Rechtbank Rotterdam 7 oktober 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BK3256.
HR, 21-04-2023, nr. 22/00221
ECLI:NL:HR:2023:635, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
22/00221
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:635, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1136, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2897, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:1136, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:635, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2022
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2023-0102
Sdu Nieuws Ondernemingsrechtpraktijk 2023/163
Sdu Nieuws Insolventierecht 2023/89
OR-Updates.nl 2023-0097
JIN 2023/79 met annotatie van mr. J.R.F. Dessing
JOR 2023/258 met annotatie van mr. dr. A. Karapetian
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid. Limitatieve opsomming matigingsgronden in art. 2:248 lid 4 BW. Matiging aansprakelijkheid tot 10% van het boedeltekort onjuist of onbegrijpelijk?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00221
Datum 21 april 2023
ARREST
In de zaak van
R.J.R.M. DE BOK,
kantoorhoudende te Rotterdam,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
[D. Holding International] B.V., [D. Holding Benelux] N.V., [D. Holding Nederland] B.V., [D. Onderdelen] B.V., [D. Verkoop] B.V., [D. Trading] B.V., [D. Rental] B.V., [D. Service] B.V., [A & B Materieel] C.V. en haar beherend vennoot [A & B General Partner] B.V.,
EISER tot cassatie,
hierna: de curator,
advocaten: M.W. Scheltema en J.W. de Jong,
tegen
1. [R.],
wonende te [woonplaats], Monaco,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [R.],
advocaat: J. van der Beek,
2. De gezamenlijke erfgenamen van [J.],
voorheen wonende te [woonplaats], Italië,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de erfgenamen van [J.],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 253687 / HA ZA 06.0170 van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2006 en 7 oktober 2009;
b. de arresten in de zaak 200.053.340 van het gerechtshof Den Haag van 4 februari 2014, 9 december 2014 en 26 oktober 2021.
De curator heeft tegen het arrest van het hof van 26 oktober 2021 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de erfgenamen van [J.] is verstek verleend.
[R.] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de curator mede door M.W. Bakker.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [R.] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [R.] en [J.] waren bestuurder van een aantal in een groep verbonden vennootschappen (hierna: de [D-groep]). [R.] had de leiding over de [D-groep].
(ii) De kernactiviteiten van de [D-groep] bestonden uit de verkoop, service en reparatie van grondverzetmachines en hijskranen, almede de verhuur daarvan. De meeste omzet werd gegenereerd met de verkoop van grondverzetmachines door [A & B Materieel] C.V.
(iii) In augustus en oktober 2004 zijn de verschillende vennootschappen behorende tot de [D-groep] in staat van faillissement verklaard.
2.2
De curator vordert, voor zover in cassatie van belang,
a. [R.] en [J.] (hierna gezamenlijk: [verweerders]) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het tekort in de boedels van [D. Holding International] B.V., [D. Holding Benelux] N.V., [D. Holding Nederland] B.V., [D. Onderdelen] B.V., [D. Verkoop] B.V., [D. Trading] B.V. en [D. Service] B.V., voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
b. [R.] te veroordelen tot betaling van het tekort in de boedel van [D. Rental] B.V.;
c. [R.] te veroordelen tot betaling van het tekort in de boedel van [A & B General Partner] B.V.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.1.
2.4
In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest een deskundige benoemd ter beantwoording van de vragen wat de oorzaak is of de oorzaken zijn van de faillissementen en, in het laatste geval, in welke mate elk van deze oorzaken heeft bijgedragen aan de faillissementen, alsmede in welke mate te voorzien was dat de oorzaak of oorzaken tot de faillissementen zouden leiden en wat [verweerders] hadden kunnen doen om de faillissementen te voorkomen.
Bij eindarrest heeft het hof2.het bestreden vonnis vernietigd voor zover [R.] en [J.] daarin hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van het gehele tekort in de boedels van de in het dictum van het vonnis genoemde vennootschappen, en, opnieuw rechtdoende, die veroordeling beperkt tot betaling van telkens 10% van het niet te vereffenen tekort in de boedels.
2.5
Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
[verweerders] bestrijden niet dat vanwege het niet voldoen aan de verplichting tot tijdige publicatie van de jaarrekeningen vast staat dat [verweerders] hun taak als bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld en dat de onbehoorlijke taakvervulling wordt vermoed een belangrijke oorzaak te zijn van de faillissementen. [verweerders] hebben te bewijzen aangeboden dat het onbehoorlijk bestuur dat gelegen is in het te laat deponeren van de jaarrekening geen belangrijke oorzaak van het faillissement van de [D-groep] geweest is. Met dit bewijsaanbod is mede bedoeld het aannemelijk maken van een andere faillissementsoorzaak. Behoefte bestaat aan voorlichting daarover door een deskundige. (rov. 3-7 van het eerste tussenarrest)
Uit de bevindingen van de deskundige blijkt van een al geruime tijd voortdurende verwijtbare verwaarlozing van essentiële onderdelen van de bestuurstaak in een periode waarin de verslechterende situatie nu juist om alertheid en ingrijpen vroeg. Ondertussen werd wel gewerkt aan een financiële/juridische reorganisatie/herschikking, waardoor, aldus de deskundige, op een kritisch moment de liquiditeit en solvabiliteit van de onderling verbonden vennootschappen van de [D-groep] verslechterden. (rov. 9 van het eindarrest)
Die financiële/juridische reorganisatie/herschikking vond plaats door het verplaatsen, door middel van cessies van (achtergestelde) geldleningen, het onderling verrekenen van vorderingen en schulden en het doen van dividenduitkeringen. De in dit kader gesloten transacties hadden telkens op enigerlei wijze tot resultaat dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere aan [verweerders] gelieerde vennootschappen dan bij de (jegens de schuldeisers) onderling verbonden vennootschappen van de [D-groep]. De onderling verbonden vennootschappen van de [D-groep] ondervonden in die zin nadeel van deze transacties dat daardoor de liquiditeit, de solvabiliteit en de financiële weerbaarheid van die groep op een kritiek moment zijn verslechterd. Deze transacties zijn om die reden ernstig verwijtbaar aan [verweerders] (rov. 10 van het eindarrest)
Het samenstel van transacties heeft volgens de deskundige geleid tot incidenteel en structureel hogere lasten en een slechtere solvabiliteit en liquiditeit. De herschikking was daarom geen bruikbaar middel bij een streven naar continuïteit. [verweerders] zijn niet erin geslaagd de kritiek op de transacties te weerleggen. Uit wat zij hebben aangevoerd blijkt bijvoorbeeld niet dat en waarom deze onverplichte transacties, behalve goed voor henzelf/de niet gebonden vennootschappen, wel degelijk ook een probaat middel waren om de naderende faillissementen af te wenden. (rov. 12 van het eindarrest)
De slotsom is dat de curator met recht kennelijk onbehoorlijk bestuur aan [verweerders] verwijt. De combinatie van, aan de ene kant, het niet ‘in control’ zijn van de organisatie, waardoor tijdig en adequaat ingrijpen in een verslechterende situatie die daarom vroeg achterwege bleef, en, aan de andere kant, het juist in die penibele situatie doorvoeren van een complexe financiële herschikking, waarvan het resultaat was dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere aan [verweerders] gelieerde vennootschappen dan bij de (jegens de schuldeisers) onderling verbonden vennootschappen van de [D-groep], maakt het doen en laten van [verweerders] als bestuurders ernstig verwijtbaar. Voldoende aangetoond is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van de faillissementen. Een consequentie hiervan is dat [verweerders] er niet in zijn geslaagd om te ontzenuwen dat de faillissementen aan hun onbehoorlijk bestuur zijn te wijten. (rov. 13 van het eindarrest)
Alle omstandigheden in aanmerking nemende – waaronder de op zichzelf genomen geringe beloning van [R.] en [J.] (gedurende enkele jaren), het ontbreken van concrete aanwijzingen dat zij zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt en de beperkte winstgevendheid van de activiteit – bestaat aanleiding om de aansprakelijkheid te beperken tot 10% van het boedeltekort. (rov. 15 van het eindarrest)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 15 van het eindarrest dat aanleiding bestaat om de aansprakelijkheid te beperken tot 10% van het boedeltekort.
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de opsomming van de matigingsfactoren in art. 2:248 lid 4 BW limitatief is, dan wel dat het oordeel van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk is gelet op dit limitatieve karakter.
Onderdeel 2.2 voert onder meer aan dat matiging in beginsel slechts kan worden toegepast in gevallen waarin het boedeltekort groter is dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur is veroorzaakt.
Onderdeel 2.3 verwijt het hof dat het zijn matigingsoordeel onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van wat het hof in rov. 10 tot en met 13 van het eindarrest vaststelt en van in het onderdeel genoemde argumenten tegen matiging die de curator in feitelijke aanleg heeft aangevoerd.
De onderdelen 2.4 en 2.5 klagen dat onjuist, althans onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt.
3.2.1
Art. 2:248 lid 4, eerste volzin, BW bepaalt dat de rechter het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, kan verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. De rechter kan voorts het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaats vond (art. 2:248 lid 4, tweede volzin, BW). Zowel uit de tekst als uit de parlementaire geschiedenis van art. 2:248 lid 4, eerste volzin, BW blijkt dat de gronden voor vermindering van het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, in deze bepaling limitatief zijn opgesomd.3.
3.2.2
Het limitatieve karakter van de in art. 2:248 lid 4, eerste volzin, BW genoemde gronden voor matiging brengt mee dat het hof zijn oordeel niet kon baseren op “alle omstandigheden”. Voorts valt “de op zichzelf genomen geringe beloning van [R.] en [J.]” niet onder de gronden voor matiging als bedoeld in art. 2:248 lid 4 BW. Onderdeel 2.1 slaagt in zoverre.
3.2.3
De rechtsklacht van onderdeel 2.2 berust op de opvatting dat matiging als hoofdregel slechts mogelijk is in gevallen waarin het boedeltekort groter is dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur is veroorzaakt. Die rechtsopvatting is niet juist. Uit de parlementaire geschiedenis4.blijkt dat aan de matigingsbevoegdheid onder meer ten grondslag ligt dat het niet redelijk is de bestuurder aansprakelijk te houden voor een hoger bedrag dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur kan zijn ontstaan, en voorts dat de rechter het bedrag dat de bestuurders moeten betalen kan verminderen waardoor het in een redelijke verhouding komt te staan tot de aard en ernst van de tekortkomingen van het bestuur, waarbij ook gelet moet worden op het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het totaal van de oorzaken van het faillissement en met de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld. Dit laat ruimte voor matiging ook indien het boedeltekort niet groter is dan de door de onbehoorlijke taakvervulling veroorzaakte schade, zonder dat die ruimte is beperkt tot gevallen waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. De rechtsklacht van onderdeel 2.2 faalt dus. Dat geldt ook voor de motiveringsklacht van onderdeel 2.2 voor zover deze voortbouwt op dezelfde rechtsopvatting.
3.2.4
De motiveringsklachten van de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 slagen voor zover die inhouden dat niet duidelijk is welke omstandigheden het hof bij zijn matigingsoordeel in aanmerking heeft genomen, naast de geringe beloning van de bestuurders, het ontbreken van aanwijzingen dat zij zich persoonlijk op ontoelaatbare wijze hebben verrijkt en de beperkte winstgevendheid van de onderneming. Het hof heeft aldus onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
3.2.5
Onderdeel 2.3 slaagt ook voor zover het erover klaagt dat niet begrijpelijk is waarom het hof aanleiding heeft gezien voor een zo vergaande matiging, terwijl het hof in rov. 10-13 van het eindarrest heeft vastgesteld – kort gezegd – dat de organisatie niet ‘in control’ was, waardoor tijdig en adequaat ingrijpen achterwege bleef, en juist in die penibele situatie een financiële herschikking werd doorgevoerd, waarvan het resultaat was dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere aan [verweerders] gelieerde vennootschappen, en het doen en laten van [verweerders] als bestuurders daarom ernstig verwijtbaar is.
Het slagen van deze klachten brengt mee dat de motiveringsklacht van onderdeel 2.3 dat het hof bepaalde stellingen van de curator niet kenbaar in zijn motivering heeft betrokken, geen behandeling behoeft.
3.2.6
De onderdelen 2.4 en 2.5 voeren terecht aan dat onbegrijpelijk is dat het hof aan zijn matigingsoordeel mede ten grondslag heeft gelegd dat concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt.
Indien bestuurders geen persoonlijk voordeel hebben genoten als gevolg van de onbehoorlijke taakvervulling, kan dat in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling aanleiding tot matiging geeft. Omgekeerd ligt het voor de hand dat de rechter minder reden voor matiging ziet als blijkt dat de bestuurder van zijn onverantwoordelijk gedrag heeft geprofiteerd.5.
Het hof heeft in rov. 10 en 12 van het eindarrest vastgesteld dat (i) de transacties telkens tot resultaat hadden dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere aan [verweerders] gelieerde vennootschappen dan bij de vennootschappen van de [D-groep], (ii) de [D-groep] daarvan nadeel ondervond in die zin dat de liquiditeit, de solvabiliteit en de financiële weerbaarheid van die groep op een kritiek moment zijn verslechterd, (iii) de transacties om die reden ernstig verwijtbaar aan [verweerders] zijn en (iv) de transacties goed voor henzelf/de niet gebonden vennootschappen waren. Zoals in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt, is in gevallen van onbehoorlijke taakvervulling veelal geen sprake van een rechtstreeks en aanwijsbaar persoonlijk voordeel, maar van het op indirecte wijze persoonlijk voordeel genieten, via een constructie waarbij diverse rechtspersonen betrokken zijn.6.In het licht van dit een en ander is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het hof oordeelt dat concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 480,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.B. ter Heide, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Gerechtshof Den Haag 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2897.
HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691, rov. 3.1.2 en 3.1.3.
Vgl. Kamerstukken II 1983/84, 16631, nr. 6, p. 42.
Conclusie 02‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid. Art. 2:248 BW. Gronden matiging op voet art. 2:248 lid 4 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00221
Zitting 2 december 2022
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Mr. R.J.R.M. de Bok q.q., in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van: 1. [A] B.V. 2. [B] N.V. 3. [C] B.V. 4. [D] B.V. 5. [E] B.V. 6. [F] B.V. 7. Delta Rental Services B.V. 8. [G] B.V. 9. [H] C.V. 10. [I] B.V., eiser tot cassatie, advocaten: mrs. M.W. Scheltema en J.W. de Jong
tegen
1. [bestuurder 1], verweerder in cassatie, advocaat: mr. J. van der Beek
2. De gezamenlijke erfgenamen van [bestuurder 2], verweerders in cassatie, niet verschenen
Hierna duid ik eiser tot cassatie aan als de curator en verweerders als [bestuurders]1.Ik duid [bestuurder 1] en (wijlen) [bestuurder 2]2.aan als de bestuurders.
1. Inleiding
In deze zaak heeft de curator de bestuurders op grond van art. 2:248 BW aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort. Het hof stelt onbehoorlijke taakvervulling vast en oordeelt aannemelijk dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Volgens het hof bestaat er aanleiding om de aansprakelijkheid van de bestuurders te beperken tot 10% van het boedeltekort. Dit matigingsoordeel staat in cassatie centraal. Volgens de curator heeft het hof miskend dat art. 2:248 lid 4 BW een limitatieve opsomming geeft van de matigingsgronden3.en heeft het zijn matigingsoordeel ontoereikend gemotiveerd. Ik meen dat het beroep slaagt.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.4.
2.2
Bij vonnissen van de rechtbank Rotterdam zijn achtereenvolgens de volgende vennootschappen in staat van faillissement verklaard, waarbij de curator steeds in zijn hoedanigheid is benoemd:
- 17 augustus 2004 Delta Rental Services B.V.
[G] B.V.
- 24 augustus 2004 [C] B.V.
[D] B.V.
[E] B.V.
[F] B.V.
- 27 augustus 2004 [H] C.V.
[I] B.V.
- 26 oktober 2004 [A] B.V.
[B] N.V.
2.3
Deze vennootschappen waren in een groep verbonden (hierna: [concern]). [bestuurder 1] had daarover de centrale leiding. De kantoren waren in [plaats 1] en [plaats 2] . [concern] bankierde bij Fortis Bank Nederland N.V. (hierna: Fortis Bank).
2.4
De verschillende vennootschappen hadden op de datum van hun faillietverklaring en/of daaraan voorafgaand de volgende bestuurders:
- [A] B.V. [bestuurder 1] , vanaf 23-12-1993
[bestuurder 2] , vanaf 23-12-1993
- [B] N.V. [bestuurder 1] , vanaf 28-11-1986
[bestuurder 2] , vanaf 20-04-1993
- [C] B.V. [A] B.V.,
sinds 23-12-1993
- [D] B.V. [C] B.V.,
sinds 16-06-2004[bestuurder 1] , vanaf 26-10-1976 tot 16-06-2004[bestuurder 2] , vanaf 01-09-1993 tot 29-06-2004
- [E] B.V. [C] B.V.,
sinds 16-06-2004[bestuurder 1] , vanaf 05-01-1990 tot 16-06-2004
- [F] B.V. [C] B.V.,
sinds 16-06-2004[bestuurder 1] , vanaf 01-10-1980 tot 16-06-2004
- Delta Rental Services B.V. [C] B.V.,
sinds 16-06-2004[betrokkene 1] , vanaf 1-09-2003 tot 16-06-2004[bestuurder 1] , vanaf 09-09-1999 tot 02-09-2003
- [G] B.V. [C] B.V.,
sinds 16-06-2004
[bestuurder 1] , vanaf 01-05-1983 tot 16-06-2004
- [H] C.V. beherend venn. [I]
B.V., sinds 31-07-1996
- [I] B.V. [betrokkene 2] , sinds 01-05-2004
[bestuurder 1] , vanaf 26-10-1989 tot 01-05-2004
2.5
De kernactiviteiten van het [concern] bestonden uit de verkoop, service en reparatie van grondverzetmachines en hijskranen, almede de verhuur daarvan. De meeste omzet werd gegenereerd met de verkoop van grondverzetmachines door [H] C.V.
2.6
Bij overeenkomst van 20 mei 1998 zijn [I] B.V. en [H] C.V. betrokken geraakt bij een kredietovereenkomst met (de rechtsvoorganger van) Fortis Bank, waarbij onder andere aan [C] B.V. een krediet werd verstrekt. In deze overeenkomst hebben [I] B.V. en [H] C.V. hoofdelijke aansprakelijkheid op zich genomen voor de terugbetaling van het krediet. Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het krediet hebben [I] B.V. en [H] C.V. de bedrijfsinventaris, voorraden en vorderingen verpand aan Fortis Bank. Bij overeenkomst van 20 juni 2003 zijn ook [B] N.V. en [A] B.V. toegetreden.
2.7
[B] N.V. had een samenwerkingsverband met Sumitomo Benelux SA/NV (hierna: Sumitomo), waarmee tevens een financieringsovereenkomst van 1 januari 2002 was afgesloten. De overeenkomsten hadden betrekking op de eigendomsoverdracht aan Sumitomo van de door [H] C.V. van Komatsu Europe International N.V. (hierna: Komatsu) afgenomen grondverzetmachines. Sumitomo nam daarbij de betalingsverplichtingen jegens Komatsu over van [B] N.V. Voorts stond Sumitomo op basis van die overeenkomsten kredieten toe aan [H] C.V., tot een maximum van € 8.000.000,-, tegen een vergoeding aan Sumitomo van 2% over de factuurprijs. Verder was voor Sumitomo een eigendomsvoorbehoud overeengekomen.
2.8
Op 8 maart 2004 is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) als financieel adviseur bij [concern] in functie getreden, met onder meer als opdracht het opstellen van een plan ter verbetering van de rentabiliteit van de onder [A] B.V. vallende vennootschappen. In een memo van 14 mei 2004 schrijft [betrokkene 2] het volgende:
“Twee scenario’s besproken.
Scenario 1:
Doorgaan op de ingeslagen weg (eruit komen in overleg met de Ondernemingsraad). Dit houdt in dat per 1 juni het voorgenomen besluit [tot het sluiten van de vestiging in [plaats 2] ; toevoeging A-G conform vonnis 7 oktober 2009] kan worden uitgevoerd. Daarna kan de Ondernemingsraad wel in beroep bij de Ondernemingskamer. Maar dat beroep heeft geen opschortende werking. Toetsing op het “in redelijkheid kunnen komen tot het bedoelde besluit”.
Problemen:
1: verliessituatie loopt door en wordt erger. In de zomer wordt een liquiditeitsprobleem verwacht. Procedure loopt al gauw enkele maanden.
2: individuele personeelsleden kunnen individueel hun situatie aan de kantonrechter voorleggen en mogelijk voor een ontslagvergoeding in aanmerking komen. Gaat ook al gauw een paar maanden duren en de kosten lopen door.
Scenario 2:
Faillissementsscenario.
Dit scenario houdt in dat de activiteiten worden voortgezet in een andere vennootschap en dat [bestuurder 1] [I] failliet gaat. In beginsel is voor dit scenario de medewerking van de curator niet nodig omdat [bestuurder 1] [I] slechts beperkt activa bevat en alleen personeel. Met een deel van het personeel kan verder worden gegaan. Wel is overleg nodig over de onderhoudscontracten.
Problemen:Imagoschade. Vooral naar klanten en Komatsu.
Reactie handelspartners niet geheel op voorhand bekend.
Hoewel de curator niet heel belangrijk is, is de persoon wel van belang en niet op voorhand bekend.
(...).”
2.9
Op 9 juni 2004 heeft [betrokkene 2] voor [concern] een zogenoemd Doorstartplan gepresenteerd, met onder meer als onderdelen afslanking van de activiteiten, concentratie van activiteiten, afbouw van de kredietfaciliteit bij Sumitomo en herfinanciering bij Fortis Bank. Alleen de werkzaamheden die dienstig waren aan het grondverzet – binnen [B] N.V. – zouden worden gehandhaafd. Onderdeel van het Doorstart plan was de werkplaatsen te concentreren in [plaats 1] , zodat de werkplaats van [H] C.V. te [plaats 2] zou moeten worden gesloten. Tegen de voorgenomen sluiting van de vestiging in [plaats 2] bestond verzet van de ondernemingsraad van [H] C.V. Er is een procedure is gestart bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam op grond van art. 26 Wet op de Ondernemingsraden. Bij beschikking van 1 juli 2004 heeft de Ondernemingskamer voorlopig, en bij beschikking van 16 juli 2004 definitief, [H] C.V. verboden uitvoering te geven aan haar plan.
2.10
Daarna zijn de verschillende vennootschappen in staat van faillissement verklaard (zie 2.2).
3. Procesverloop5.
Eerste aanleg
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 5 januari 2006 heeft de curator [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [betrokkene 1] (hierna: [bestuurders]) gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). De curator heeft gevorderd, kort samengevat:
a. [bestuurder 1] en [bestuurder 2] te veroordelen tot betaling van het tekort in de boedels van [A] B.V., [B] N.V., [C] B.V., [D] B.V., [E] B.V., [F] B.V. en [G] B.V., voorzover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
b. [bestuurder 1] en [betrokkene 1] te veroordelen tot betaling van het tekort in de boedel van Delta Rental Services B.V.;
c. [bestuurder 1] te veroordelen tot betaling van het tekort in de boedel van [I] B.V.
d. [bestuurders] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
De curator heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat, kort gezegd, [bestuurders] hun taak als bestuurders kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van de faillissementen. [bestuurders] hebben verweer gevoerd.
3.3
Bij eindvonnis van 7 oktober 2009 heeft de rechtbank de vorderingen grotendeels toegewezen, en [bestuurders] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure.6.
Hoger beroep
3.4
[bestuurders] zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Zij hebben, onder aanvoering van vijf grieven, gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en de vorderingen van de curator alsnog worden afgewezen.
3.5
De curator heeft de grieven bestreden.
3.6
Bij tussenarrest van 4 februari 2014 heeft het hof overwogen dat behoefte bestaat aan een voorlichting door een deskundige en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen.
3.7
Het hof heeft in dit tussenarrest vooropgesteld dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat vanwege het niet voldoen aan de verplichting ex art. 2:394 BW tot tijdige publicatie van de jaarrekeningen vast staat dat zowel [bestuurders] hun taak als bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld. Het hof stelt verder vast dat evenmin een grief is gericht tegen de overwegingen dat de onbehoorlijke taakvervulling wordt vermoed een belangrijke oorzaak te zijn van de faillissementen. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [bestuurders] er niet in zijn geslaagd dit vermoeden te weerleggen (rov. 3).
3.8
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“5. [bestuurders] stellen dat de vennootschappen zijn gefailleerd als gevolg van het inzakken van de vraag naar grondverzetmachines in combinatie met hun kwetsbare uitgangspositie en de kostbare financieringsstructuur via Sumitomo.In dat verband hebben zij onder meer aangevoerd dat de import van Komatsu-grondverzetmachines – wat winstgevendheid betreft – op zijn best een marginale activiteit was, dat ook de voorgaande importeur is gefailleerd en dat het marktaandeel van Komatsu inmiddels is teruggelopen tot een fractie van wat het aan het begin van deze eeuw was.”
3.9
Naar het oordeel van het hof hebben [bestuurders] hiermee het in art. 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden vooralsnog niet ontzenuwd (rov. 6). [bestuurders] hebben te bewijzen aangeboden dat het onbehoorlijk bestuur dat gelegen is in het te laat deponeren van de jaarrekening geen belangrijke oorzaak van het faillissement van [concern] geweest is. Het hof heeft aangenomen dat met dit bewijsaanbod (mede) het aannemelijk maken van een andere faillissementsoorzaak is bedoeld. Bij die stand van zaken bestond behoefte aan voorlichting door een deskundige, aldus het hof (rov. 7). Het hof formuleerde daartoe in het tussenarrest de volgende onderzoeksvragen (rov. 8):
“a) Wat is / zijn de oorzaak / oorzaken van de faillissementen? Kan bij meerdere oorzaken worden gespecificeerd in welke mate deze hebben bijgedragen tot de faillissementen?b) Kan, voor zover dit niet besloten ligt in de beantwoording van de vorige vraag, iets worden gezegd over de mate waarin te voorzien was dat bedoelde oorzaak/oorzaken tot de faillissementen zouden leiden en over hetgeen door [bestuurders] gedaan had kunnen worden om de faillissementen te voorkomen?c) Zijn er op grond van het ingestelde onderzoek nog andere opmerkingen die voor de door het hof te nemen beslissing van belang kunnen zijn?”
3.10
Bij tussenarrest van 9 december 2014 heeft het hof een deskundige benoemd.
3.11
De deskundige heeft uiteindelijk op 21 april 2020 zijn rapport uitgebracht,7.waarna partijen een memorie na deskundigenbericht hebben ingediend.
3.12
Bij eindarrest van 26 oktober 2021 heeft het hof8.het bestreden vonnis vernietigd voor zover [bestuurder 1] en [bestuurder 2] daarin hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van het – niet door vereffening van de overige baten tenietgaande – gehele tekort in de boedels van de in het dictum van het vonnis met name genoemde vennootschappen, en, opnieuw rechtdoende, die veroordeling beperkt tot betaling tot telkens 10% van het niet te vereffenen tekort in de boedels. Het hof heeft het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd, [bestuurders] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep en zijn arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
3.13
Allereerst geeft het hof kort de bevindingen van de deskundige weer (rov. 2.3-2.5). Die bevindingen komen hierna terug in de gegeven beoordeling.
3.14
Aansluitend gaat het hof nader in op het onbehoorlijk bestuur als belangrijke faillissementsoorzaak. In rov. 5 overweegt het hof dat uitgaande van de bevindingen van de deskundige dat de belangrijkste oorzaak van het faillissement ligt in slecht management, niet kan worden gezegd dat het bestuur zich voor het overige wel behoorlijk van zijn taak heeft gekweten. Dit wordt door het hof in rov. 6-8 nog nader gemotiveerd aan de hand van de bevindingen van de deskundige, uitmondend in de volgende overweging:
“9. Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat van een al geruime tijd voortdurende verwijtbare verwaarlozing van essentiële onderdelen van de bestuurstaak in een periode waarin de verslechterende situatie nu juist om alertheid en ingrijpen vroeg. [bestuurders] hebben hier onvoldoende tegenover gesteld. Daardoor is dit beeld niet in hun voordeel gecorrigeerd/genuanceerd. Verderop wordt hier nog op teruggekomen. Hier wordt opgemerkt dat het niet ‘in control’ zijn van de onderneming, het niet op orde zijn van de administratieve organisatie en een beperkte (fysieke) betrokkenheid bij de (dagelijkse) bedrijfsvoering, in combinatie met een gebrek aan gestructureerd overleg met degenen die daarvoor op operationeel [niveau, toevoeging A-G] verantwoordelijk waren, waardoor geen (goed) zicht bestond op de ernst van de verslechterende situatie die tot ingrijpen noopte, niet, zoals [bestuurders] doen, vergoelijkend kan worden afgedaan als een ‘niet steeds optimale keuze’/’inschattingsfout’ van en/of ‘misrekening’ door het bestuur, in het onderhavige geval te minder, nu er ondertussen wel gewerkt werd aan een financiële/juridische reorganisatie/herschikking, waardoor, aldus de deskundige, op een kritisch moment de liquiditeit en solvabiliteit van de onderling verbonden vennootschappen van [concern] verslechterden.”
3.15
In rov. 10 e.v. gaat het hof nader in op de genoemde reorganisatie, waarbij het onder meer het volgende overweegt:
“10. Die financiële/juridische reorganisatie/herschikking vond plaats door het verplaatsen, middels cessies, van (achtergestelde) geldleningen, het onderling verrekenen van vorderingen en schulden en het doen van dividenduitkeringen. In de loop van 2002 zou hiermee een aanvang zijn gemaakt (…). De rechtbank heeft ten aanzien van de in dit kader gesloten transacties geoordeeld/geconstateerd – door [bestuurders] onvoldoende gemotiveerd weersproken – dat die telkens op enigerlei wijze tot resultaat hadden dat tegoeden of voordelen terecht kwamen bij andere aan [bestuurders] gelieerde vennootschappen dan bij de (jegens de schuldeisers) onderling verbonden vennootschappen van [concern] . (…) De onderling verbonden vennootschappen van [concern] ondervonden in die zin nadeel van deze transacties dat daardoor de liquiditeit, de solvabiliteit en de financiële weerbaarheid van die groep op een kritiek moment zijn verslechterd. Deze transacties zijn om die reden ernstig verwijtbaar aan [bestuurders] (…).”
3.16
In het vervolg van rov. 10 en in rov. 11 gaat het hof in op de transacties en de dividendbesluiten waar het meer specifiek in dit verband om gaat en vervolgt dan in rov. 12:
“12. Als gezegd heeft de deskundige kritische kanttekeningen geplaatst bij de transacties. (…) Het samenstel van transacties heeft volgens hem geleid tot incidenteel en structureel hogere lasten en een slechtere solvabiliteit en liquiditeit. De herschikking was daarom geen bruikbaar middel (…) bij een streven naar continuïteit.[bestuurders] hebben getracht de kritiek op de transacties te weerleggen, maar zijn daar niet in geslaagd. Uit wat zij hebben aangevoerd blijkt bijvoorbeeld niet dat en waarom deze onverplichte transacties, behalve goed voor henzelf/de niet gebonden vennootschappen, wel degelijk ook een probaat middel waren om – in samenspraak met de financiers – de naderende faillissementen af te wenden en de financiers te bewegen tot een bijdrage in de financiering van de reorganisatie van de ondernemingsactiviteiten. (…)”
3.17
In rov. 13 komt het hof tot de slotsom dat kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van de faillissementen is:
“13. Het geheel overziende moet de slotsom zijn dat de curator met recht kennelijk onbehoorlijk bestuur aan [bestuurders] verwijt. De combinatie van, aan de ene kant, het niet ‘in control’ zijn van de organisatie, waardoor tijdig en adequaat ingrijpen in een verslechterende situatie die daarom vroeg achterwege bleef, en, aan de andere kant, het juist in die penibele situatie doorvoeren van een complexe, althans via vele schakels lopende, financiële herschikking, waarvan het resultaat was dat tegoeden of voordelen terecht kwamen bij andere aan [bestuurders] gelieerde vennootschappen dan bij de (jegens de schuldeisers) onderling verbonden vennootschappen van [concern] , maakt het doen en laten van [bestuurders] als bestuurders ernstig verwijtbaar. (…) Het gaat er om dat, toen de situatie erom vroeg en het nog niet te laat was, [bestuurders] niets hebben gedaan om te voorkomen dat een voorzienbaar faillissement zich verwezenlijkte, terwijl zij ondertussen wel druk doende waren met een financiële reorganisatie die niet dienstig was aan een streven naar continuïteit. (…) Voldoende aangetoond is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van de faillissementen. Ook in hoger beroep is derhalve het kennelijk onbehoorlijk bestuur aangetoond en het oorzakelijk verband met de faillissementen aannemelijk geworden. De betwisting hiervan is onvoldoende gemotiveerd. Een consequentie hiervan is dat [bestuurders] er niet in zijn geslaagd om te ontzenuwen dat de faillissementen aan hun onbehoorlijk bestuur zijn te wijten. Dit betekent dat grief I faalt. Hetzelfde lot treffen de grief II tot en met IV, waarmee [bestuurders] tevergeefs de (mate van) verwijtbaarheid van de hiervoor bedoelde transacties en het verband met de faillissementen bestrijden. Die verwijtbaarheid is er en zo ook bedoeld verband, voor zover al niet ten aanzien van alle verweten gedragingen/transacties afzonderlijk, dan toch zeker indien deze in onderlinge samenhang worden bezien.”
3.18
In rov. 14 besteedt het hof nog aandacht aan verschillende door de bestuurders naar voren gebrachte omstandigheden, waaronder dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] (in 2002 en 2003) een relatief geringe beloning ontvingen (rov. 14.1), dat ‘de familie [bestuurders] ’ tot en met 2003 leningen zou hebben verstrekt (rov. 14.2), alsmede dat de winstmarge klein was en de kostenstijging deels autonoom (rov. 14.3). Deze omstandigheden doen volgens het hof aan het oordeel met betrekking tot de onbehoorlijke taakvervulling niet af, temeer daar de bekendheid met de zwakke concurrentiepositie van (machines van het merk) Komatsu reden had moeten zijn om tijdig adequate maatregelen te treffen.
3.19
In rov. 15 komt het hof tot slot toe aan de grief van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] tegen de verwerping door de rechtbank van hun beroep op matiging van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk zijn (art. 2:248 lid 4 BW). Die grief slaagt:
“15. Grief V is gericht tegen de verwerping van het beroep op matiging door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] . (…) In de toelichting op de grief wordt, wat de mate van matiging betreft, geen onderscheiden benadering ten opzichte [bestuurder 1] en [bestuurder 2] bepleit. Evenmin wordt opgekomen tegen de ten opzichte van [betrokkene 1] (wel) toegepaste matiging. De aldus begrepen grief slaagt.Alle omstandigheden in aanmerking nemende - waaronder de op zichzelf genomen geringe beloning van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] (gedurende enkele jaren), het ontbreken van concrete aanwijzingen dat zij zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt en de beperkte winstgevendheid van de activiteit - bestaat aanleiding om de aansprakelijkheid te beperken tot 10% van het boedeldeficit.”
Cassatie
3.20
De curator heeft tegen dit oordeel in het eindarrest – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Tegen de erven van [bestuurder 2] is verstek verleend.9.[bestuurder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping. Hij heeft geen incidenteel cassatieberoep ingesteld. De curator en [bestuurder 1] hebben elk hun standpunten schriftelijk doen toelichten, de curator mede door mr. M.W. Bakker. De curator heeft afgezien van repliek en [bestuurder 1] heeft gedupliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen het matigingsoordeel in rov. 15. Het middel klaagt:
- dat het hof heeft miskend dat de opsomming van de matigingsfactoren in art. 2:248 lid 4 BW limitatief is, dan wel dat het oordeel van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk is gelet op dit limitatieve karakter (onder 2.1);
- dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de gevallen waarin matiging kan worden toegepast, en tevens zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd (onder 2.2);
- dat het matigingsoordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van wat het hof eerder in zijn arrest vaststelt en van enkele genoemde stellingen van de curator (onder 2.3); en
- dat het matigingsoordeel wat betreft specifiek de overweging dat concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt, onjuist dan wel onbegrijpelijk is (onder 2.4 en 2.5).
Inleidende opmerkingen: art. 2:248 BW en de matigingsbevoegdheid van lid 4
4.2
Op grond van art. 2:248 lid 1 BW kan de curator iedere bestuurder van een gefailleerde vennootschap jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk houden voor het boedeltekort indien het bestuur zijn taak kennelijk niet behoorlijk heeft vervuld én aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Art. 2:248 lid 2 bepaalt dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit art. 2:10 BW (boekhoudplicht) of art. 2:394 BW (tijdige publicatie van de jaarrekening), het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en tevens wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.10.Het niet voldoen aan deze verplichtingen wijst erop dat het bestuur zijn taak ook voor het overige niet behoorlijk vervult.11.Het doel van deze regeling is de bewijslast van de curator te verlichten: hij hoeft niet langer aan te tonen wat voor de boedel de schade is die het gevolg is van onbehoorlijk bestuur, maar kan daarbij uitgaan van het boedeltekort.
4.3
Als tegenwicht op de leden 1 en 2 kent lid 4 van art. 2:248 BW aan de rechter een matigingsbevoegdheid toe. Lid 4 luidt:
“De rechter kan het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. (…).”
4.4
In de memorie van toelichting is over deze matigingsbevoegdheid onder meer het volgende vermeld:12.
“In het vijfde lid [thans het vierde lid; toevoeging A-G] wordt de rechter een matigingsrecht toegekend. In de opzet van het ontwerp is de verplichting tot schadevergoeding vervangen door een verplichting tot vergoeding van het tekort. Dit tekort kan de schade die door het onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt overtreffen. Het is niet redelijk de bestuurder aansprakelijk te stellen voor een hoger bedrag dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur kan zijn ontstaan. Men zou kunnen denken aan een wettelijke regeling, die de bestuurder opdraagt te bewijzen dat die schade geringer is dan het bedrag van het tekort. Dit leidt tot een gecompliceerde procedure. Deze bewijslast zal niet steeds gemakkelijk kunnen worden vervuld. Het verdient daarom de voorkeur dat de rechter het bedrag dat de bestuurders moeten betalen, indien dit bovenmatig is, kan verminderen, waardoor het in een redelijke verhouding komt tot de aard en ernst van de tekortkomingen van het bestuur. Daarbij moet ook worden gelet op het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het totaal van de oorzaken die tot het faillissement hebben geleid. Hierdoor wordt uiteraard niet afgedaan aan de eis dat het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement, doch er kan aanleiding zijn tot matiging indien er nog belangrijke oorzaken van het faillissement zijn die niet voor rekening van het bestuur komen.Voorts kan de rechter rekening houden met de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld. (…)”
4.5
Recent heeft uw Raad bevestigd dat de drie in lid 4 genoemde matigingsgronden een limitatief karakter hebben.13.Uw Raad volgde (en verwees naar) de conclusie van A-G Assinkin die zaak. In die conclusie wordt aan de hand van onder meer de wetsgeschiedenis toegelicht waarom de matigingsgronden in lid 4 uitputtend zijn.14.Dit limitatieve karakter betekent volgens A-G Assink echter niet dat die gronden ook restrictief moeten worden uitgelegd of ingevuld.15.Ik sluit mij daarbij aan. Een bepaling die fraudebestrijding nastreeft en daarom voor een bestuurder kan leiden tot een verdergaande betalingsverplichting (het gehele boedeltekort) dan waarvoor hij aansprakelijk kan worden gehouden o.g.v. art. 2:9 BW of art. 6:162 BW (schade), dient een correctiemogelijkheid te bevatten om te voorkomen dat de omvang van die betalingsverplichting disproportioneel uitvalt.16.Mij lijkt een dergelijke bescherming tegen onredelijke consequenties vooral van belang als bestuurders aansprakelijk worden gehouden op grond van het vermoeden genoemd in lid 2 van art. 2:248 BW.17.Zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof (in cassatie niet bestreden), is er in deze zaak duidelijk meer aan de hand dan het niet tijdig voldoen aan de boekhoudplicht of de publicatieplicht (zie rov. 13).
4.6
Ook in dat geval kan er plaats zijn voor matiging op grond van de factor ‘aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling’. Hekman heeft daarover opgemerkt:18.
“De matigingsbevoegdheid is juist in het leven geroepen om die gevallen waarin wel sprake is van onbehoorlijk bestuur als belangrijke oorzaak van het faillissement, de rechter toch de mogelijkheid te geven om het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk is te matigen. Met andere woorden: de toets van lid 1 is een andere dan de toets van lid 4. Het is dus zeer wel mogelijk dat bestuurlijk gedrag of nalaten ernstig genoeg is om te kwalificeren als onbehoorlijk bestuur in de zin van lid 1, terwijl datzelfde bestuurlijk gedrag of nalaten ruimte laat voor matiging op grond van lid 4.”
4.7
Uit een matigingsoordeel dient te blijken op welke grond(en) de rechter de matiging baseert en in hoeverre het laten opdraaien van de bestuurder(s) voor het boedeltekort hem bovenmatig voorkomt. De rechter heeft een discretionaire beoordelingsbevoegdheid.19.Dit brengt mee dat de beslissing van de feitenrechter in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst.20.Ik verwijs naar A-G Timmerman:
“3.15 Bij de beoordeling van dit middelonderdeel heb ik mij gerealiseerd dat de aan de rechter toegekende "discretionaire" bevoegdheid tot matiging aan de rechter beoordelingsvrijheid geeft, zodat voor toetsing in cassatie op dit punt slechts in beperkte mate plaats is. De rechter zal zijn beslissing waarbij hij gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid moeten motiveren, al gelden er minder strenge motiveringseisen. Het bijzondere van het matigingsrecht van art. 2:248, lid 4 BW is dat de wetgever het enigszins strakkere contouren heeft gegeven dan bij voorbeeld in art. 6:109 BW het geval is. Dat verkleint m.i. de beoordelingsvrijheid van de rechter en verzwaart zijn motiveringsplicht enigszins.”21.
4.8
Daarmee kom ik toe aan de verschillende onderdelen van het middel.A. Het limitatieve karakter van de matigingsgronden van art. 2:248 BW
4.9
Onder 2.1 klaagt het middel in de eerste plaats dat indien de beslissing van het hof zo moet worden begrepen dat alle omstandigheden, waaronder die welke het hof tussen gedachtestreepjes noemt, rechtens relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of matiging als bedoeld in art. 2:248 lid 4 BW aangewezen is, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de factoren die een grond kunnen bieden voor deze matiging. In dat geval heeft het hof miskend dat de matigingsgronden van art. 2:248 lid 4 BW limitatief zijn.
4.10
Als het hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Niet (zonder meer) valt in te zien dat ‘alle omstandigheden’, waarop het hof zijn oordeel baseert, zouden kunnen worden aangemerkt als (voldoende verband houdende met) de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de andere oorzaken van het faillissement en/of de wijze van afwikkeling. Dit geldt ook voor de omstandigheden die het hof wél concreet noemt, in het bijzonder de omstandigheid dat de bestuurders slechts een geringe beloning zouden hebben ontvangen, alsmede de beperkte winstgevendheid.
4.11
Het hof heeft bij zijn matigingsoordeel naar eigen zeggen “alle omstandigheden” in aanmerking genomen, en een aantal omstandigheden met name genoemd (“waaronder”). Het middel klaagt terecht dat het hof aldus het limitatieve karakter van de in art. 2:248 lid 4 BW genoemde matigingsgronden heeft miskend. Nu niet blijkt uit rov. 15 welke tot “alle omstandigheden” behorende factoren eventueel in aanmerking zijn genomen – naast de drie met name genoemde omstandigheden – heeft het hof bovendien onvoldoende inzicht geboden in zijn gedachtegang en zijn oordeel daaromtrent niet toereikend gemotiveerd.
4.12
Indien echter het oordeel in rov. 15 zo zou moeten worden gelezen dat het alleen ziet op de drie met name genoemde omstandigheden (en de woorden ‘Alle omstandigheden in aanmerking genomen’ niet bedoeld zijn te verwijzen naar andere omstandigheden van het geval dan die drie omstandigheden), stelt het middel dat de eerste en de derde omstandigheid niet te scharen zijn de in art. 2:248 lid 4 BW genoemde matigingsgronden.
4.13
Die klacht is gegrond voor de eerste omstandigheid (‘de op zichzelf genomen geringe beloning van de bestuurders’). Deze omstandigheid valt sowieso niet onder de gronden ‘andere oorzaken van het faillissement’ en ‘de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld’. Maar hetzelfde dient mijns inziens te gelden voor de matigingsgrond ‘de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling’. Ook van een bestuurder met een beloning die duidelijk achter blijft bij een marktconforme beloning, mag worden verwacht dat hij zijn taken behoorlijk vervult. Bovendien moet een naar verhouding gering vast salaris (waar het hier kennelijk over gaat) in zijn context worden gezien. Zo kan het totale beloningspakket van een bestuurder, afhankelijk van de omstandigheden, ook variabele componenten bevatten zoals bonussen. En een bestuurder die tevens (groot)aandeelhouder is, heeft hij in de periode vóór faillissement mogelijk – rechtstreeks of onrechtstreeks – dividenduitkeringen ontvangen.
4.14
De derde omstandigheid waarop het hof zijn matigingsoordeel baseert (‘de beperkte winstgevendheid van de activiteit’), is naar mijn mening te brengen onder de matigingsgrond ‘andere oorzaken van het faillissement’. In het systeem van art. 2:248 BW ligt besloten dat een (mogelijke) andere oorzaak van het faillissement, die niet aan het vaststellen van onbehoorlijke taakuitoefening in de weg staat, bij het matigingsoordeel toch in aanmerking kan worden genomen.
4.15
Voor de volledigheid sta ik ook stil bij de tweede omstandigheid waarop het hof zijn matigingsoordeel baseert (‘concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt’). In een geval als hier aan de orde – waarbij de onbehoorlijke taakvervulling er mede in bestaat dat de bestuurders andere aan hen gelieerde vennootschappen hebben bevoordeeld ten detrimente van de (schuldeisers van de) later gefailleerde vennootschappen (zie rov. 10, 12 en 13) – zou de omstandigheid dat er geen aanwijzingen zijn van ernstige persoonlijke verrijking mijns inziens onder de matigingsgrond ‘aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling’ kunnen worden meegewogen. Voor het geval het middel zo moet worden gelezen dat ook de tweede omstandigheid bij de klachten onder 2.1 worden betrokken, dan dient een dergelijke klacht om de zojuist genoemde reden te falen.
4.16
Ik concludeer dat onderdeel 2.1 slaagt om de zojuist in 4.11 en 4.13 genoemde redenen.
B. Matiging alleen mogelijk als tekort niet in verband staat met onbehoorlijk bestuur
4.17
Onder 2.2 klaagt het middel in de eerste plaats dat het hof in ieder geval – ook als in cassatie uitgangspunt moet zijn dat art. 2:248 lid 4 BW geen limitatieve opsomming bevat – blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de gevallen waarin matiging kan worden toegepast. Matiging kan in beginsel slechts worden toegepast in gevallen waarin, kort gezegd, het boedeltekort de schade die door onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt overtreft. Art. 2:248 lid 4 BW komt aldus derhalve (primair) voor toepassing in aanmerking in gevallen waarin het tekort (deels) niet in (rechtens relevant) verband staat met het onbehoorlijk bestuur, en dat wordt alleen anders indien zodanige bijzondere omstandigheden zijn vastgesteld dat aanleiding bestaat van deze hoofdregel af te wijken. Het onderdeel klaagt dat het hof dit heeft miskend, door de aansprakelijkheid te verminderen vanwege omstandigheden die geen (rechtens relevant) verband houden met het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het tekort en evenmin met de belangen van de schuldeisers, maar met name op grond van een oordeel omtrent het voordeel dat de bestuurders hebben genoten van hun betrokkenheid bij de gefailleerde vennootschappen.
4.18
Als aan deze klacht wordt toegekomen (strikt genomen is dat bij het slagen van de klacht onder 2.1 niet nodig), stel ik voor haar niet te volgen. Ik licht dat toe.
4.19
Aan de klacht ligt klaarblijkelijk de aanname ten grondslag dat er pas reden kan zijn een matiging toe te passen op het bedrag van het boedeltekort, indien en voor zover dat bedrag het bedrag aan schade overtreft dat verband houdt met onbehoorlijk bestuur. Naar mijn mening getuigt de klacht daarmee van een rigide rechtsopvatting, nu per geval zou moeten worden vastgesteld (althans zo goed mogelijk moet worden geschat) wat het aandeel is van het onbehoorlijk bestuur in het bedrag van het boedeltekort, alvorens de rechter tot matiging mag overgaan. Steeds zou moeten worden vastgesteld hoe groot de schade is die door de onbehoorlijke taakvervulling is veroorzaakt. Dit zou een complicerende factor vormen die de wetgever met de keuze voor de matigingsbevoegdheid juist heeft willen vermijden.22.
4.20
Onder 2.2 bevat het middel een motiveringsklacht: niet is in te zien dat ‘alle omstandigheden’ (rechtens relevant) verband houden met het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het tekort, althans met de belangen van de schuldeisers. Dat geldt volgens het onderdeel ook voor de drie omstandigheden die het hof concreet noemt. Dat de bestuurders slechts in geringe mate een voordeel zouden hebben genoten en dat de activiteit slechts beperkt winstgevend was, zegt niet (kenbaar) iets over de vraag of het deel waarmee het hof de aansprakelijkheid vermindert, wel of niet in verband staat met het onbehoorlijk bestuur. Deze omstandigheden raken evenmin kenbaar aan de belangen van de schuldeisers. Dat deze omstandigheden tot matiging moeten leiden, is daarom niet begrijpelijk en zeker niet in de vérgaande mate die het hof heeft bepaald.
4.21
Wat betreft de verwijzing naar ‘alle omstandigheden’ in rov. 15 klaagt het middel in zoverre terecht dat, nu niet duidelijk is welke omstandigheden het hof hier voor ogen heeft – buiten de drie met name genoemde omstandigheden –, niet inzichtelijk is waarom daarin een grond is gelegen om de aansprakelijkheid van de bestuurders (vergaand) te matigen. Ik meen daarom dat de eerste motiveringsklacht onder 2.2 (die betrekking heeft op het matigingsoordeel voor zover dat is gebaseerd op ‘alle omstandigheden’) slaagt in het verlengde van de klacht onder 2.1. Aan de overige klachten onder 2.2 kom ik niet toe.
C. Matigingsoordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van de curator
4.22
Onder 2.3 bevat het middel motiveringsklachten waarbij ervan wordt uitgegaan dat het hof alle omstandigheden van het geval in zijn matigingsoordeel op de voet van art. 2:248 lid 4 BW heeft kunnen betrekken. Gelet op hetgeen ik hiervoor bij de behandeling van de klacht onder 2.1 heb geconcludeerd, kan bespreking van deze klacht achterwege blijven.
D. Het ontbreken van concrete aanwijzingen dat de bestuurders zich grovelijk hebben verrijkt
4.23
De klachten onder 2.4 en 2.5 richten zich tegen een van de omstandigheden die het hof in rov. 15 aan zijn matigingsoordeel ten grondslag heeft gelegd, te weten dat concrete aanwijzingen ontbreken dat “de bestuurders zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt”.
4.24
Onder 2.4 klaagt het middel dat het matigingsoordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Het stelt voorop dat in rov. 10-12 van het arrest besloten ligt dat de bestuurders zich niet rechtstreeks persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt door op die wijze tegoeden of voordelen van de gefailleerde vennootschappen direct te doen overgaan naar hun privévermogens. Volgens het middel valt niet (zonder meer) in te zien dat het ontbreken van concrete aanwijzingen van een dergelijke rechtstreekse verrijking van de bestuurders in privé voor de beoordeling van het beroep op matiging een relevant verschil zou maken ten opzichte van een indirecte verrijking door middel van het bevoordelen van aan hen gelieerde vennootschappen, waardoor zij in privé een vermogensvoordeel (verrijking) genieten.
4.25
Onder 2.5, eerste alinea, gaat het middel ervan uit dat het hof heeft bedoeld dat (ook) concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders zich op ontoelaatbare wijze indirect hebben verrijkt. Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat dit oordeel niet begrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit de gedingstukken niet anders kan worden afgeleid dan dat (wel degelijk) concrete aanwijzingen bestaan dat de bestuurders de uiteindelijk belanghebbenden zijn van/bij de andere aan hen gelieerde, bevoordeelde vennootschappen. Het middel citeert daarvan voorbeelden uit de gedingstukken. Het onderdeel acht niet begrijpelijk het oordeel dat concrete aanwijzingen ontbreken dat de bestuurders met de transacties in het kader van de reorganisatie hebben bewerkstelligd dat de aan hen gelieerde vennootschappen werden bevoordeeld en hun belang in/bij die vennootschappen in waarde toenam.
4.26
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.27
Ik begin met de parlementaire geschiedenis. In de schriftelijke toelichting van de curator wordt betoogd dat daaruit zou blijken dat voor de beslissing over matiging niet relevant is of bestuurders wel of niet zelf voordeel hebben genoten.23.Ik wijs erop dat de door de curator aangehaalde passage uit de memorie van antwoord volgt op een passage waar een vergelijking wordt gemaakt met het Franse stelsel, waarin bestuurders in geval van faillissement kunnen worden aangesproken voor het tekort in bepaalde gevallen van misbruik, ongeacht of hun gedragingen het faillissement hebben veroorzaakt. Daarover wordt door de regering in de memorie van antwoord onder meer opgemerkt:24.
“(…). In het Franse voorbeeld wordt steeds het persoonlijke voordeel van de bestuurder(s) als element van misbruik genoemd. Naar mijn mening is dit een niet gerechtvaardigde en vaak moeilijk aan te tonen beperking. Het accent moet meer gelegd worden op de benadeling van de schuldeisers als gevolg van onbehoorlijke taakvervulling (…).”
4.28
De wetgever heeft er aldus niet voor gevoeld om de aansprakelijkheid van de bestuurders te beperken tot gevallen waarin sprake is van (een oogmerk van) persoonlijk voordeel. Het gaat om de benadeling van de schuldeisers, zoals onderstaande passage uit de memorie van antwoord bevestigt:25.
“Zoals ik hiervoor reeds heb betoogd in mijn antwoord op de opmerkingen van de fractie van D'66, zie ik geen reden om het genoten voordeel van de bestuurders met zoveel woorden in de wetsbepaling als element van onbehoorlijk bestuur op te nemen. De vraag of de bestuurders of anderen voordeel hebben genoten is van minder belang; het gaat om de belangen van de schuldeisers die zijn geschaad. Om die reden zie ik ook geen aanleiding om dit element te introduceren in de bepaling over het matigingsrecht. Overigens lijkt het voor de hand te liggen, dat de rechter minder reden tot matiging ziet indien blijkt dat het bestuur van zijn onverantwoordelijk gedrag in hoge mate heeft geprofiteerd.”
4.29
Het behalen van persoonlijk voordeel is dus niet een vereiste om bestuurders succesvol te kunnen aanspreken om het boedeltekort aan te zuiveren en de wetgever heeft die omstandigheid evenmin als (zelfstandig) element willen introduceren in het kader van het matigingsrecht. Maar betekent dat nu dat het ontbreken van persoonlijk voordeel in geen geval van betekenis kan zijn voor de vraag of de rechter tot matiging kan overgaan? Ik meen van niet. Er kan immers een verband bestaan tussen het behalen van een persoonlijk voordeel en de tweede matigingsfactor genoemd in art. 2:248 lid 4 BW: “de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur”. Dat neemt niet weg dat indien de aan bestuurders te maken verwijten ernstig zijn, het ontbreken van concrete aanwijzingen van persoonlijke verrijking ten algemene geen reden zou moeten vormen om tot matiging over te gaan. Althans vergt het een omstandige motivering indien de rechter wel in die zin beslist, zeker als de toegepaste matiging aanzienlijk is. Een dergelijke motivering ontbreekt in rov. 15.
4.30
Tot slot ga ik nog kort in op het verschil tussen indirecte en directe verrijking, waar de klacht onder 2.4 de nadruk op legt. Ik wijs op de volgende passage in de memorie van antwoord:26.
“Daarnaast is van betekenis dat veelal niet van een rechtstreeks en aanwijsbaar persoonlijk voordeel sprake is, maar dat op indirecte wijze persoonlijk voordeel wordt genoten via een constructie waarbij diverse rechtspersonen betrokken zijn.”
4.31
Onder 2.5 klaagt het middel tot slot dat indien het hof heeft beslist dat de hier bedoelde indirecte verrijking niet op grove/ontoelaatbare wijze heeft plaatsgevonden, dit onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. Reeds uit wat het hof in rov. 10 heeft vastgesteld, blijkt dat met de transacties aanzienlijke bedragen waren gemoeid, en bovendien heeft de curator een en andermaal toegelicht dat die transacties paulianeus en onrechtmatig waren, welke stellingen het hof niet heeft verworpen, aldus het onderdeel.
4.32
De beantwoording van de vraag of de verrijking wel/niet op grove/ontoelaatbare wijze heeft plaatsgevonden betreft een kwalificatie die aan de feitenrechter is voorbehouden. Het hof heeft niet geoordeeld dat geen persoonlijke verrijking heeft plaatsgevonden.
4.33
Gelet op het voorgaande zijn de klachten onder 2.4 en 2.5, eerste alinea, terecht voorgesteld.
E. Slotsom
4.34
De slotsom is als volgt. De klachten onder 2.1 slagen en in het kielzog daarvan slagen ook de klachten onder 2.2, tweede alinea, De klachten onder 2.4 en 2.5, eerste alinea, zijn eveneens terecht voorgesteld.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2022
Daartoe behoorde in feitelijke instanties ook [betrokkene 1] , die enige tijd bestuurder is geweest van één van de gefailleerde vennootschappen. Zij is in cassatie niet opgeroepen.
Door het overlijden van [bestuurder 2] zijn diens erfgenamen partij geworden bij het geding, dat op zijn naam is voortgezet.
Vgl. HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691, NJ 2022/184, JOR 2022/197, m.nt. C.J. Scholten, JIN 2022/127, m.nt. T. Hekman.
Ontleend aan het vonnis van de rechtbank van 7 oktober 2009, rov. 2.1-2.11. Het hof heeft in het tussenarrest van 4 februari 2014 voor de vaststaande feiten naar deze – in appel niet bestreden – weergave verwezen.
Zie voor het volledige procesverloop de vonnissen van de rechtbank van 16 augustus 2006 en van 7 oktober 2009, rov. 1.1-1.3, de tussenarresten van het gerechtshof Den Haag van 4 februari 2014 en 9 december 2014, de tussenbeschikkingen van dat hof van 27 december 2016 en 9 juni 2020 en het eindarrest van 26 oktober 2021.
In de tussentijd heeft het hof moeten beslissen over de verschuldigdheid van voorschotten voor het loon van de deskundige. Zie o.a. de beschikking van 27 december 2016. In het eindarrest overweegt het hof dat [bestuurders] na eind 2018 niet meer hebben gereageerd op verzoeken (en concepten) van de deskundige (rov. 3).
ECLI:NL:GHDHA:2021:2897. De samenstelling van het hof is sinds het eerste tussenarrest van 4 februari 2014 niet gewijzigd.
[betrokkene 1] is als gezegd niet in het cassatieberoep betrokken. Overigens was de curator in hoger beroep niet opgekomen tegen de ten opzichte van haar door de rechtbank toegepaste matiging.
Waarbij een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen.
HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099, NJ 2021/375 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Eisers/Lonis q.q.), rov. 3.2, met verwijzing naar HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, NJ 2013/401, rov. 3.5.2.
Kamerstukken II 1980-1981, 16 631, nr. 3, p. 5. Zie ook de citaten uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel, die zijn geciteerd in de conclusie van A-G Assink, ECLI:NL:PHR:2022:47, voor HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691, onder 3.7.
HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691, NJ 2022/184, rov. 3.1.3.
Conclusie A-G Assink, ECLI:NL:PHR:2022:47, onder 3.6-3.8.
Conclusie A-G Assink, ECLI:NL:PHR:2022:47, waar onder 3.9 wordt opgemerkt dat het, “gezien ook de functie van art. 2:248 lid 4 BW (als een “waarborg tegen onredelijke consequenties” van het stelsel van art. 2:248 BW), niet in de rede ligt het toepassingsbereik van ieder van deze matigingsgronden in onevenredig vergaande mate te beperken via een in algemene zin geldende, zo restrictief mogelijke invulling daarvan (…)”.
In HR 7 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9949, NJ 1991/52, m.nt. J.M.M. Maeijer (Den Toom/De Kreek), rov. 3.2 is de matigingsbevoegdheid van lid 4 gekenschetst als “een waarborg tegen onredelijke consequenties” van aansprakelijkheid die aanmerkelijk verder gaat dan die voor door eigen gedragingen veroorzaakte schade en waarbij het instellen van de desbetreffende vordering door de curator bovendien wordt vergemakkelijkt door het bewijsvermoeden van lid 2.
In zijn noot bij HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099, NJ 2021/375 (Eisers/Lonis q.q.) merkt Verstijlen op: “Een relatief geringe misslag kan zo een bestuurder tot de bedelstaf brengen.”
T. Hekman, noot bij HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691, JIN 2022/127, p. 1195 (rechter kolom).
Zie onder meer Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 6, p. 42. De rechter kan zijn matigingsbevoegdheid ook ambtshalve toepassen: Zie onder meer Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 6, p. 29 en Kamerstukken I 1985-1986, 16 631, nr. 27b, p. 39.
Zie o.m. A-G Assink (onder 3.5) voor HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691, NJ 2022/184; A-G Timmerman (onder 3.11) voor HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2370, NJ 2019/31; A-G De Bock (onder 3.45) voor HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2575, RvdW 2016/1155. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/158, 159 en 194; Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/46 en 2019/82-83.
Punt 3.15 van zijn conclusie voor HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773, NJ 2008/91, m.nt. J.M.M. Maeijer, Ondernemingsrecht 2008/12, m.nt. J.B. Wezeman en JOR 2008/29, m.nt. Y. Borrius (Blue Tomato). Ik begrijp het zo dat Timmerman met de ‘enigszins strakkere contouren’ van art. 2:248 lid 4 BW (t.o.v. de algemene matigingsregeling van art. 6:109 BW) bedoelt de (limitatieve) gronden waarop matiging is toegestaan.
Zie Kamerstukken II 1980-1981, 16 631, nr. 3, p. 5, Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 6, p. 29-30.
Zie de schriftelijke toelichting, onder 3.12 met verwijzing naar 3.7-3.9 en Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 6, p. 42.
Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 6, p. 21-22.
Beroepschrift 18‑03‑2022
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 24 januari 2022 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 18 maart 2022 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie
Naam: | mr. R.J.R.M. de Bok in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
|
Kantoorhoudende te: | Rotterdam |
Advocaten bij de Hoge Raad: | mrs. M.W. Scheltema en J.W. de Jong, die door eiser als zodanig worden aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerders in cassatie
Naam: |
|
Woonplaats: | [woonplaats], Monaco |
Naam: |
|
Laatste woonplaats [bestuurder 2]: | [woonplaats], Italië |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. J.M.K.P. Cornegoor |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Hoff Advocaten N.V. Florapark 4 2012 HK HAARLEM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Den Haag |
Datum: | 26 oktober 2021 |
Zaaknummer: | 200.053.340 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld zoals vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
In deze zaak staat de vraag centraal op grond van welke omstandigheden de rechter de aansprakelijkheid van bestuurders voor een tekort in het faillissement van een door hen bestuurde vennootschap kan verminderen (hierna ook: matigen) op de voet van art. 2:248 lid 4 BW. Daarnaast is aan de orde welke motiveringseisen moeten worden gesteld aan een dergelijke beslissing tot matiging, zeker bij een vérgaande matiging van de aansprakelijkheid, zoals in dit geval, tot slechts 10% van het boedeltekort.
1.2
[bestuurder 1] en [bestuurder 2] waren bestuurders van de vennootschappen waarvan de curator als zodanig is benoemd. Het hof heeft geoordeeld dat zij hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak was van de faillissementen. Het hof heeft vastgesteld dat de belangrijkste oorzaak van de faillissementen was gelegen in mismanagement. Door dit mismanagement werd de bedrijfsvoering niet aangepast aan veranderende omstandigheden.1. Volgens het hof is, mede vanwege de ‘informele’ managementstijl van de in Monaco woonachtige [bestuurder 1],2. geruime tijd sprake geweest van verwijtbare verwaarlozing van essentiële onderdelen van de bestuurstaak.3.
1.3
Het hof verwijt [bestuurder 1] en [bestuurder 2] daarnaast dat zij in de kritische periode voorafgaand aan de faillissementen een reorganisatie hebben doorgevoerd die ertoe leidde dat de liquiditeit en solvabiliteit van de gefailleerde vennootschappen nog verder verslechterden. De transacties die in het kader van deze reorganisatie plaatsvonden hadden bovendien telkens tot resultaat dat tegoeden of voordelen terecht kwamen bij andere aan [bestuurder 1] en [bestuurder 2] gelieerde vennootschappen dan de jegens de schuldeisers onderling verbonden vennootschappen die failliet zijn gegaan.4.
1.4
Het hof maakt [bestuurder 1] en [bestuurder 2] dus harde verwijten. Het maakt echter vervolgens een gelet op die verwijten en de zeer summiere motivering van zijn beslissing niet te plaatsen ‘draai’, door de aansprakelijkheid van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] alsnog voor 90% te verminderen. Naar de mening van de curator getuigt dit oordeel om meerdere redenen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 2:248 lid 4 BW.
In ieder geval had het hof deze vérgaande matiging veel beter moeten motiveren. Daarbij is van belang dat het tekort, dat ten tijde van het hoger beroep ongeveer € 10 miljoen bedroeg,5. bij de huidige stand van zaken voor 90% voor rekening van de schuldeisers6. blijft, terwijl [bestuurder 1] en [bestuurder 2] grotendeels wegkomen met hun onbehoorlijke taakvervulling, waaronder de paulianeuze7. transacties in het kader van de reorganisatie.
1.5
De overweging van het hof waar het in deze zaak om draait is rov. 15, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘Grief V is gericht tegen de verwerping van het beroep op matiging door [bestuurder 1] en [bestuurder 2]. Uit de toelichting op de grief (in nrs. 70 en 74 van de memorie van grieven) wordt begrepen dat het beroep op matiging zowel wordt gedaan voor het geval dat grief I faalt, als voor het geval dat ook de overige grieven falen. In de toelichting op de grief wordt, wat de mate van matiging betreft, geen onderscheiden benadering ten opzichte [van] [bestuurder 1] en [bestuurder 2] bepleit. Evenmin wordt opgekomen tegen de ten opzichte van [betrokkene 1] (wel) toegepaste matiging. De aldus begrepen grief slaagt.
Alle omstandigheden in aanmerking nemende — waaronder de op zichzelf genomen geringe beloning van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] (gedurende enkele jaren), het ontbreken van concrete aanwijzingen dat zij zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt en de beperkte winstgevendheid van de activiteit — bestaat aanleiding om de aansprakelijkheid te beperken tot 10% van het boedeldeficit.’
2. Klachten
2.1
Indien de beslissing van het hof in rov. 15 aldus moet worden begrepen dat alle omstandigheden, waaronder die welke het hof tussen gedachtestreepjes noemt, rechtens relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of matiging als bedoeld in art. 2:248 lid 4 BW aangewezen is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de factoren die een grond kunnen bieden voor matiging als bedoeld in art. 2:248 lid 4 BW. Het hof heeft miskend dat de rechter de aansprakelijkheid van de bestuurders voor het boedeltekort op grond van dit artikellid uitsluitend kan matigen als het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn hem bovenmatig voorkomt gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement en/of de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld. Anders dan waarvan het hof kennelijk uitgaat, is de opsomming van factoren in art. 2:248 lid 4 BW derhalve limitatief. Andere factoren dan die in art. 2:248 lid 4 BW worden genoemd kunnen daarom geen grond zijn voor matiging als in dit artikellid bedoeld.
Als het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Niet, althans niet zonder meer, valt in te zien dat ‘[a]lle omstandigheden’, waarop het hof zijn oordeel baseert, zouden kunnen worden aangemerkt als (voldoende verband houdende met) de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de andere oorzaken van het faillissement en/of de wijze van afwikkeling. Dit geldt ook voor de omstandigheden die het hof wél concreet noemt. In het bijzonder is niet begrijpelijk dat de omstandigheid dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] slechts een geringe beloning zouden hebben ontvangen, zou behoren tot, althans voldoende verband zou houden met, de in art. 2:248 lid 4 BW genoemde aard en ernst, andere oorzaken en/of de wijze van afwikkeling. De omvang van de beloning van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] heeft met deze wettelijke matigingsfactoren niet van doen. In ieder geval heeft het hof onvoldoende inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom dat anders zou zijn. De beperkte winstgevendheid kan evenmin als een zojuist bedoelde matigingsfactor worden aangemerkt. Dat geldt in het bijzonder nu het hof niet heeft vastgesteld dat deze laatste omstandigheid een andere oorzaak van het faillissement is. Het hof heeft in rov. 14.3 juist aangenomen dat de kleine winstmarge niet als faillissementsoorzaak geldt.
2.2
In ieder geval heeft het hof — ook indien in cassatie uitgangspunt moet zijn dat art. 2:248 lid 4 BW geen limitatieve opsomming bevat — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de gevallen waarin, mede blijkens de toelichting op art. 2:248 lid 4 BW, matiging van de in art. 2:248 lid 1 BW bedoelde aansprakelijkheid (primair) kan worden toegepast. Matiging kan in beginsel slechts worden toegepast in gevallen waarin het boedeltekort de schade die door het onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt overtreft en het (daarom) niet redelijk is de bestuurder aansprakelijk te stellen voor een hoger bedrag dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur is ontstaan. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als er nog andere belangrijke oorzaken van het faillissement zijn dan het onbehoorlijk bestuur of als de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld het tekort heeft vergroot. Art. 2:248 lid 4 BW komt derhalve (primair) voor toepassing in aanmerking in gevallen waarin het tekort (deels) niet in (rechtens relevant) verband staat met het onbehoorlijk bestuur. Het vorenstaande wordt alleen anders indien zodanige bijzondere omstandigheden zijn vastgesteld dat aanleiding bestaat van de zojuist genoemde hoofdregel af te wijken. Of de bestuurders (of anderen) voordeel hebben genoten is daarom (in beginsel) geen relevante omstandigheid voor de beantwoording van de vraag of matiging moet plaatsvinden. Bepalend zijn de belangen van de schuldeisers die zijn geschaad door het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het boedeltekort. Het hof heeft het vorenstaande miskend door de aansprakelijkheid van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] voor het boedeltekort te verminderen vanwege omstandigheden die geen (rechtens relevant) verband houden met het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het tekort, noch met de belangen van de schuldeisers, maar met name, dan wel grotendeels, op grond van omstandigheden die zien op de mate waarin [bestuurder 1] en [bestuurder 2] voordeel hebben genoten van hun betrokkenheid bij de gefailleerde vennootschappen.
Als het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel niet begrijpelijk. Niet is in te zien dat ‘[a]lle omstandigheden’, waarop het hof zijn oordeel baseert, (rechtens relevant) verband houden met het aandeel dat het onbehoorlijk bestuur heeft in het tekort, althans met de belangen van de schuldeisers. Dit geldt ook voor de omstandigheden die het hof tussen gedachtestreepjes concreet noemt. Dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2], kort gezegd, slechts in geringe mate en niet ontoelaatbaar voordeel zouden hebben genoten en dat de activiteit slechts beperkt winstgevend was, zegt niets, althans niet kenbaar iets, over de vraag of het deel van het tekort waarmee het hof de aansprakelijkheid van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] vermindert — maar liefst 90%, welk deel van het boedeltekort voor rekening van de schuldeisers blijft — wel of niet in verband staat met het onbehoorlijk bestuur. De door het hof genoemde omstandigheden raken evenmin kenbaar aan de belangen van de schuldeisers. Dat deze omstandigheden volgens het hof niettemin tot matiging moeten leiden, is daarom niet begrijpelijk. In ieder geval had het hof (nader) moeten motiveren waarom zich in dit geval zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat de door het hof genoemde omstandigheden desalniettemin relevant zijn en voldoende grond bieden voor matiging, en zeker in de vérgaande mate die het hof heeft bepaald. Althans had het hof(nader) moeten motiveren welke omstandigheden meebrengen dat een (groot) deel van het boedeltekort niet het gevolg is van het onbehoorlijk bestuur door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] en waarom die omstandigheden meebrengen dat matiging in de vérgaande mate die het hof heeft uitgesproken aangewezen is.
2.3
Het hof heeft zijn matigingsoordeel in rov. 15 althans — indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat het hof alle omstandigheden van het geval in zijn matigingsoordeel op de voet van art. 2:248 lid 4 BW heeft kunnen betrekken — onvoldoende gemotiveerd in het licht van wat het eerder in zijn arrest vaststelt en van de hierna te noemen stellingen van de curator.
In rov. 10 en 11 heeft het hof vastgesteld dat de transacties, waaronder de dividenduitkeringen) in het kader van de reorganisatie telkens tot resultaat hadden dat tegoeden of voordelen terecht kwamen bij andere aan [bestuurder 1] en [bestuurder 2] gelieerde vennootschappen dan de jegens de schuldeisers onderling verbonden vennootschappen die zijn gefailleerd. De gefailleerde vennootschappen ondervonden, aldus het hof, nadeel van deze transacties doordat hun liquiditeit, solvabiliteit en financiële weerbaarheid op een kritiek moment verslechterden. Volgens het hof zijn deze transacties daarom ernstig verwijtbaar aan [bestuurder 1] en [bestuurder 2]. In rov. 12 heeft het hof overwogen dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] niet duidelijk hebben gemaakt dat en waarom de onverplichte transacties, behalve goed voor henzelf/de niet gebonden vennootschappen, wél een probaat middel zouden zijn geweest om, kort gezegd, de naderende faillissementen af te wenden. In rov. 13 is het hof mede daarom tot de slotsom gekomen dat het doen en laten van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] als bestuurders ernstig verwijtbaar is gelet op de combinatie van, enerzijds, het niet in control zijn van de organisatie, waardoor tijdig en adequaat ingrijpen in een verslechterende situatie die daarom vroeg achterwege bleef, en, anderzijds, het juist in die penibele situatie doorvoeren van, kort gezegd, de reorganisatie, waarvan het resultaat was dat tegoeden of voordelen terecht kwamen bij andere aan hen gelieerde vennootschappen dan bij de jegens de schuldeisers onderling verbonden vennootschappen die zijn gefailleerd. Volgens het hof is deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van de faillissementen.
‘Met deze beslissingen heeft het hof het standpunt van de curator gevolgd dat, samengevat, [bestuurder 1] en [bestuurder 2], nadat de later gefailleerde vennootschappen door hun nalaten om adequaat in te grijpen in de problemen waren geraakt en hun faillissement een reële mogelijkheid was geworden, het daadwerkelijk intreden van de faillissementen in belangrijke mate hebben veroorzaakt door het vermogen van deze vennootschappen uit te hollen ten gunste van andere aan hen gelieerde vennootschappen die níet jegens de schuldeisers waren verbonden en die (daarom) waarschijnlijk niet failliet zouden gaan.’8.
De curator heeft benadrukt dat de schuldeisers door deze handelwijze ernstig zijn benadeeld.9. Hij heeft verder gesteld dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] veel te hoge bedragen hebben besteed aan sponsoring van de autoracerij van de zoon van [bestuurder 1], wat weinig tot geen toegevoegde waarde voor de vennootschappen had,10. en aan de kosten voor het periodiek overvliegen van [bestuurder 1] vanuit Monaco naar Nederland.11. De curator — die er ook op heeft gewezen dat in ieder geval [bestuurder 1] zeer vermogend is en dat, als [bestuurder 1] en [bestuurder 2] een gebrek aan vermogen als verweer tegen de aansprakelijkstelling willen aanvoeren, zij inzage moeten geven in de omvang van hun vermogens, wat zij op geen enkele wijze hebben gedaan12. — heeft onder verwijzing naar deze feiten met betrekking tot [bestuurder 1] gesteld dat geen aanleiding bestaat zijn aansprakelijkheid voor het boedeltekort te matigen gelet op de omstandigheden dat 1) de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling zeer ernstig zijn, 2) niet aannemelijk is gemaakt dat er andere oorzaken zijn geweest van het faillissement dan het kennelijk onbehoorlijke bestuur en 3) hij bij de liquidatie van de vermogens van de gefailleerde vennootschappen niets over het hoofd heeft gezien, dat hij de vermogensbestanddelen die er waren zoveel mogelijk te gelde heeft gemaakt en dat hij de schuldenlast zoveel mogelijk heeft beperkt.13. Ook ten aanzien van [bestuurder 2] heeft de curator onder verwijzing naar de door hem naar voren gebrachte feiten en omstandigheden aangevoerd dat er geen grond is voor matiging.14. In hoger beroep heeft de curator opnieuw benadrukt dat de door hem aangevoerde gronden voor onbehoorlijk bestuur dermate ernstig zijn dat matiging van de aansprakelijkheid voor het boedeltekort niet valt te rechtvaardigen. De curator heeft er daarbij op gewezen dat het niet slechts gaat om het niet tijdig deponeren van de jaarrekeningen, maar dat sprake is van ‘daadwerkelijk onbehoorlijk bestuur’, dus onbehoorlijk bestuur in materiële zin, waarbij de voornaamste verwijten betrekking hebben op het laatste half jaar voorafgaand aan de faillissementen, toen [bestuurder 1] en [bestuurder 2] slechts nog hun eigen belangen hebben gediend en niet meer het belang van de later gefailleerde vennootschappen, wier vermogen zij toen juist hebben uitgehold.15. De curator heeft daarbij tevens uiteengezet dat, gelet op die omstandigheden, de vermeende kwetsbaarheid van de vennootschappen en slechte economische situatie niet kan resulteren in matiging, onder meer omdat [bestuurder 1] en [bestuurder 2], naast dus het genoemde uithollen van de gefailleerde vennootschappen, hebben nagelaten de kosten van de vennootschappen te beperken en om opeisbare vorderingen op onder meer henzelf en gelieerde vennootschappen te incasseren.16.
In het licht van de in de tweede alinea van dit subonderdeel genoemde omstandigheden valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom aanleiding bestaat voor een vérgaande matiging als door het hof is aangenomen. Gelet op de ernstige verwijten die het hof [bestuurder 1] en [bestuurder 2], gelet op die vastgestelde omstandigheden, heeft gemaakt, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom desondanks aanleiding bestaat voor de door het hof toegepaste vérgaande matiging. Het vorenstaande geldt temeer nu het hof de in de alinea hiervóór genoemde stellingen van de curator, die mede zijn aangevoerd in het licht van het door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] gedane beroep op matiging, in rov. 15 niet, althans niet kenbaar, heeft verworpen en die daarom in cassatie (bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag) tot uitgangspunt dienen. Gelet daarop valt eens temeer niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom ondanks deze ernstige (in cassatie tot uitgangspunt te nemen) verwijten, de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld en de vermogenspositie van [bestuurder 1] desalniettemin moet worden gematigd op de voet van art. 2:248 lid 4 BW, althans in ieder geval in die vérgaande mate als het hof heeft toegepast. Althans had het hof de in de voorgaande alinea van dit subonderdeel genoemde stellingen van de curator kenbaar in zijn oordeel moeten betrekken. Nu het hof dit niet heeft gedaan, is de door hem toegepaste matiging, mede gelet op de vérgaande mate waarin het hof heeft gematigd (90%), onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt temeer/althans, nu in de stellingen van de curator besloten lag dat géén sprake is van een situatie dat, kort gezegd, het tekort (voor een groot deel) niet (rechtens relevant) in verband staat met de onbehoorlijke taakvervulling door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] (zie subonderdeel 2.2 hiervóór).
2.4
Het hof heeft zijn matigingsoordeel in rov. 15 er mede op gebaseerd dat concrete aanwijzingen zouden ontbreken dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt. Die beslissing is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
Het hof heeft in rov. 10–12 van zijn arrest vastgesteld dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] transacties hebben verricht waarmee zij, kort gezegd, wél de aan hen gelieerde vennootschappen [K] B.V., [L] B.V., [M] S.A., [N] B.V. en [O] B.V. bevoordeelden, ten koste van de gefailleerde vennootschappen. Daarin ligt besloten dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] zich niet rechtstreeks persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt door op die wijze tegoeden of voordelen van de gefailleerde vennootschappen direct te doen overgaan naar hun privévermogens. Niet, althans niet zonder meer, valt echter in te zien dat het ontbreken van concrete aanwijzingen van een dergelijke rechtstreekse verrijking door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] in privé voor de beoordeling van het beroep op matiging relevant verschil zou maken ten opzichte van een indirecte verrijking, door middel van het bevoordelen van aan hen gelieerde vennootschappen, waarmee zij in privé indirect een vermogensvoordeel (verrijking) genieten. Indien een verrijking immers indirect bij [bestuurder 1] en [bestuurder 2] terecht komt, valt niet in te zien waarom wel matiging zou moeten plaatsvinden, terwijl dat volgens het hof kennelijk niet het geval zou zijn indien zij rechtstreeks zouden zijn verrijkt. In beide gevallen vindt immers in beginsel uiteindelijk een verrijking van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] in privé plaats.
2.5
Als het hof — anders dan in subonderdeel 2.4 is verondersteld — heeft bedoeld dat (ook) concrete aanwijzingen ontbreken dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] zich, kort gezegd, op ontoelaatbare wijze indirect hebben verrijkt, te weten via de door het hof genoemde aan hen gelieerde vennootschappen, is dit oordeel niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Uit de gedingstukken kan namelijk niet anders worden afgeleid dan dat (wel degelijk) concrete aanwijzingen bestaan dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] de uiteindelijk belanghebbenden zijn van/bij de andere aan hen gelieerde, bevoordeelde vennootschappen. In dat verband is van belang dat uit het verloop van het partijdebat het volgende blijkt:
- (i)
In de dagvaarding in eerste aanleg heeft de curator, onder verwijzing naar een organogram van het [concern] per 31 december 2003, gesteld dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2], via hun persoonlijke Luxemburgse vennootschappen [M] S.A. en [P] S.A. en daaronder [K] B.V., de uiteindelijke belanghebbenden waren van alle vennootschappen van het [concern], dus ook van de bevoordeelde vennootschappen;17.
- (ii)
Bij antwoord hebben [bestuurder 1] en [bestuurder 2] aangevoerd dat de aandelen [K] B.V. werden gehouden door een STAK en dat ook de aandelen [M] S.A. en [P] S.A.18. zouden zijn gecertificeerd, terwijl de certificaten aan toonder zouden luiden.19. [bestuurder 1] hebben echter niet, laat staan gemotiveerd, betwist dat zij de uiteindelijke belanghebbenden waren van (ook) de bevoordeelde vennootschappen. Zij hebben in het bijzonder niet gesteld dat zij geen certificaten houden van de aandelen in [M] S.A., [P] S.A. en [K] B.V.;
- (iii)
In hun memorie van grieven hebben [bestuurder 1] en [bestuurder 2] een organogram per eind december 2003 opgenomen. Daarin is [K] B.V. de topholding van het [concern].20. De aandelen in [K] B.V. worden gehouden door een STAK (Stichting Administratiekantoor [A]).21. [bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben zich er bij grieven opnieuw niet over uitgelaten of zij certificaten hielden van de aandelen in [K] B.V., [M] S.A. en/of [P] S.A., noch hebben zij anderszins betwist dat zij de uiteindelijk belanghebbenden waren van (ook) de bevoordeelde vennootschappen;22.
- (iv)
In zijn memorie van antwoord heeft de curator uiteengezet dat [A] B.V. (een van de gefailleerde vennootschappen) tot 24 december 2003 de topholding was van het [concern] en dat de aandelen in [A] B.V. tot dat moment werden gehouden door een STAK.23. Van die STAK waren [bestuurder 1] en [bestuurder 2] bestuurder.24. Ook hielden zij via hun vennootschappen [M] S.A. en [P] S.A. de certificaten in [A] B.V. Op 24 december 2003 is [K] B.V. opgericht.25. [K] B.V. werd de nieuwe topholding van het concern. [K] B.V. heeft op 29 december 2003 de aandelen in [Q] B.V. overgenomen van de STAK die deze aandelen tot dan toe hield;26.
- (v)
[bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben ook in het vervolg van het partijdebat niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat zij bij/door het toevoegen van [K] B.V. aan de structuur van het [concern] niet langer de uiteindelijke belanghebbenden waren van alle relevante vennootschappen. Zij hebben dit dus ook niet aangevoerd ter betwisting van de stelling van de curator in de memorie van antwoord dat zij vanaf eind december 2003, door middel van de reorganisatie, bezig waren met het veilig stellen van hun eigen belangen/zelfverrijking in plaats van rekening te houden met de belangen van de later gefailleerde vennootschappen en de schuldeisers.27.
In het licht van dit partijdebat is niet begrijpelijk dat concrete aanwijzingen zouden ontbreken dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] zich in die zin hebben verrijkt dat zij, met de transacties in het kader van de reorganisatie, hebben bewerkstelligd dat de genoemde aan hen gelieerde vennootschappen werden bevoordeeld, waardoor uiteraard ook hun belang in/bij die vennootschappen in waarde toenam.
Indien het hof heeft beslist dat de hiervoor bedoelde indirecte verrijking via de andere aan [bestuurder 1] en [bestuurder 2] gelieerde vennootschappen niet op grove/ontoelaatbare wijze heeft plaatsgevonden, is dit eveneens onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Reeds uit wat het hof in rov. 10 heeft vastgesteld, blijkt dat met de transacties aanzienlijke bedragen waren gemoeid, voor welke bedragen de andere aan [bestuurder 1] en [bestuurder 2] gelieerde vennootschappen werden bevoordeeld ten koste van de gefailleerde vennootschappen. Bovendien heeft de curator een en andermaal toegelicht dat die transacties paulianeus en onrechtmatig waren.28. Het hof heeft deze stellingen niet verworpen, zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Bij die stand van zaken is niet, althans niet zonder meer, in te zien dat de transacties en de daarmee bereikte verrijking niet ontoelaatbaar zouden zijn geweest.
Op grond van dit middel vordert eiser vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweerders in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑03‑2022
Bestreden arrest rov. 2.3 en 5.
Bestreden arrest rov. 8.
Bestreden arrest rov. 9. De curator heeft er in dit verband op gewezen dat de heer [betrokkene 3], die ten tijde van de faillissementen interim-bestuurder was van de vennootschappen, heeft laten weten dat het bedrijf ten onder was gegaan door het handelen van de ‘non-valeurs’. De heer [betrokkene 3] doelde hiermee op [bestuurder 1], [bestuurder 2] en hun zoon, respectievelijk neef, [betrokkene 1], die onder meer groten sommen sponsorgeld ontving voor zijn autorace-activiteiten. Zie CvR § 12.
Bestreden arrest rov. 10 en 11.
MvA § 32.
Naast het UWV en de Belastingdienst zijn dit nog tal van andere schuldeisers. Zie MvA § 78.
Zie o.a. de hierna in voetnoot 9 genoemde vindplaatsen van de desbetreffende stellingen van de curator.
Dagv. in e.a. § 42 t/m 52, 59 t/m 62, 65; CvR § 19, 27, 29, 32, 44, 45, 51, 52, 55, 57, 59, 70 t/m 75, 80 t/m 90, 125; Eindvonnis rov. 3.9, 3.10, 3.12, 3.13, 5.11, 5.13, 5.16 t/m 5.18; MvA § 4 t/m 9, 21, 27 t/m 29, 40, 42 t/m 60, 63, 77, 78; Pleitnota zijdens de curator in hoger beroep § 4 eerste en tweede gedachtestreepje, 8, 14, 18; Antwoordmemorie na deskundigenbericht § 43. De curator heeft er onder meer op gewezen dat, als het vermogen van de later gefailleerde vennootschappen niet was uitgehold, de verliezen hadden kunnen worden opgevangen en dat dan ruimschoots voldoende geld beschikbaar was geweest om de afvloeiingskosten te betalen die gemoeid zouden zijn geweest met het sluiten van de vestiging in [b-plaats], die tot de noodzakelijke kostenbesparing van € 200.000 zou hebben geleid. Zie CvR § 22, 26, 27, 77; MvA § 9, 21, 27, 40 t/m 42, 46, 57, 77.
Dagv. in e.a. § 60 (‘onrechtmatig tegenover de schuldeisers’); CvR § 71 t/m 73, 80, 83, 87, 88 (‘paulianeuze’), 90; MvA § 8, 29, 51, 56 (‘paulianeuze’), 60, 63, 78; Pleitnota zijdens de curator in hoger beroep § 14 (‘paulianeus’), 18. [bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben erkend dat ten aanzien van de transacties de vraag kan worden gesteld of deze paulianeus waren. Zij meenden echter dat dit niet relevant was, omdat de curator zijn vorderingen niet baseert op paulianeus handelen. Zie MvG § 37, 41, 45; Pleitnota zijdens [bestuurder 1] en [bestuurder 2] in hoger beroep § 45 (‘Het juiste kader voor de discussie over die transacties was echter de faillissementspauliana, niet onbehoorlijk bestuur.’).
Dagv. in e.a. § 53 t/m 58; CvR § 12, 17, 45, 115 t/m 126; Eindvonnis rov. 3.11.
CvR § 12.
MvA § 30. De curator reageerde hiermee op de blote stelling van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] in de MvG § 15, dat zij, uitgaande van een tekort van € 10 miljoen, werden geconfronteerd met een vordering die de omvang van hun persoonlijk vermogen verre zou overstijgen. [bestuurder 1] en [bestuurder 2] zijn na deze reactie van de curator niet meer teruggekomen op de omvang van hun persoonlijke vermogens.
CvR § 137.
CvR § 138.
MvA § 76 en 77; Pleitnota zijdens de curator in hoger beroep § 18.
Pleitnota zijdens de curator in hoger beroep § 19.
Dagv. in e.a. § 5, waar wordt verwezen naar het organogram dat als bijlage I is gevoegd bij het als productie 3 overgelegde eerste faillissementsverslag.
In het door de curator overgelegde organogram is [P] S.A. de vennootschap tussen [bestuurder 2] en [K] B.V.
CvA § 6.
MvA § 7.
MvA § 5.
MvG § 5 en 6.
MvA § 5.
MvA § 5.
MvA § 6.
MvA § 6 en 7.
MvA § 8, 21, 28, 42, 77. Zie voor deze stelling eerder al Dagv. in e.a. § 52, 65; CvR § 32 (waar de curator er ook op heeft gewezen dat [L] B.V., [N] B.V. en [O] B.V. onverplicht ten gunste van [bestuurder 2] hypotheken hebben verleend), 44, 136, 145. [bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben ten aanzien van de transacties wél aangevoerd dat deze geen wijziging zouden hebben gebracht in de liquiditeit en solvabiliteit van de later gefailleerde vennootschappen en dat deze geen belangrijke oorzaak van de faillissementen zouden zijn geweest. Zie o.a. MvG § 34 t/m 55; Pleitnota zijdens [bestuurder 1] en [bestuurder 2] in hoger beroep § 31 t/m 44.
Dagv. in e.a. § 62; CvR § 88, 90, 94; MvA § 27, 32, 52, 56.