salaris, vermenigvuldigd met het aantal werknemers dat wordt gevormd door het verschil tussen het aantal werknemers waarmee de inachtneming van een bezettingsgraad van 6 % van personen met een handicap wordt gewaarborgd, en het werkelijke aantal werknemers met een handicap dat hij in dienst heeft.
- 2.
Werkgevers die ten minste 6 % werknemers met een handicap in dienst hebben, worden vrijgesteld van de in lid 1 bedoelde bijdrage. […]’
II. Feiten, procedure in het hoofdgeding en prejudiciële vraag
17.
VL was als psycholoog in dienst bij het Szpital Kliniczny im. dr. J. Babińskiego, Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie (ziekenhuis J. Babiński, een zelfstandige openbare inrichting voor gezondheidszorg; hierna: ‘ziekenhuis’), laatstelijk van 3 oktober 2011 tot 30 september 2016. Op 8 december 2011 verkreeg zij een attest van erkenning van een handicap, die werd gekwalificeerd als een permanente handicap van gematigde graad. Zij heeft deze verklaring op 21 december 2011 aan haar werkgever verstrekt.
18.
Na een personeelsvergadering in de tweede helft van 2013 heeft de directeur van het ziekenhuis besloten een maandelijkse loontoeslag van 250 Poolse zloty (ongeveer 60 EUR) uit te keren aan de werknemers die een attest van erkenning van een handicap overlegden.
19.
De beslissende datum voor de toekenning van deze loontoeslag was de datum waarop het attest aan de directeur van het ziekenhuis werd meegedeeld, en niet de datum waarop dit attest was verkregen. Aldus werd deze toeslag, die niet in de Poolse wetgeving was geregeld, bij eenzijdig besluit van de directeur van het ziekenhuis aan 13 werknemers toegekend, dat wil zeggen uitsluitend aan degenen die het attest van erkenning van een handicap na deze personeelsvergadering hadden overgelegd. De 16 werknemers die hun attest van erkenning van een handicap reeds vóór die vergadering hadden overgelegd, waaronder VL, kregen deze toeslag daarentegen niet.
20.
In deze context en naar aanleiding van een controle door de nationale arbeidsinspectie, die erop had gewezen dat de voor de toekenning van een loontoeslag gebruikte maatstaf discriminerend was, heeft VL tegen het besluit van haar werkgever beroep ingesteld bij de Sąd Rejonowy dla Krakowa — Nowej Huty w Krakowie IV Wydział Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (rechter in eerste aanleg Krakau — Nowa Huta, 4e kamer voor arbeid en sociale zekerheid, Polen).
21.
Met dit beroep vorderde zij zowel betaling van de voornoemde loontoeslag (ten bedrage van 6 000 zloty — ongeveer 1 400 EUR — voor de periode van 1 september 2014, de datum met ingang waarvan de toeslag aan de 13 werknemers met een handicap werd betaald, tot en met 31 augustus 2016), als vergoeding van de schade die zij heeft geleden wegens de schending van het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep.
22.
De Sąd Rejonowy dla Krakowa heeft het beroep bij vonnis van 5 december 2017 verworpen. Wat betreft de toeslag op het arbeidsloon heeft deze rechter erop gewezen dat het recht van VL noch in enig geldend intern bedrijfsbesluit van het ziekenhuis, noch in de individuele arbeidsovereenkomst van VL, noch in enig specifiek besluit van de werkgever is erkend. Wat betreft de vordering tot schadeloosstelling voor discriminatie heeft de rechter in eerste aanleg geoordeeld dat de voornoemde toeslag geen beloning voor verrichte arbeid vormt, en dat de door de directeur van het ziekenhuis gebruikte maatstaf om onderscheid te maken tussen werknemers, namelijk de datum van toezending van het attest van erkenning van een handicap, niet valt onder het verbod van artikel 183a van de kodeks pracy.
23.
In het bijzonder heeft de werkgever VL volgens de rechter in eerste aanleg niet verschillend behandeld op grond van haar handicap, aangezien dit verschil in behandeling veronderstelt dat een vergelijking wordt gemaakt met niet-gehandicapte werknemers.
24.
VL heeft tegen het vonnis van eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechter in tweede aanleg Krakau, Polen), en daarbij aangevoerd dat richtlijn 2000/78 elke directe of indirecte discriminatie van personen met een handicap verbiedt.
25.
Volgens VL heeft het ziekenhuis haar namelijk gediscrimineerd door als beslissend element voor de toekenning van de toeslag op het arbeidsloon de arbitraire en ongegronde maatstaf van de datum van overlegging van het attest van erkenning van een handicap te gebruiken. Aldus werd een ongeoorloofd onderscheid gemaakt tussen haar situatie en die van de andere werknemers met een handicap van het ziekenhuis, waardoor uiteindelijk het beginsel van non-discriminatie werd geschonden. VL heeft de beroepsrechter uitdrukkelijk verzocht om de zaak naar het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen voor een prejudiciële beslissing.
26.
In deze context heeft de verwijzende rechter, die twijfels heeft over de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2000/78 en zich inzonderheid afvraagt of er sprake kan zijn van discriminatie (direct of indirect, als bedoeld in de richtlijn) in een situatie waarin de werkgever onderscheid maakt tussen werknemers binnen een groep die wordt onderscheiden door eenzelfde beschermd kenmerk — in dit geval handicap —, de behandeling van het hoofdgeding opgeschort en aan het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Moet artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep aldus worden opgevat dat een onderscheid tussen personen binnen een groep die wordt onderscheiden door een beschermd kenmerk (handicap) een vorm van schending van het beginsel van gelijke behandeling is, als een werkgever binnen die groep een onderscheid maakt op grond van een ogenschijnlijk neutrale maatstaf, deze maatstaf echter niet objectief kan worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn?’
III. Juridische analyse
A. Voorafgaande opmerkingen
27.
De verwijzende rechter vraagt het Hof in wezen om de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2000/78 te verduidelijken, en dus of een onderscheid van situaties binnen een groep met hetzelfde beschermde kenmerk, in dit geval handicap, kan worden aangemerkt als ‘een vorm van schending van het beginsel van gelijke behandeling’.
28.
Het Hof wordt derhalve verzocht om te beslissen of de werkingssfeer van richtlijn 2000/78, die van oudsher beperkt blijft tot het verbod van discriminatie tussen personen die kunnen worden onderscheiden op grond van een bepaald beschermd kenmerk en personen bij wie dat niet het geval is, aldus kan worden uitgelegd dat daarbinnen ook situaties vallen waarin onderscheid wordt gemaakt tussen personen met hetzelfde beschermde kenmerk (in dit geval handicap).
29.
Verzoekster in het hoofdgeding, de Republiek Polen en de Portugese Republiek stellen voor, met weliswaar niet geheel identieke argumenten, de gestelde vraag bevestigend te beantwoorden: een gedraging als die van de werkgever in de onderhavige zaak vormt volgens hen een door richtlijn 2000/78 verboden discriminatie. Verweerster in het hoofdgeding en de Commissie stellen daarentegen voor deze vraag ontkennend te beantwoorden omdat de aan de orde zijnde situatie niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.
B. Algemene beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en doel van richtlijn 2000/78
30.
Het beginsel van gelijke behandeling is een algemeen beginsel van Unierecht dat in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) is vastgelegd en waarvan het non-discriminatiebeginsel, dat is vastgelegd in artikel 21, lid 1, van het Handvest, een bijzondere uitdrukking vormt.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist dit beginsel van de wetgever van de Unie dat overeenkomstig de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.5.
31.
De bepalingen in richtlijn 2000/78 concretiseren op het niveau van het afgeleide recht de beperkingen waaraan, zoals alle grondrechten van de Unie, het in artikel 21 van het Handvest neergelegde beginsel van non-discriminatie onderworpen is.6.
32.
Richtlijn 2000/78 heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid ‘zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden’.7.
33.
Zoals met name volgt uit artikel 2, lid 1, van die richtlijn, is het beginsel van gelijke behandeling (uitsluitend) van toepassing in samenhang met die gronden, die in artikel 1 van deze richtlijn limitatief zijn opgesomd.8.
34.
Uit de aangehaalde rechtspraak van het Hof kan dus het volgende worden afgeleid: 1) het doel van richtlijn 2000/78 — uitvoering van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op het niveau van het afgeleide recht — is een doeltreffende bescherming te bieden9. aan de personen die zich in een bepaalde beschermde situatie bevinden, om te voorkomen dat zij anders worden behandeld10. dan de personen die zich niet in die beschermde situatie bevinden; 2) de afzonderlijke beschermde situaties (artikel 1 van de richtlijn) moeten strikt worden uitgelegd11.; 3) niet elk verschil in behandeling van werknemers is discriminerend in de zin van richtlijn 2000/78, maar alleen de verschillen die kunnen worden teruggevoerd op een van de beschermde situaties.
35.
Vervolgens moet worden onderzocht of een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.
C. Werkingssfeer van richtlijn 2000/78
36.
Ten aanzien van dit punt hebben de partijen bij dit geding twee tegengestelde opvattingen. Verweerder in het hoofdgeding en de Commissie lijken te pleiten voor een strikte uitlegging van de hele richtlijn 2000/78, in die zin dat deze uitsluitend van toepassing kan zijn indien personen met een handicap verschillend worden behandeld ten opzichte van personen zonder handicap12. en om redenen die nauw en rechtstreeks samenhangen met die handicap. Verzoekster in het hoofdgeding, de Republiek Polen en de Portugese Republiek zijn echter van mening dat richtlijn 2000/78 ook van toepassing kan zijn in situaties als die in het onderhavige geding, waarin de werkgever een onderscheid maakt binnen de categorie van werknemers met een handicap en op basis van een maatstaf die (ogenschijnlijk) geen rechtstreeks verband houdt met de handicap.
37.
Zoals gezegd volgt uit de rechtspraak van het Hof dat, gezien de bewoordingen van artikel 13 EG (thans artikel 19 VWEU) waaruit richtlijn 2000/78 is voortgekomen, de werkingssfeer van deze laatste niet naar analogie kan worden uitgebreid — ook niet middels een verwijzing naar het algemene beginsel van non-discriminatie — tot andere vormen van discriminatie dan die welke gebaseerd zijn op de in artikel 1 van deze richtlijn limitatief opgesomde gronden.13.
38.
Daarom moeten de in artikel 1 genoemde gronden restrictief worden uitgelegd. Wat het geheel van bepalingen in de richtlijn betreft (bijvoorbeeld de beschermde personen en de met hen vergelijkbare personen in de discriminatieprocedure), is mijns inziens evenwel een uitlegging wenselijk die minder restrictief is en meer rekening houdt met de algehele doeleinden van de richtlijn en met het feit dat deze een nuttig effect kan hebben in de bestrijding van discriminatie in de arbeidsverhouding.14.
39.
De rechtspraak van het Hof biedt in dat verband interessante aanknopingspunten om de bovenstaande conclusie te staven.
40.
Aangaande de beschermde personen heeft het Hof reeds een ruime uitlegging gegeven, in lijn met de doelen van de richtlijn, door duidelijk te verklaren: ‘Uit deze bepalingen van richtlijn 2000/78 blijkt dus niet, dat het beginsel van gelijke behandeling dat deze richtlijn beoogt te garanderen, beperkt is tot personen die zelf een handicap hebben in de zin van deze richtlijn.15. Integendeel, deze richtlijn heeft tot doel om met betrekking tot arbeid en beroep alle vormen van discriminatie op grond van handicap te bestrijden. Het beginsel van gelijke behandeling dat zij op dit gebied formuleert, is namelijk niet van toepassing op een bepaalde categorie personen, maar uit hoofde van een van de in artikel 1 van de richtlijn genoemde gronden. Deze uitlegging vindt steun in de bewoordingen van artikel 13 EG, de rechtsgrondslag van richtlijn 2000/78, dat de Gemeenschap de bevoegdheid verleent om de noodzakelijke maatregelen te nemen om elke discriminatie op grond van onder meer handicap te bestrijden.’16.
41.
Wat vergelijkbare personen betreft, aangezien de ‘typische’ functie van richtlijn 2000/78 — net als van alle bepalingen van antidiscriminatiewetgeving — is werknemers in bepaalde situaties die bijzondere bescherming verdienen te beschermen ten opzichte van personen die zich niet in deze situaties bevinden, wordt om te beoordelen of een gedraging of een maatregel discriminerend is doorgaans een vergelijking gemaakt met personen zonder het beschermde kenmerk.
42.
Het kan evenwel voorkomen dat de verschillende behandeling plaatsvindt binnen de groep die wordt gekenmerkt door de beschermde situatie, in dit geval handicap.
43.
De uitlegging volgens welke een dergelijke verschillende behandeling buiten de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt louter omdat dat de vergelijking niet wordt gemaakt tussen personen met en personen zonder een handicap, maar uitsluitend tussen personen met een handicap, zou op zijn zachtst gezegd formalistisch zijn en volstrekt niet in overeenstemming met de doelstelling van de richtlijn: vermijden dat bepaalde personen verschillend worden behandeld op grond van hun handicap.
44.
Dit betekent uiteraard niet dat elk verschil in behandeling van een werknemer met een handicap (of een groep werknemers met een handicap) ten opzichte van een andere werknemer met een handicap (of een groep werknemers met een handicap) kan worden aangemerkt als een door richtlijn 2000/78 verboden discriminatie.17. Een dergelijke uitlegging zou paradoxaal genoeg kunnen leiden tot omgekeerde discriminatie, doordat de werkgever op voorhand een absolute verplichting tot gelijke behandeling van personen met een handicap wordt opgelegd — een verplichting waarin het Unierecht niet voorziet. Wel is het daarentegen verboden dat een groep werknemers met een handicap op grond van die handicap gunstiger wordt behandeld dan een andere groep werknemers met een handicap.
45.
Daarom moet worden onderzocht of de verschillende behandeling verband houdt met het beschermde kenmerk (handicap), ongeacht of de vergelijking moet worden gemaakt binnen de groep personen met het beschermde kenmerk dan wel met personen buiten deze groep. Zoals het Hof het verwoordt: ‘Het beginsel van gelijke behandeling dat [richtlijn 2000/78] op dit gebied formuleert, is niet van toepassing op een bepaalde categorie personen, maar uit hoofde van een van de in artikel 1 van de richtlijn genoemde gronden.’18.
46.
Denk bijvoorbeeld maar aan situaties waarin de werkgever werknemers met een handicap verschillend behandelt op grond van het soort of de graad van handicap. In deze gevallen is het verband tussen de verschillende behandeling en het beschermde kenmerk onmiskenbaar, en is richtlijn 2000/78 mijns inziens ten volle van toepassing, ook al gaat het om een vergelijking binnen de groep werknemers met een handicap.19.
47.
Nu de verbanden tussen de algemene beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie enerzijds en de doelen van richtlijn 2000/78 en de omvang van de werkingssfeer ervan anderzijds in het licht van de rechtspraak van het Hof zijn verduidelijkt, moet de juridische situatie van de onderhavige zaak worden geanalyseerd om te beoordelen of daarin sprake is van discriminatie in de zin van deze richtlijn.
D. Beoordeling van de discriminatie: vergelijking, vaststelling van het nadeel, (eventuele) rechtvaardigingsgronden
1. Besluit van de werkgever
48.
De onderhavige zaak betreft een besluit van de werkgever die een maandelijkse toeslag op het arbeidsloon heeft toegekend aan alleen de werknemers met een handicap die na een bepaalde datum een attest van erkenning van hun handicap hebben overgelegd. Aldus heeft de werkgever deze toeslag ontzegd aan die werknemers die, hoewel zij gehandicapt waren, het attest van erkenning van een handicap vóór die datum hebben overgelegd.
49.
Kan een dergelijke gedraging worden aangemerkt als discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78? Houdt de maatstaf die aan het verschil in behandeling ten grondslag ligt verband met de handicap? Met welke personen moet de vergelijking worden gemaakt om te beoordelen of er sprake is van discriminatie? Is er sprake van directe of indirecte discriminatie? Indien er sprake is van indirecte discriminatie, kan er dan een objectieve rechtvaardiging bestaan op grond waarvan het discriminerende karakter van het besluit kan worden uitgesloten?
2. Maatstaf en verband met het beschermde kenmerk
50.
Zoals hierboven is uiteengezet, kan op grond van de rechtspraak van het Hof en een uitlegging in het licht van internationale bronnen inzake discriminatie en de doelen van richtlijn 2000/78, het bezwaar dat de richtlijn uitsluitend van toepassing is op situaties waarin werknemers met een handicap met werknemers zonder handicap worden vergeleken, worden weerlegd.
51.
In casu wordt het Hof mijns inziens verzocht een nadere invulling te geven aan zijn uitlegging van richtlijn 2000/78, en dus te verduidelijken of er ook binnen groepen personen met een handicap sprake kan zijn van discriminatie, juist omdat richtlijn 2000/78 werknemers beschermt tegen verschillen in behandeling die verband houden met een van de beschermde kenmerken, ongeacht de gediscrimineerde persoon (een persoon met een handicap of een persoon die een rechtstreekse band heeft met de persoon met een handicap) en de persoon met wie de vergelijking wordt gemaakt (een persoon zonder handicap of een andere persoon met een handicap).
52.
Zoals gezien, is de maatstaf voor het verschil in behandeling de datum waarop het attest van erkenning van een handicap is overgelegd.
53.
Volgens de verwerende partij in het hoofdgeding (het ziekenhuis) en — deels — de Commissie houdt deze maatstaf geen verband met de handicap en kan er daarom geen sprake zijn van discriminatie. Zoals gezien, moet discriminatie, als uitdrukking van het ‘beginsel van gelijke behandeling’, ingevolge artikel 2 van richtlijn 2000/78 immers zijn gebaseerd op ‘een van de in artikel 1 genoemde gronden’.
54.
De verzoekende partij in het hoofdgeding (de werkneemster), de Republiek Polen en de Portugese Republiek zijn daarentegen van mening, met niet geheel identieke argumenten, dat deze maatstaf nauw samenhangt met de beschermde situatie ‘handicap’ als bedoeld in artikel 1 van richtlijn 2000/78, en wel dermate dat er sprake is van discriminatie en dus een onrechtmatige situatie in de zin van deze richtlijn.
55.
Om een volledig beeld van alle mogelijkheden in dit kader te geven, is het niet irrelevant om op te merken dat ook de Poolse arbeidsinspectie, zoals blijkt uit het dossier, na een inspectie op de werkplek van verzoekster in het hoofdgeding heeft geoordeeld dat de maatstaf voor de toekenning van de loontoeslag discriminerend is.20. De door VL aangezochte rechter in eerste aanleg was het daarmee echter oneens en verwierp het beroep, waarbij hij uitsluitend naar nationale regelgeving verwees. De verwijzende rechter, die weliswaar niet lijkt uit te sluiten dat de gedraging van de werkgever kan worden aangemerkt als (indirecte) discriminatie, heeft evenwel de in de prejudiciële vraag verwoorde twijfel of artikel 2 van richtlijn 2000/78 kan worden toegepast op situaties waarin geen vergelijking wordt gemaakt tussen een groep personen met een handicap en een groep personen zonder handicap.
56.
De door de werkgever gebruikte maatstaf voor het verschil in behandeling is duidelijk onlogisch en niet objectief.21.
57.
Het betreft immers een gegeven dat een groep personen met een handicap (degenen die het attest reeds vóór de vergadering hadden verstrekt) benadeelt doordat hun de loontoeslag wordt ontzegd, terwijl dit ook indruist tegen het door de werkgever nagestreefde doel.
58.
Verweerder in het hoofdgeding heeft namelijk uitdrukkelijk toegegeven dat met het ongebruikelijke verzoek dat tijdens de vergadering werd gedaan, werd beoogd het aantal werknemers met een handicap dat hij in dienst had, te verhogen, zodat de bijdrage aan de PFRON kon worden verlaagd.22.
59.
Als dat waar is, en de keuze van de werkgever dus is gebaseerd op een verlaging van bijdragen dankzij het aantal personen met een handicap dat hij in dienst heeft, zou het recht op de loontoeslag moeten toekomen aan alle werknemers met een handicap die in gelijke mate bijdragen aan de verlaging van de bijdrage omdat zij bij hem in dienst zijn. Al degenen die op een willekeurige datum een attest van erkenning van hun eigen handicap hebben verstrekt, dragen immers naar evenredigheid bij aan de verlaging van de bijdrage aan het voornoemde fonds.
60.
Nog merkwaardiger is de motivering die verweerder in het hoofdgeding tijdens de terechtzitting heeft aangevoerd om het verschil in behandeling van de twee groepen personen met een handicap te rechtvaardigen.
61.
Als ik het goed heb begrepen, zou de uitbetaling van de loontoeslag aan alle werknemers die een attest van erkenning van een handicap hebben verstrekt de werkgever te veel kosten, en zouden de bespaarde bijdragen misschien niet tegen deze kosten opwegen.
62.
Vooropgesteld dat rechtvaardigingsgronden van uitsluitend economische aard niet volstaan om de discriminerende aard van de behandeling uit te sluiten, bevestigt een dergelijk argument dat de onderneming, door twee groepen personen in dezelfde situatie (personen met een handicap die de werkgever een attest van erkenning van een handicap hebben verstrekt, en daardoor allen hebben bijgedragen aan een verlaging van de bijdragen aan de PFRON) verschillend te behandelen, geen objectieve keuze heeft gemaakt.
63.
De maatstaf is dus niet, zoals formeel verklaard, de datum van toezending; deze heeft volstrekt geen invloed op de verlaging van de bijdrage, aangezien uit het dossier niet blijkt dat de werkgever naargelang de datum van toezending van het attest van erkenning van een handicap meer kosten bespaart.
64.
De maatstaf is de verkrijging van een nieuw attest van erkenning van een handicap teneinde het aantal gecertificeerde werknemers met een handicap in dienst te verhogen.
65.
Indien niet het bezit van een nieuw attest maar de datum van toezending daarvan inderdaad de maatstaf was, zouden paradoxaal genoeg degenen die reeds een attest hadden verstrekt slechts een nieuw attest hoeven over te leggen om de loontoeslag te verkrijgen.
66.
De werkelijke maatstaf voor het verschil in behandeling is dus de verkrijging en de overlegging van het attest na de datum van de vergadering die speciaal was bijeengeroepen om de werknemers ertoe aan te zetten dit attest te verkrijgen met het oog op een verlaging van de bijdrage.
67.
Indien dit de stand van zaken is, is deze maatstaf dan gekoppeld aan de beschermde situatie (de handicap)?
68.
Volgens mij wel, aangezien alleen een werknemer met een handicap een attest van erkenning van een handicap kan verkrijgen, en de handicap derhalve vereist is opdat een werknemer (die in theorie reeds een handicap had maar om persoonlijke redenen nog geen attest van erkenning van een handicap had aangevraagd of aan de werkgever overhandigd) een attest van erkenning van een handicap kan verkrijgen en aan de werkgever kan overhandigen.
3. Vormen van verboden discriminatie, vergelijkbare situaties en (eventuele) rechtvaardiging
69.
Aan welke vorm van discriminatie kan de beschreven gedraging worden toegeschreven?
70.
Verzoekster voert onder andere aan dat indien werd geoordeeld dat artikel 2 van richtlijn 2000/78 in casu niet van toepassing is, de gedraging van de werkgever kan worden aangemerkt als een positieve actie in de zin van artikel 7 van deze richtlijn.23.
71.
Volgens mij moet deze optie worden uitgesloten. Op grond van artikel 7 van richtlijn 2000/78 kunnen positieve acties worden gedefinieerd als maatregelen die, aangezien zij dienen ‘om de nadelen verband houdende met een van de in artikel 1 genoemde gronden te voorkomen of te compenseren’, erop gericht zijn de obstakels weg te nemen die de verwezenlijking van gelijke kansen feitelijk belemmeren, de werkgelegenheid te bevorderen en ervoor te zorgen dat werknemers wezenlijk gelijk zijn.
72.
In casu is er mijns inziens geen sprake van een positieve actie. Ten eerste omdat de maatregel tot doel had, zoals de werkgever uitdrukkelijk heeft toegegeven, kosten te besparen door de bijdrage aan de PFRON te verlagen, en geen positieve maatregel was om werknemers met een handicap te bevoordelen.24. Ten tweede zie ik niet in hoe er sprake kan zijn van een positieve actie in geval van een besluit waarbij een loontoeslag uitsluitend wordt toegekend aan een groep werknemers met een handicap die zich onderscheidt van de groep die deze toeslag niet ontvangt, niet op grond van kenmerken die verband houden met de eigen arbeidsverhouding (zoals in de zaak Milkova25.) maar uitsluitend op grond van de datum waarop zij hun attest van erkenning van een handicap aan de werkgever hebben verstrekt.
73.
De verlaging van de bijdrage aan de PFRON door de aanwerving van nieuwe personen met een handicap kan waarschijnlijk worden aangemerkt als een door de Poolse wetgever ingevoerde positieve actie. De uitkering van de betrokken loontoeslag houdt daarentegen weliswaar verband met de voornoemde verlaging, maar staat mijns inziens los van de in artikel 7 van richtlijn 2000/78 genoemde doelen. De toeslag wordt immers uitsluitend aan een groep personen met een handicap toegekend op grond van een onlogische en niet-objectieve maatstaf, is bedoeld om nieuwe attesten te verkrijgen van reeds aangeworven werknemers en niet om nieuwe werknemers aan te werven, en voldoet niet aan de doelstelling van een betere integratie van deze personen met een handicap.
74.
Wat vervolgens de gebruikelijke vormen van discriminatie betreft, is het onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie in de tekst van de richtlijn niet bijzonder duidelijk en bestaan er, ook onder uitleggende instanties, uiteenlopende opvattingen ten aanzien van deze twee categorieën.
75.
In de onderhavige zaak moet mijns inziens worden uitgesloten dat er sprake is van directe discriminatie (wat ook de werkneemster en de Republiek Polen mij lijken te doen).26.
76.
Van directe discriminatie is normaal gesproken immers sprake wanneer ‘iemand’ ongunstiger wordt behandeld ‘dan een ander in een vergelijkbare situatie […] op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden’. In de onderhavige zaak betreft de ongunstigere behandeling evenwel ‘een groep personen’ (personen met een handicap die het attest van erkenning van een handicap vóór de vergadering hebben verstrekt).
77.
Bijgevolg is er geen rechtstreeks verband tussen het besluit van de werkgever en het beschermde kenmerk. Een werkelijk rechtstreeks causaal verband ontbreekt dus. De maatstaf die is gebruikt om binnen de twee groepen werknemers met een handicap onderscheid te maken, betreft immers niet rechtstreeks de handicap (het type, de graad, de oorzaak, de duur daarvan), maar is ‘ogenschijnlijk neutraal’, aangezien deze betrekking heeft op de datum waarop het attest van erkenning van een handicap is verstrekt.
78.
Zoals partijen (verzoekster in het hoofdgeding, de Republiek Polen, de Portugese Republiek) terecht hebben betoogd, is de maatstaf evenwel slechts ogenschijnlijk neutraal, aangezien het attest van erkenning van een handicap alleen door personen met een handicap kan worden aangevraagd en verstrekt. Hieruit volgt dat de verstrekking van dit attest en de datum van verstrekking daarvan onlosmakelijk zijn verbonden met het beschermde kenmerk.27.
79.
Aldus kan een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de situatie in de onderhavige zaak en die welke het Hof in de zaak Milkova heeft onderzocht: in dat arrest heeft het Hof zich er terecht toe beperkt van de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 verschillen in behandeling uit te sluiten die formeel en materieel weliswaar betrekking hadden op werknemers met een handicap, doch de ‘aard van de arbeidsverhouding’ betroffen, zonder enig verband met de handicap.
80.
In de onderhavige zaak worden door deze, weliswaar ‘ogenschijnlijk neutrale’ maatstaf (die niet uitdrukkelijk en rechtstreeks naar de handicap verwijst), ‘personen met een handicap’ ‘in vergelijking met andere personen bijzonder benadeeld’ en in zekere zin, zoals ook enkele interveniënten betogen28.‘ gelijkgesteld aan personen zonder handicap29..
81.
Het is op dit punt dat het Hof de nieuwe werkingssfeer moet ontwikkelen, indien het besluit mijn overwegingen in deze conclusie te aanvaarden. De bepaling van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet immers aldus worden uitgelegd dat daaronder de mogelijkheid valt ook ‘(bepaalde) personen met een handicap’ te vergelijken met ‘andere personen’ (eventueel ook met een handicap).
82.
De vergelijking ‘met andere personen’ wordt doorgaans namelijk aldus uitgelegd dat zij betrekking heeft op personen zonder beschermd kenmerk. Zoals gezegd is deze ‘traditionele’ uitlegging — conform de evenzeer ‘traditionele’ functie van de richtlijn — evenwel niet bindend voor de uitleggende instantie die, zoals in de onderhavige zaak, in een geding over discriminatie een maatregel moet beoordelen die bepaalde personen met een handicap benadeelt ten opzichte van andere personen, eveneens met een handicap, op grond van een (ogenschijnlijk) neutrale maatstaf.
83.
Mijns inziens kan de vergelijking ook worden gemaakt met een groep personen met een handicap.
84.
In de onderhavige zaak ben ik derhalve van mening dat de situaties vergelijkbaar zijn30., hetgeen noodzakelijk is om te kunnen oordelen dat inbreuk is gemaakt op het verbod van discriminatie: zoals gezegd is een deel van de werknemers met een handicap (degenen die geen loontoeslag hebben ontvangen) ongunstiger behandeld dan andere werknemers met een handicap, ondanks dat alle personen met een handicap zich in een vergelijkbare situatie bevinden, aangezien allen, door hun attest te verstrekken, in gelijke mate hebben bijgedragen aan de door het ziekenhuis nagestreefde kostenbesparing.
85.
Met de in overweging gegeven uitlegging wordt daarom niet zozeer beoogd een groep te beschermen louter omdat zij zich in een door artikel 1 van richtlijn 2000/78 beschermde situatie bevindt, maar te verhinderen dat twee homogene groepen met dezelfde beschermde eigenschap verschillend worden behandeld wegens een situatie die intrinsiek verband houdt met het beschermde kenmerk, ofschoon het daar geen causaal gevolg van is.
86.
De in overweging gegeven uitlegging van de aan de orde zijnde feiten en de vraag of deze kunnen worden toegeschreven aan indirecte discriminatie vereisen evenwel, anders dan in het geval van directe discriminatie, dat wordt beoordeeld of er sprake is van de rechtvaardigingsgronden (een algemene en een specifieke) van artikel 2, lid 2, onder i) en ii).
87.
De — op de handicap toegespitste — rechtvaardiging onder ii) moet in casu worden uitgesloten omdat, zoals blijkt uit het dossier, de werkgever op grond van de nationale wetgeving niet verplicht is tot de ‘redelijke aanpassingen’ (in de zin van artikel 5 van richtlijn 2000/78) ‘teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen’.
88.
Wat de algemene rechtvaardigingsgrond onder i) betreft, moet om een verschil in behandeling te rechtvaardigen in essentie worden aangetoond dat de betrokken bepaling of handelswijze een rechtmatig doel nastreven en dat de gekozen middelen voor het bereiken van dit doel (dat wil zeggen, de maatregel waardoor het verschil in behandeling is ontstaan) passend zijn en noodzakelijk voor het behalen daarvan.
89.
Om te bepalen of het verschil in behandeling passend is, moet de verwijzende rechter derhalve nagaan of er voor het bereiken van het doel geen andere middelen zijn die in mindere mate inbreuk maken op het recht van gelijke behandeling. Met andere woorden, of het geleden nadeel overeenkomt met de minimale mate van nadeel die noodzakelijk is om dat doel te bereiken en of het nagestreefde doel belangrijk genoeg is om deze mate van nadeel te rechtvaardigen.
IV. Conclusie
90.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt:
91.
‘Artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat een onderscheid tussen personen binnen een groep die wordt onderscheiden door een beschermd kenmerk (handicap) een schending van het beginsel van gelijke behandeling kan inhouden, in de vorm van indirecte discriminatie, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: a) de werkgever maakt binnen die groep een onderscheid op grond van een ogenschijnlijk neutrale maatstaf; b) deze weliswaar ogenschijnlijk neutrale maatstaf is onlosmakelijk verbonden met het beschermde kenmerk (in dit geval handicap); c) deze maatstaf kan niet objectief worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel zijn niet passend en noodzakelijk.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2020
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Besluit betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (PB 2010, L 23, blz. 35).
Richtlijn van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).
Zie arresten van 11 juli 2006, Chacón Navas (C-13/05, EU:C:2006:456, punt 56), en 18 december 2014, FOA (C-354/13, EU:C:2014:2463, punt 32).
Zie arrest van 9 maart 2017, Milkova (C-406/15, EU:C:2017:198, punt 55); maar reeds eerder, in dezelfde zin, zie arresten van 22 mei 2014, Glatzel (C-356/12, EU:C:2014:350, punt 43); 21 december 2016, Vervloet e.a. (C-76/15, EU:C:2016:975, punt 74), en 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (C-550/07 P, EU:C:2010:512, punten 54 en 55).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2016:382, punt 61).
Zie arresten van 22 januari 2019, Cresco Investigation (C-193/17, EU:C:2019:43, punt 36), en 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, punt 47), met betrekking tot godsdienst en overtuiging). Zie voor wat betreft handicaps in dezelfde zin de arresten van 17 juli 2008, Coleman (C-303/06, EU:C:2008:415, punt 42), en 9 maart 2017, Milkova (C-406/15, EU:C:2017:198, punt 46).
Zie arrest van 9 maart 2017, Milkova (C-406/15, EU:C:2017:198, punt 34); maar reeds eerder, in dezelfde zin, zie arresten van 7 juli 2011, Agafiţei e.a. (C-310/10, EU:C:2011:467, punt 34), en 21 mei 2015, SCMD (C-262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336, punten 44 en 45). Dit betekent dat het beginsel van de gelijke behandeling in arbeid en beroep, dat zijn oorsprong vindt in diverse internationale instrumenten en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, niet in de richtlijn zelf is verankerd, maar dat de richtlijn enkel beoogt ten aanzien van die materies een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op verschillende gronden; zie in deze zin arresten van 22 november 2005, Mangold (C-144/04, EU:C:2005:709, punt 74); 19 januari 2010, Kücükdeveci (C-555/07, EU:C:2010:21, punt 20), en 10 mei 2011, Römer (C-147/08, EU:C:2011:286, punt 56).
Zowel uit de titel en de considerans als uit de inhoud en de doelstelling van richtlijn 2000/78 blijkt dat deze strekt tot invoering van een algemeen kader om voor eenieder gelijke behandeling te waarborgen ‘in arbeid en beroep’, door de betrokkenen ‘een doeltreffende bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in artikel 1 van de richtlijn genoemde gronden’: aldus de arresten van 13 november 2014, Vital Pérez (C-416/13, EU:C:2014:2371, punt 28), en 18 november 2010, Georgiev (C-250/09 en C-268/09, EU:C:2010:699, punt 26). Naar een ‘doeltreffende bescherming’ wordt in dezelfde bewoordingen verwezen in de arresten van 15 januari 2019, E.B. (C-258/17, EU:C:2019:17, punt 40); 28 juli 2016, Kratzer (C-423/15, EU:C:2016:604, punt 32), en 19 september 2018, Bedi (C-312/17, EU:C:2018:734, punt 28) (cursivering van mij).
De woorden ‘alle vormen van discriminatie op grond van handicap te bestrijden’ worden gebruikt in het arrest van 17 juli 2008, Coleman (C-303/06, EU:C:2008:415, punt 38) (cursivering van mij).
Zie arresten van 26 september 2013, HK Danmark (C-476/11, EU:C:2013:590, punt 47), en 26 september 2013, Dansk Jurist — og Økonomforbund (C-546/11, EU:C:2013:603, punt 41).
Ter terechtzitting heeft de Commissie haar standpunt naar aanleiding van vragen van het Hof toegelicht, en verklaard dat de richtlijn volgens haar in theorie ook van toepassing kan zijn binnen de categorie personen met een handicap, maar dat dit in de onderhavige zaak niet het geval is.
Zie in exact deze bewoordingen de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Milkova (C-406/15, EU:C:2016:824, punt 53).
Zie arrest van 17 juli 2008, Coleman (C-303/06, EU:C:2008:415, punt 46), waarin staat te lezen dat het Hof weliswaar heeft gepreciseerd dat het verschil in behandeling moet kunnen worden gebaseerd op de in artikel 1 opgesomde gronden, ‘doch […] niet [heeft] geoordeeld dat het beginsel van gelijke behandeling en de personele werkingssfeer van deze richtlijn, met betrekking tot deze gronden, restrictief moeten worden uitgelegd’. En nogmaals, in punt 51: ‘[…] een uitlegging van richtlijn 2000/78 die de toepassing daarvan beperkt tot personen die zelf gehandicapt zijn, [zou] deze richtlijn grotendeels van zijn nuttig effect kunnen beroven en de bescherming die zij geacht wordt te garanderen, kunnen verminderen’.
Zoals bekend, werd in het geval van het arrest Coleman geoordeeld dat er sprake was van directe discriminatie van een werkneemster die een gehandicapt kind ten laste had.
Zie arrest van 17 juli 2008, Coleman (C-303/06, EU:C:2008:415, punt 38).
Hoewel de Commissie het ermee eens is dat richtlijn 2000/78 van toepassing kan zijn op vergelijkingen tussen werknemers met een handicap, verzet zij zich tegen een bevestigend antwoord op de vraag van de verwijzende rechter. Dat is volgens mij omdat zij lijkt te denken (en misschien vreest) dat de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 te ver zou worden uitgebreid.
Zie arrest van 17 juli 2008, Coleman (C-303/06, EU:C:2008:415, punt 38).
Over dit punt is ook de Commissie het eens, die ter terechtzitting, naar aanleiding van vragen van het Hof en bij de toelichting van haar standpunt — dat leek te verschillen van dat in haar schriftelijke memories —, deze voorbeelden uitdrukkelijk heeft aangehaald om te bevestigen dat deze situaties zonder meer binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallen. Ook in de rechtspraak van het Hof is, weliswaar met betrekking tot een ander beschermd kenmerk (godsdienst), de bevestiging te vinden van de mogelijkheid de inhoud van de richtlijn toe te passen binnen groepen die worden onderscheiden door het beschermde kenmerk. In dat geval was er sprake van indirecte discriminatie binnen een groep werknemers van verschillende christelijke kerken, zie arrest van 22 januari 2019, Cresco Investigation (C-193/17, EU:C:2019:43).
In punt 7 van de opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding staat namelijk te lezen dat ‘de nationale arbeidsinspectie van oordeel is dat de maatstaf voor de toekenning van de loontoeslag, die gekoppeld is aan de datum waarop het attest van erkenning van een handicap aan verweerster wordt overgelegd, discriminerend is. Na de inspectie van 19 december 2016 heeft de nationale arbeidsinspectie verweerster verzocht de onregelmatigheden te verhelpen en verzoekster geïnformeerd over de mogelijkheid zich tot een rechtbank van gemeen recht te wenden.’
Ook de Commissie was ter terechtzitting die mening toegedaan. De Republiek Polen sprak van een ‘onlogische, absurde en onverklaarbare’ maatstaf.
Het staatsfonds voor de rehabilitatie van gehandicapten dat is geregeld in de Poolse wet, zie punt 16 supra.
In de opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding (punten 30 en volgende) staat te lezen dat ook indien werd geoordeeld dat richtlijn 2000/78 niet op de onderhavige zaak van toepassing is, de algemene beginselen van Unierecht van toepassing zijn, dat wil zeggen het gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie als bedoeld in de artikelen 20, 21 en 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dus door toepassing van het door het Hof in het aangehaalde arrest Milkova (C-406/15, EU:C:2017:198) ontwikkelde beginsel kan de loontoeslag volgens haar worden aangemerkt als een positieve actie van de werkgever.
De Commissie deelt deze opvatting, zie schriftelijke opmerkingen, punt 21.
Arrest van 9 maart 2017, Milkova (C-406/15, EU:C:2017:198).
Ook de verwijzende rechter, die in de prejudiciële vraag uitdrukkelijk verwijst naar een onderscheid op grond van een ‘ogenschijnlijk neutrale maatstaf’ die niet ‘objectief kan worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn’.
Het onlosmakelijke verband met het beschermde kenmerk wordt als een essentieel element van directe discriminatie beschouwd. In deze zaak hebben wij mijns inziens te maken met indirecte discriminatie die hoe dan ook — weliswaar indirect — onlosmakelijk met het beschermde kenmerk verbonden is.
Inzonderheid de Republiek Polen, zie schriftelijke opmerkingen, punt 13.
Dit betreft ‘indirecte’ discriminatie, aangezien het verschil niet zozeer de behandeling betreft als wel de gevolgen die zij sorteert. Ook het EHRM heeft deze definitie van indirecte discriminatie overgenomen, door te oordelen dat ‘een verschil in behandeling de vorm kan aannemen van onevenredig nadelige gevolgen van een algemeen beleid of een maatregel die, hoewel ze in neutrale bewoordingen zijn gesteld, een groep discrimineren’, EHRM van 13 november 2007, D.H. tegen Tsjechische Republiek (CE:ECHR:2007:1113JUD005732500) § 184, en 9 juni 2009, Opuz tegen Turkije (CE:ECHR:2009:0609JUD003340102), § 183. EHRM van 20 juni 2006, Zarb Adami tegen Malta (CE:ECHR:2006:0620JUD001720902), § 80. Zie in deze zin Handbook on European non-discrimination law‘ Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, Raad van Europa, Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 2011, blz. 32, ook voor de citaten van het EHRM.
Het Hof heeft meerdere malen geoordeeld dat het vereiste van vergelijkbaarheid van de situaties met het oog op de vaststelling of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, moet worden beoordeeld in het licht van alle kenmerken van de situaties, zie arresten van 9 maart 2017, Milkova (C-406/15, EU:C:2017:198, punt 56); 16 december 2008, Arcelor Atlantique en Lorraine e.a. (C-127/07, EU:C:2008:728, punt 25), en 1 oktober 2015, O (C-432/14, EU:C:2015:643, punt 31).