CRvB, 12-08-2016, nr. 13/2083 AOW
ECLI:NL:CRVB:2016:3050
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-08-2016
- Zaaknummer
13/2083 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:3050, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑08‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
RSV 2016/183 met annotatie van F.W.M. Keunen
USZ 2016/327
Uitspraak 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Korting op AOW-pensioen. Periodes niet verzekerd voor de AOW. Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71, moet Duitsland als de bevoegde lidstaat worden aangemerkt, zodat, gezien de exclusiviteitsregel neergelegd in artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71, voor toepassing van de Nederlandse wetgeving in beginsel geen plaats is. De door de aanwijsregels bewerkstelligde begrenzing van de kring van verzekerden is gerechtvaardigd (vgl. HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:291). De Raad acht verder van belang dat in Vo 1408/71, anders dan voor gezinsbijslagen, een apart hoofdstuk (Titel 3, Hoofdstuk 3) is opgenomen, met algemene bepalingen in zake de vaststelling van o.a. ouderdomsuitkeringen wanneer betrokkene is onderworpen geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten.
13/2083 AOW
Datum uitspraak: 12 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 maart 2013, 11/4444, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (SvB)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot, drs. W.A.M. Arents, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde Arents. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.L.F.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1.Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de Svb aan appellante, geboren [in] 1955, desgevraagd een pensioenoverzicht verstrekt. Hierin is opgenomen dat appellante verzekerd is geweest ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 16 december 2001 tot en met
31 december 2001.
2. Bij besluit op bezwaar van 24 juli 2012 heeft de Svb het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Naast de hiervoor genoemde periode wordt appellante ook verzekerd geacht in de periode 10 juli 1996 tot en met 30 september 1996.
3. De rechtbank heeft het beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat niet in geschil is dat appellante in de periode van
20 februari 1995 tot en met 29 december 2004, met een korte onderbreking in 2001, in Nederland heeft gewoond. Uit een overzicht van de Deutsche Rentenversicherung Bund van 29 december 2010 blijkt dat appellante, voor zover van belang, in Duitsland verplicht verzekerd is geweest van 1 januari 1981 tot en met 9 juli 1996, van 1 oktober 1996 tot en met 15 december 2001 en van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2009. Volgens de rechtbank heeft de Svb met recht geoordeeld dat appelante in de periode dat zij in Nederland woonde en in Duitsland werkte, van 20 februari 1995 tot en met 29 december 2004 (met uitzondering van de onder 1 en 2 genoemde periodes), niet verzekerd is geweest voor de AOW. Daartoe wordt overwogen dat op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71), Duitsland de bevoegde lidstaat is. Daaraan doet niet af dat appellante in Duitsland in deeltijd werkzaam was (twee weekenden in de maand), noch de stelling dat appellante in deze periode in Nederland fulltime als huisvrouw heeft gewerkt.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat nu zij in de periode in geding fulltime als huisvrouw/moeder in Nederland heeft gewerkt, terwijl slechts sprake was van enkele werkuren per maand in Duitsland, Nederland als werkland moet worden beschouwd. Conform de mensenrechten mag de biologische werkfunctie voor de opvoeding van een pasgeborene, waarbij in technische zin geen sprake kan zijn van betaald loon, niet worden tenietgedaan door het feit dat artikel 13, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71, louter kijkt naar betaald loon.
4.2.
In geschil is primair of appellante in de periodes dat zij in Nederland woonde en in Duitsland betaalde arbeid verrichtte met recht niet-verzekerd is geacht voor de AOW.
4.3.
Met betrekking tot dit geschilpunt is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71, Duitsland als de bevoegde lidstaat moet worden aangemerkt, zodat, gezien de exclusiviteitsregel neergelegd in artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71, voor toepassing van de Nederlandse wetgeving in beginsel geen plaats is. Het feit dat de werkzaamheden in loondienst in Duitsland van beperkte omvang waren kan daaraan niet afdoen (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 23 april 2016, C-382/13, zaken Franzen e.a.). De Raad voegt hieraan toe dat uit artikel 14quater, aanhef en onder a, van Vo 1408/71, niet anders kan volgen, nu de huishoudelijke werkzaamheden in Nederland niet in loondienst zijn verricht.
4.4.
Volgens appellante dient bij de uitleg en toepassing van de aanwijsregels in Titel II van Vo 1408/71 rekening te worden gehouden met haar niet beroepsmatig verrichte werkzaamheden als fulltime huisvrouw en moeder in Nederland. Met betrekking tot deze grond is van belang dat de aanwijzing van Duitsland als de bevoegde lidstaat in de periode hier in geschil aansluit bij het internationaal aanvaarde uitgangspunt dat iemand valt onder de sociale wetgeving van het land waar hij zijn beroepswerkzaamheden uitvoert. De door de aanwijsregels bewerkstelligde begrenzing van de kring van verzekerden is daarom gerechtvaardigd (vgl. HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:291).
4.5.
Daaraan voegt de Raad toe dat de inrichting en vormgeving van de sociale zekerheid binnen de Europese Unie een zaak is van de Uniewetgever. Op het terrein van de sociale zekerheid heeft de Uniewetgever gekozen voor coördinatie en niet voor harmonisatie. Vaste rechtspraak van het Hof is dat het Unierecht niet kan waarborgen dat de verplaatsing van een werknemer of een burger van de Unie naar een andere dan de eigen lidstaat voor diens aanspraken op sociale zekerheid neutraal zal zijn.
4.6.
Het voorgaande laat onverlet dat het Hof heeft aanvaard dat onder bijzondere omstandigheden een uitzondering kan worden aanvaard op de exclusiviteit van de aanwijsregels neergelegd in Titel II van Vo 1408/71. In het hiervoor genoemde arrest Franzen e.a. heeft het Hof zo’n uitzondering aanvaard in de bijzondere omstandigheden van die gedingen waarbij de toepassing van de wetgeving van de werkstaat niet heeft geleid tot aansluiting van de betrokkenen bij het socialezekerheidsstelsel van die staat. Voor een dergelijke uitzondering bestaat in het onderhavige geval geen grond, nu appellante in de gehele in geding zijnde periode in Duitsland verzekerd is geweest voor de ouderdomsverzekering. Resteert de vraag of de gestelde beperkte omvang van de ouderdomsuitkering in Duitsland een bijzondere omstandigheid is die ruimte laat voor aanvulling door Nederland. In het arrest Hudzinski (Hof 12 juni 2012, C-611/10) heeft het Hof aanvaard dat een niet-bevoegde lidstaat het kindergeld mag aanvullen, waarop betrokkene recht heeft in de bevoegde lidstaat. In dat arrest ging het echter om een aanvulling door het werkland (Duitsland), waarbij aan het recht van betrokkene ten grondslag lag dat hij in Duitsland onbeperkt belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in het onderhavige geval niet aan de orde. De Raad acht verder van belang dat in Vo 1408/71, anders dan voor gezinsbijslagen, een apart hoofdstuk (Titel 3, Hoofdstuk 3) is opgenomen, met algemene bepalingen in zake de vaststelling van o.a. ouderdomsuitkeringen wanneer betrokkene is onderworpen geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten.
4.7.
De Raad concludeert dat de rechtbank met recht de Svb heeft gevolgd in het oordeel dat appellante in de periode van 20 februari 1995 tot en met 29 december 2004, met uitzondering van de periodes genoemd onder 1 en 2, niet verzekerd is geweest voor de AOW.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter, en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
TM