Rb. Rotterdam, 17-03-2010, nr. 338710 / HA ZA 09-2573
ECLI:NL:RBROT:2010:BL8825
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
17-03-2010
- Zaaknummer
338710 / HA ZA 09-2573
- LJN
BL8825
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BL8825, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 17‑03‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
GJ 2010/66
Uitspraak 17‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Medische behandeling HIV-patiënt. Beroepsfout arts door herpes zoster infectie niet direct te behandelen. Toekenning smartengeld ad € 1.000,-. Geen beroepsfout ten aanzien van het ontstaan van lipodystrofie (wijziging vetverdeling over het lichaam) bij patiënt. Oorzaken van lipodystrofie waren eind 1999/begin 2000 zo onduidelijk dat standaardbehandeling voorgeschreven mocht worden. Bijwerking lipodystrofie behoefde om die reden ook niet in januari 2000 vermeld te worden. Voorts waren de aanwijzingen voor een verband tussen stavudine en lipodystrofie in mei/juni 2001 nog onvoldoende concludent om tot een bijstelling van de ingezette behandeling te nopen
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 338710 / HA ZA 09-2573
Uitspraak: 17 maart 2010
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E.G.M. van den Heuvel,
- tegen -
De publiekrechtelijke rechtspersoon
ERASMUS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. Meyst-Michels.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "Erasmus MC".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
dagvaarding d.d. 8 september 2009 en de door [eiser] overgelegde producties;
- -
conclusie van antwoord, met producties;
- -
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 16 december 2009, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
de met het oog op de comparitie aan de rechtbank toegezonden brief van de zijde van [eiser] d.d. 29 januari 2010 met producties;
- -
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 15 februari 2010, met daaraan gehecht een brief van de zijde van [eiser] d.d. 24 februari 2010 en brieven van de zijde van Erasmus MC d.d. 23 en 25 februari 2010;
- -
akte tot vermeerdering en vermindering van eis, met productie.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1
[eiser] is HIV-patiënt. In november 1999 kwam hij onder behandeling van de afdeling Inwendige Geneeskunde van Erasmus MC. Op 5 november 1999 had hij een eerste afspraak bij de internist dr. [X] (hierna: [dr. X]). Hij had op dat moment geen specifieke klachten. Het bloed van [eiser] werd onderzocht en uit dat onderzoek kwam een cd4-gehalte van 160 met een viral load van circa 70.000 naar voren.
2.2
In december 1999 heeft [dr. X] [eiser] voorgesteld om mee te doen met een trial, waarbij hij de volgende medicijnen moest slikken: BMS 232632, Didanosine (Videx) en Stavudine (Zerit). BMS 232632 is een proteaseremmer. Didanosine en Stavudine zijn nucleoside RT-remmers.
2.3
Op 26 januari 2000 heeft [eiser] een toestemmingsverklaring getekend. Aan hem is daarbij voorts een patiënteninformatieformulier uitgereikt, waarin onder meer het volgende staat vermeld: "BMS-232632 is nog maar een beperkt aantal mensen gegeven en nog nooit toegediend aan personen met HIV. Tot nu toe is de enige bijwerking toegeschreven aan BMS-232632 een tijdelijke gele huidskleur."
2.4
Op 7 februari 2000 is het bloed van [eiser] wederom onderzocht. Het interne lab van Erasmus MC constateerde een cd4-gehalte van 85. Een extern laboratorium constateerde een cd4-gehalte van 40 en een viral load van 97.622. [eiser] is vervolgens met de trial gestart.
2.5
Op 3 april 2000 heeft [eiser] zich bij zijn huisarts gemeld vanwege huidlaesies op de borst, passend bij een herpes zoster infectie (gordelroos). De huisarts stuurde [eiser] door naar [dr. X]. Deze heeft [eiser] op 5 april 2000 onderzocht en hem een zalf voorgeschreven.
2.6
Op 7 april 2000 had [eiser] hoge koorts en zat zijn hele lichaam vol bulten. Dezelfde middag is hij via de EHBO bij een dermatoloog terecht gekomen en is hij ook gezien door [dr. X]. Die avond is hij opgenomen in het Erasmus MC en geïsoleerd. [eiser] heeft tien dagen in het ziekenhuis gelegen, waarbij een ernstige levensbedreigende situatie bestond. Nadien heeft hij nog zes weken ernstige pijnen ondervonden.
2.7
In 2001begint [eiser] verschijnselen te vertonen die wijzen op lipodystrofie. Lipodystrofie is een stoornis in het onderhuids vetweefsel, waarbij op de ene plaats vet verdwijnt (lipoatrofie) en er op andere plaatsen juist vet bij kan komen (lipohypertrofie). In mei 2001 werd door [dr. X] lipodystrofie als bijwerking van de medicatie als mogelijkheid overwogen.
2.8
In november 2001 heeft [eiser] een toestemmingsverklaring getekend. In het bijbehorende patiënteninformatieformulier is aangegeven dat proteaseremmers, zoals BMS-232632 lipodystrofie kunnen veroorzaken.
2.9
Op 20 februari 2002 heeft [eiser] nogmaals een toestemmingsverklaring getekend, waarbij in het bijbehorende patiënteninformatieformulier is aangegeven dat proteaseremmers, zoals BMS-232632 lipodystrofie kunnen veroorzaken.
2.10
In augustus 2002 werd op verzoek van [eiser] de combinatie van videx en stavudine gestopt. Hem werd vervolgens combivir voorgeschreven.
2.11
In augustus 2003 werd op verzoek van [eiser] overgestapt op atzanavir en is [eiser] gestopt met de trial.
2.12
In 2005 heeft [eiser] bij de klachtencommissie van Erasmus MC een aantal klachten ingediend over zijn behandeling. Eén klacht is gegrond verklaard voor zover dit de begeleiding van [eiser] betrof. Voor het overige zijn de klachten ongegrond verklaard.
2.13
Op 4 augustus 2005 heeft [eiser] een klacht ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag tegen [dr. X]. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelde op 19 december 2006 dat de klacht van [eiser] in al zijn onderdelen ongegrond was. [eiser] is in beroep gegaan van deze uitspraak bij het Centraal Tuchtcollege. Dit College heeft bij uitspraak van 3 februari 2009 het beroep verworpen.
2.14
Op verzoek van het Centraal Tuchtcollege heeft dr. [Y], internist/infectioloog te Groningen (hierna: [dr. Y]), in juli 2008 een rapport uitgebracht. Dit rapport houdt - voor zover thans van belang - het volgende in:
"(...)
Vanaf eind 1996 was de standaardbehandeling van HIV/AIDS een combinatie van 3 middelen geworden ('HAART', highly active antiretroviral therapy); 2 nucleoside RT-remmers en 1 proteaseremmer. Een alternatief toentertijd was de combinatie van 2 RT-remmers met de non-nucleoside RT-remmer nevirapine. In die tijd was er nog wel wat discussie of deze laatste combinatie volledig gelijkwaardig was aan de eerstgenoemde, vooral bij patiënten met een laag CD4-getal.
Na de introductie van HAART bleek er vrij vaak een veranderde vetverdeling (lipodystrofie) met zowel vetophoping (buik, romp, nek, borsten) als vetverlies (armen, benen, billen, gezicht) op te kunnen treden bij HIV patiënten die behandeld werden. Deze lipodystrofie werd voor het eerst in 1998 in de literatuur beschreven. De vetveranderingen zijn zeer ontsierend. Aanvankelijk werd de lipodystrofie vooral toegeschreven aan de proteaseremmers. Vanaf 1999 verschijnen er berichten dat de nucleoside RT-remmers mogelijk ook een rol spelen bij het optreden van lipodystrofie. Deze berichten worden ondersteund door artikelen die inzicht verschaffen in mechanismen hoe vooral het vetverlies verklaard zou kunnen worden als bijwerking van de nucleoside RT-remmers.
(...)
Anno 2000 is het palet aan oorzaken van lipodystrofie nog volstrekt onduidelijk. Meerdere oorzaken worden verantwoordelijk gehouden voor het optreden van lipodystrofie ('multifactoriële aandoening') en waarbij onduidelijk is welke daarvan de belangrijkste is of zijn.
Van de HIV-remmers wordt ook stavudine in 2000 in publicaties genoemd als een mogelijke oorzakelijke factor. Of het daarbij een belangrijker rol speelt dan andere nucleoside RT-remmers, vooral zidovudine was toen nog niet bewezen (...)
De onderzoeken uit die tijd naar bijwerkingen van medicamenten werden 'gehinderd' doordat de HAART vaak gegeven werd aan patiënten die voor de introductie van de HAART ook al enige tijd met 1 of 2 nucleoside RT-remmers waren behandeld. Dat betroffen dan dus andere middelen dan stavudine. Blootstelling aan die eerdere medicijnen kon dan niet worden uitgesloten als een mogelijke oorzaak voor de geconstateerde lipodystrofie. In september 2002 voelt men zich zelfs genoodzaakt naar aanleiding van eerdere dat jaar op internationale HIV-conferenties gepresenteerde elkaar tegensprekende resultaten van onderzoek, om een grote internationale Roundtable Conference 'What Defines HIV Lipodystrophy' in San Diego, California te houden.
Pas in een publicatie uit 2002 wordt bewezen dat stavudine meer lipoatrofie veroorzaakt dan zidovudine (48% versus 22%), hoewel ook bij deze studie patiënten nog voorbehandeld waren met zidovudine (...).
Bovenstaande moet duidelijk maken dat in de jaren 2000 en 2001 een behandeling met stavudine nog een volstrekt gangbare therapie was en dat stavudine zelfs de meest voorgeschreven HIV-remmer was.
Mijns inziens bestond er in 2000 niet voldoende bewijs dat stavudine een oorzakelijke rol speelde in de ontwikkeling van lipoatrofie. Er bestonden wel vermoedens aan de hand van publicaties dat de kans op lipoatrofie met stavudine (en ook zidovudine) groter zou zijn. Maar alles was in die tijd nog niet bewezen temidden van een overvloed aan andere mogelijke oorzaken.
(...)".
2.15
Aan [dr. Y] is voorts een vraag voorgelegd omtrent de behandeling op 5 april 2000 van de herpes zoster infectie bij [eiser]. In het rapport staat hieromtrent - voor zover thans van belang - het volgende vermeld:
"(...)
Alvorens ik verder ga met de bespreking dient opgemerkt te worden dat goed wetenschappelijk onderbouwde literatuur op het terrein van behandeling van herpes zoster bij patiënten met afweerstoornissen ontbreekt. Toch kan gesteld wordt dat uit (internationale) richtlijnen en literatuur blijkt dat bij HIV-positieve patiënten een herpes zoster altijd behandeld dient te worden zolang er zich nog geen volledige korstvorming op alle blaasjes heeft voorgedaan. Dit in tegenstelling tot herpes zoster bij patiënten met een normale afweer. (...) Bij HIV-positieve patiënten en andere patiënten met afweerstoornissen is de kans op complicaties groter.
Het argument dat therapie slechts zinvol is indien gestart wordt in een periode die zich tussen 1-3 dagen na het begin van de herpes zoster bevindt, is gebaseerd op onderzoek bij patiënten zonder afweerstoornissen. Bovendien dient men zich er dan van te vergewissen dat er na die periode geen nieuwe blaasjes meer ontstaan op de huid.
Ook bij HIV-positieve patiënten wordt aangegeven bij voorkeur zo snel mogelijk te starten met therapie om optreden van complicaties te voorkomen. Bij HIV-positieve patiënten wordt een termijn waarbinnen te starten van 7 dagen aangegeven of langer indien nog niet alle blaasjes volledig zijn ingedroogd (...).
Ik kan mij voorstellen dat men in overeenstemming met de situatie bij de 'normale patiënt' een afwachtende houding t.a.v. starten van therapie aanneemt bij een HIV-positieve patiënt die een goede immuniteit heeft, al of niet onder anti-HIV-therapie, lees een CD4-getal van b.v. meer dan 500. Deze nuancering komt echter in richtlijnen niet tot uiting.
Bovenstaande gegevens in overweging nemende vind ik het niet juist om bij deze HIV-positieve patiënt in zijn situatie geen behandeling te geven bij herpes zoster. Weliswaar kan ik mij de afwachtende houding van de behandelende specialist enigszins voorstellen gezien de tijdsduur volgens haar van het bestaan van de infectie, de goede reactie die de patiënt op de anti-HIV-therapie vertoonde, en gezien het ondertussen na 8 weken anti-HIV-therapie ook al niet meer detecteerbaar zijn van het HIV RNA in het bloed. Maar strikt genomen was zijn CD4 getal van 106 (hoewel in maart al 176, mogelijk nu in april wat lager onder invloed van de activiteit van de herpes zoster) toch nog zeer sterk verlaagd. Indien het argument van starten binnen 24-72 uur al belangrijk zou zijn dan diende er in het dossier zeker een opmerking te staan dat er zich geen nieuwe blaasjes meer hadden ontwikkeld in de periode voor polibezoek. Die opmerking kan ik niet vinden bij de aantekeningen in het medische dossier.
Gezien bovenstaande acht ik een discussie of de klachten sinds 2 of 3 versus 6 dagen bestonden verder niet zeer relevant (...)".
3. Het geschil
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om primair bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Erasmus MC te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 33.806,92 met rente en kosten en subsidiair een deskundige te benoemen.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
Rekeninghoudend met de zeer lage weerstand van [eiser], blijkend uit de hiervoor onder 2.1 en 2.4 vermelde bloedonderzoeken, had [dr. X] op 5 april 2000 direct met de behandeling van de herpes zoster infectie moeten beginnen.
3.2
Op het moment dat [dr. X] [eiser] voorstelde mee te doen aan de hiervoor onder 2.2 vermelde trial, heeft [eiser] nadrukkelijk aangegeven dat hij bij het meedoen aan deze trial op geen enkele wijze kans wilde lopen op lipodystrofie. [dr. X] gaf aan dat de kans daarop buitengewoon gering genoemd kon worden. [dr. X] was echter op dat moment op de hoogte, althans had op de hoogte moeten zijn, van de bijwerking van de aan hem voorgeschreven medicijnen. Met name de combinatie van Videx en Stavudine brengt een groot risico van lipodystrofie met zich.
3.3
In de door [eiser] getekende toestemmingsverklaringen en de daarbij behorende patiënteninformatieformulieren had melding moeten worden gemaakt van lipodystrofie als mogelijke bijwerking.
3.4
In maart 2001 worden de eerste verschijnselen van lipoatrofie bij [eiser] zichtbaar. In mei 2001 heeft [eiser] zich tegenover [dr. X] en dhr. I. Padmos, senior verpleegkundig AIDS-consulent, beklaagd over deze verschijnselen. In juni 2001 heeft [eiser] dit nogmaals tegenover hen ter sprake gebracht. Zij hebben vervolgens nagelaten om [eiser] een andere medicatie voor te schrijven als gevolg waarvan de alsmaar toenemende gevolgen van lipoatrofie tot staan zouden zijn gebracht.
3.5
Door voormeld handelen en nalaten van Erasmus MC is [eiser] in een levensbedreigende situatie terecht gekomen en heeft hij de nare gevolgen van lipoatrofie moeten ervaren. Dientengevolge heeft hij materiële en immateriële schade geleden.
[eiser] heeft in de loop der jaren een groot aantal aangezichtsbehandelingen ondergaan om de gevolgen van de lipoatrofie in zijn gelaat zoveel mogelijk ongedaan te maken. De bijbehorende facturen bedragen in totaal € 23.806,92.
Als gevolg van de door Erasmus MC gemaakte fouten zijn er bij [eiser] psychische problemen ontstaan. De hierdoor veroorzaakte immateriële schade dient in redelijkheid gesteld te worden op € 10.000,-. Over de immateriële schadevergoeding is rente verschuldigd vanaf de dag waarop met de behandeling van de medicijnencombinatie is begonnen, zijnde 7 februari 2000.
Erasmus MC heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding. Op het door haar gevoerde verweer zal in het kader van de beoordeling - voor zover nodig - worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
[eiser] heeft zijn eis gewijzigd. Erasmus MC heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Nu de rechtbank de eiswijziging ook niet in strijd acht met de beginselen van een goede procesorde zal zij recht doen op de aldus gewijzigde eis.
4.2
In de dagvaarding maakt [eiser] Erasmus MC het verwijt dat [dr. X], gezien de uitslag van het hiervoor onder 2.1 vermelde bloedonderzoek, hem direct in november 1999 de nodige medicatie had dienen voor te schrijven. Voorts maakt [eiser] in dit stuk Erasmus MC het verwijt dat hem in augustus 2002 geen abacavir, doch combivir is voorgeschreven terwijl abacavir bij lipoatrofie-patiënten het beste voorgeschreven kan worden. Desgevraagd heeft de raadsman van [eiser] ter comparitie te kennen gegeven dat deze verwijten niet ten grondslag worden gelegd aan de vordering. [eiser] heeft in zijn dagvaarding ook niet gesteld welke schade deze verwijten tot gevolg hebben gehad. De rechtbank zal derhalve niet ingaan op de stellingen van partijen die zien op deze twee verwijten.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat getoetst dient te worden of [dr. X] heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Indien dit niet het geval is, is Erasmus MC aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van het verwijtbaar handelen.
4.4
Het eerste verwijt dat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt, is dat [dr. X] hem op 5 april 2000 niet direct heeft behandeld voor de herpes zoster infectie. Erasmus MC heeft hiertegen aangevoerd dat [dr. X] op basis van ervaring heeft besloten slechts met zalf te behandelen, aangezien [eiser] reeds vanaf 30 maart 2000 symptomen van deze ziekte vertoonde. Voorts heeft Erasmus MC naar voren gebracht dat de opgetreden complicatie zeldzaam en onvoorzien was. [eiser] heeft op zijn beurt betwist dat hij reeds vanaf 30 maart 2000 symptomen vertoonde.
4.5
De rechtbank neemt ten aanzien van dit verwijt het hiervoor onder 2.15 vermelde gedeelte van het rapport van [dr. Y] tot uitgangspunt. Dit rapport is opgemaakt op verzoek van het Centraal Tuchtcollege, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld eigen vragen aan [dr. Y] voor te leggen. Geen van partijen heeft in onderhavige procedure de juistheid van de bevindingen en conclusies van [dr. Y] ten aanzien van onderhavig verwijt betwist. Gezien dit rapport is de rechtbank van oordeel dat het geschil omtrent het moment waarop [eiser] voor het eerst de symptomen van de herpes zoster infectie vertoonde in het midden kan blijven. [dr. Y] stelt in zijn rapport dat een herpes zoster infectie bij HIV-patiënten altijd behandeld dient te worden zolang er zich nog geen volledige korstvorming op alle blaasjes heeft voorgedaan. Hij constateert dat in het medische dossier niet is genoteerd dat er zich geen nieuwe blaasjes hadden ontwikkeld. De rechtbank begrijpt dat hij hieruit concludeert dat er nog geen sprake was van volledige korstvorming op alle blaasjes. De rechtbank neemt dit als vaststaand aan. In onderhavige procedure heeft Erasmus MC ook niet gesteld dat er wel sprake was van volledige korstvorming.
[dr. Y] stelt in zijn rapport dat uit (internationale) richtlijnen en literatuur blijkt dat bij HIV-positieve patiënten een herpes zoster altijd behandeld dient te worden zolang er zich nog geen volledige korstvorming op alle blaasjes heeft voorgedaan. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat [dr. X] [eiser] direct had moeten behandelen. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft zij niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Aan de stelling van Erasmus MC dat de opgetreden complicatie zeldzaam en niet voorzienbaar was, gaat de rechtbank voorbij, nu uit het rapport van [dr. Y] volgt dat er juist direct behandeld diende te worden omdat bij HIV-positieve patiënten de kans op complicaties groter is dan bij patiënten met een normale afweer. In die zin was het optreden van een complicatie voorzienbaar, waarbij de aard van de complicatie niet ter zake doet.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat Erasmus MC gehouden is de door [eiser] als gevolg van deze beroepsfout geleden schade te vergoeden. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] als gevolg hiervan materiële schade heeft geleden dan wel daaraan blijvend letsel heeft overgehouden. [eiser] stelt dat hij immateriële schade heeft geleden, doordat hij tien dagen in het ziekenhuis heeft gelegen, waarbij zijn situatie levensbedreigend is geweest en hij nog zes weken daarna ernstige pijn en jeuk heeft ondervonden. Erasmus MC heeft deze stelling niet betwist. Alle omstandigheden in overweging genomen, acht de rechtbank een vergoeding voor de door [eiser] geleden immateriële schade van € 1.000,- passend en geboden. Nu [eiser] deze schade in april en mei 2000 heeft geleden, zal de wettelijke rente over dit bedrag worden toegewezen vanaf 1 juni 2000.
4.7
De rechtbank begrijpt het tweede verwijt van [eiser] aldus dat hij van mening is dat [dr. X] hem eind 1999/begin 2000 niet de medicijnen BMS-232632, Didanosine (Videx) en Stavudine (Zerit) had mogen voorschrijven, gezien hetgeen op dat moment bekend was omtrent de mogelijke bijwerking van lipodystrofie bij deze combinatie van medicijnen. Erasmus MC heeft dit betwist.
De rechtbank neemt ten aanzien van dit verwijt het hiervoor onder 2.14 vermelde gedeelte van het rapport van [dr. Y] tot uitgangspunt. Ter comparitie heeft [eiser] aangegeven dit gedeelte van het rapport onduidelijk te vinden en de hierin vermelde conclusies onbegrijpelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat [dr. Y] zijn conclusies zorgvuldig heeft gemotiveerd en onderbouwd. Zij ziet dan ook geen aanleiding niet van deze conclusies uit te gaan en/of (zoals subsidiair door [eiser] verzocht) een nieuw deskundigenbericht te gelasten.
Uit het rapport van [dr. Y] volgt dat lipodystrofie voor het eerst in 1998 in de literatuur werd beschreven en dat dit aanvankelijk werd toegeschreven aan proteaseremmers, doch dat er vanaf 1999 berichten verschijnen dat de nucleoside RT-remmers mogelijk ook een rol spelen. Hij stelt vervolgens dat anno 2000 de oorzaken van lipodystrofie nog volstrekt onduidelijk waren. Weliswaar wordt in publicaties uit 2000 stavudine genoemd als een mogelijke oorzakelijke factor, maar dit was op dat moment nog niet bewezen. In de jaren 2000 en 2001 was een behandeling met stavudine nog een volstrekt gangbare therapie en was stavudine zelfs de meest voorgeschreven HIV-remmer.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat eind 1999/begin 2000 nog volstrekt onduidelijk was of lipodystrofie veroorzaakt werd door proteaseremmers, nucleoside RT-remmers dan wel een combinatie daarvan en zo ja, of een bepaalde soort proteaseremmer dan wel nucleoside RT-remmer meer risico op lipodystrofie met zich bracht dan andere soorten. Voorts is het de rechtbank uit voormeld rapport duidelijk geworden dat de standaardbehandeling van HIV/AIDS een combinatie van 2 nucleoside RT-remmers en 1 proteaseremmer was, met als alternatief een combinatie van 2 RT-remmers met de non-nucleoside RT-remmer nevirapine.
4.8
De rechtbank stelt voorop dat op [dr. X] primair de plicht rustte om [eiser] een zo optimaal mogelijke behandeling van zijn HIV-infectie te geven. Uit de stukken en hetgeen [eiser] ter comparitie naar voren heeft gebracht, kan worden afgeleid dat op het moment dat [eiser] bij [dr. X] onder behandeling kwam zijn weerstand zeer laag was, waardoor een adequate en optimale behandeling te meer geboden was. Nu de oorzaken van lipodystrofie eind 1999/begin 2000 nog onduidelijk waren, is de rechtbank van oordeel dat [dr. X] niet onzorgvuldig heeft gehandeld door [eiser] een standaardbehandeling van de HIV-infectie voor te schrijven. Aangenomen mag worden dat de standaardbehandeling op dat moment gezien werd als (één van) de meest optimale behandeling(en) van een HIV-infectie. In beginsel handelt een arts zorgvuldig indien hij een standaardbehandeling voorschrijft, tenzij er gegronde redenen zijn om van deze standaardbehandeling af te wijken. Gezien de onduidelijkheden omtrent de oorzaken van lipodystrofie vormde een eventueel risico dat lipodystrofie als bijwerking op zou treden op dat moment geen gegronde reden om van de standaardbehandeling af te wijken.
[eiser] heeft gesteld dat eind 1999/begin 2000 al wel duidelijk was dat het gebruik van stavudine een risico op lipodystrofie met zich bracht. Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar een richtlijn van de Nederlandse Vereniging van Aids Behandelaren (hierna: NVAB) uit december 2000. Nu echter beslissend is de wetenschap die er eind 1999/begin 2000 bestond, kan deze richtlijn niet ter onderbouwing van zijn stelling dienen. [eiser] heeft voorts gewezen op de Prometheus Study, waaruit een verband tussen stavudine en lipodystrofie zou blijken. Deze studie heeft in de periode 1997-1999 plaatsgevonden. [eiser] heeft gesteld dat de gegevens eind 1999 zijn gerapporteerd aan dr. [Z], die zijn bevindingen in mei 2001 heeft gepubliceerd. De rechtbank is van oordeel dat ook deze studie niet ter onderbouwing van de stelling van [eiser] kan dienen. [dr. X] kan niet geacht worden reeds eind 1999/begin 2000 kennis te hebben genomen van de resultaten van de studie indien deze resultaten pas in mei 2001 zijn gepubliceerd. Ditzelfde geldt ten aanzien van het proefschrift van mw. [A] waarop zij op 12 juni 2002 is gepromoveerd en waarnaar [eiser] eveneens heeft verwezen.
Tot slot heeft [eiser] ter onderbouwing overgelegd twee brieven respectievelijk gedateerd 23 februari 2007 en 2 april 2009 van prof. dr. [B], internist in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam. In deze brieven wordt vermeld dat sinds 1999 het inzicht ontstond dat stavudine een negatieve rol speelt in de ontwikkeling van lipoatrofie en dat dit vanaf 2000 en 2001 werd bevestigd in studies. De rechtbank is van oordeel dat uit deze brieven niet afgeleid kan worden dat reeds eind 1999/begin 2000 deze bewijzen zo sterk waren dat [dr. X] [eiser] het medicijn stavudine niet had mogen voorschrijven. [X] trekt deze conclusie ook in geen van beide brieven.
Uit het voorgaande volgt dat onderhavig verwijt van [eiser] niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
4.9
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook het derde verwijt (hiervoor vermeld onder 3.3) niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. Nu eind 1999/begin 2000 de oorzaken van lipodystrofie nog onduidelijk waren en pas in de loop van 2000 een verband met stavudine werd gelegd, welk verband op dat moment nog niet bewezen was, is de rechtbank van oordeel dat er op 26 januari 2000 onvoldoende aanleiding bestond om in de toestemmingsverklaring en het patiënteninformatieformulier melding te maken van lipodystrofie als bijwerking. In het patiënteninformatieformulier dat hoorde bij de toestemmingsverklaringen van november 2001 en februari 2002 stond deze bijwerking wel vermeld.
4.10
Tot slot verwijt [eiser] Erasmus MC dat zijn medicatie in mei/juni 2001 niet is gewijzigd teneinde de lipoatrofie tot staan te brengen. Erasmus MC heeft hiertegen naar voren gebracht dat het ook op dat moment nog onduidelijk was wat de oorzaak van lipodystrofie was.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. [eiser] heeft zijn stelling onderbouwd met een verwijzing naar voormelde richtlijn van de NVAB uit december 2000. Hierin staat als mogelijke interventie bij een HIV-geassocieerd lipodystrofiesyndroom vermeld dat kan worden overwogen stavudine te staken en te vervangen door andere(e) antiretrovira(a)le middel(en). Hierbij staat echter voorts opgemerkt dat het effect van deze interventie geenszins bewezen is. Voorts heeft [eiser] in dit verband eveneens gewezen op de hiervoor vermelde Prometheus Study. Erasmus MC heeft echter gesteld dat gezien de gebruikte onderzoeksmethode hieruit slechts voorzichtige conclusies getrokken mochten worden. Voorts heeft Erasmus MC gewezen op onder meer een studie uit juli 2001 waaruit bleek dat er geen significant verschil was in lipodystrofie tussen patiënten die stavudine dan wel zidovudine hadden gebruikt (zie de als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde conclusie van dupliek genomen in de procedure voor het Regionaal Tuchtcollege).
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat er weliswaar aanwijzingen waren dat er een verband was tussen het gebruik van stavudine en het ontstaan van lipodystrofie, doch dat dit verband in mei/juni 2001 nog niet was bewezen. De onderzoeken waaruit dit verband bleek, waren gebaseerd op onderzoeksmethoden die niet 100% betrouwbaar waren. Bovendien waren er ook onderzoeken waaruit dit verband niet bleek. Ook [dr. Y] stelt in zijn rapport dat zelfs nog in september 2002 de resultaten van onderzoeken elkaar dermate tegenspraken dat men zich genoodzaakt voelde een grote internationale conferentie te organiseren met lipodystrofie als onderwerp en dat pas in een publicatie uit 2002 wordt bewezen dat stavudine meer lipoatrofie veroorzaakt dan zidovudine.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de in mei/juni 2001 voorhanden zijnde onderzoeken en gegevens niet dermate concludent waren dat [dr. X] op basis daarvan de bij [eiser] in gang gezette behandeling diende bij te stellen en hem geen stavudine meer had mogen voorschrijven. Ook onderhavig verwijt kan mitsdien niet tot toewijzing van de vordering leiden.
Ter comparitie heeft [eiser] nog naar voren gebracht dat de Prometheus Study oorspronkelijk tot 2001 zou doorlopen, doch eind 1999 voortijdig is gestopt omdat toen duidelijk werd dat stavudine lipodystrofie veroorzaakt. Erasmus MC heeft dit betwist. Uit de door [eiser] overgelegde stukken kan de juistheid van zijn stelling niet worden afgeleid. Indien dit echter al juist zou zijn, is gesteld noch gebleken dat [dr. X] hiervan op de hoogte was dan wel had moeten zijn. De rechtbank gaat mitsdien ook aan deze stelling van [eiser] voorbij.
4.11
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vordering van [eiser] slechts tot een bedrag ad € 1.000,- zal worden toegewezen. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.
5. De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt Erasmus MC om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 1.000,- (zegge: duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 1 juni 2000 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is - bij vervroeging - gewezen door mr. Fiege.
Uitgesproken in het openbaar.