Rb. Den Haag, 20-03-2013, nr. C/09/424946/ HA ZA 12 - 967
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7380
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-03-2013
- Zaaknummer
C/09/424946/ HA ZA 12 - 967
- LJN
BZ7380
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7380, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑03‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
RFR 2013/87
Uitspraak 20‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Voortzetting procedure na verwijzing ex art. 69 Rv bij beschikking van deze rechtbank van 20 juli 2012 (LJN: BX3679). Onrechtmatige tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 25 november en 14 december 2011 door de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg van de kinderrechter in de rechtbank Groningen? Afwijzing van de vorderingen van de ouders. Beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen rechtens onaantastbaar. Raad noch rechtens, noch feitelijk belast geweest met de tenuitvoerlegging van deze beschikkingen. Recht BJZ om over de verblijfplaats van de minderjarigen te beslissen. Voor het doen afgeven van de minderjarigen op grond van artikel 812 Rv geen betekening van beschikkingen ex art. 430 lid 3 Rv vereist. Geen tenuitvoerlegging van de beschikkingen door BJZ in Duitsland op grond van artikel 28 Brussel II bis (exequaturprocedure). In Duitsland zogenoemde “Inobhutnahme” door het Jugendamt ex § 42 lid 1 nr. 2 en nr. 3 van het Duitse Wetboek Sociale Wetgeving (SGB) VIII. Geen verplichting BJZ tot tenuitvoerlegging van de beschikkingen in Duitsland. Geen ongeoorloofde samenwerking van BJZ met de Raad, politie en justitie (OM en rechterlijke macht) en het Jugendamt. Geen exclusieve werking van het Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van minderjarigen (het HKOV).
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/424946/ HA ZA 12 - 967
Vonnis van 20 maart 2013
in de zaak van
1. [vader],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
2. [moeder],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eisers,
advocaat: mr. H.F.M. Struycken te Amsterdam,
TEGEN
1. de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG GRONINGEN,
gevestigd te Groningen,
advocaat: mr. P.J. Montanus te ’s-Gravenhage,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (Raad voor de kinderbescherming te Groningen),
zetelende te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. C.M. Bitter te ’s-Gravenhage,
gedaagden.
Partijen worden hierna de ouders, BJZ en de Raad (of: de Staat) genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 20 juli 2012, waarbij de meervoudige kamer (van de toenmalige sector familie- en jeugdrecht) van deze rechtbank bevolen heeft dat de procedure wat betreft de door de ouders verzochte verklaring voor recht dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen onrechtmatig heeft plaatsgevonden (onder nummer 1b) zal worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure;
- de antwoordakte houdende uitlating gevorderde verklaring voor recht, met producties 1-11, van de Raad;
- de akte uitlating, met producties 1-15, van BJZ;
- het tussenvonnis van 26 september 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 4 februari 2013 met de daarin genoemde stukken en daaraan gehecht de aantekeningen van mr. Struycken en mr. Van Graafeiland (namens de Staat);
- de brief van 12 februari 2013 van mr. Struycken met een nadere akte houdende overlegging producties na comparitie, met producties 25 en 26, overgelegd met instemming van BJZ en de Staat;
- het faxbericht van 21 februari 2013 van mr. Montanus met aanvullingen en wijzigingen van het proces-verbaal.
1.2. De datum voor vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar.
2.2. Uit eiseres sub 2 (de moeder) zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen
geboren:
- [A], geboren op [geboortedatum] 2007 te [woonplaats];
- [B], geboren op [geboortedatum] 2008 te [woonplaats];
- [C], geboren op [geboortedatum] 2009 te [woonplaats].
2.3. De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
2.4. Op 23 november 2011 hebben de ouders zichzelf en de minderjarigen uitgeschreven
uit de GBA [woonplaats]. Op dezelfde dag hebben zij zich ingeschreven in [woonplaats] (BRD).
2.5. Op 24 november 2011 heeft de Raad een verzoek tot ondertoezichtstelling en
uithuisplaatsing van de minderjarigen ingediend bij de rechtbank Groningen.
2.6. Op 25 november 2011 heeft de Raad een verzoek tot voorlopige
ondertoezichtstelling en verlening van een (spoed)machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van drie maanden ingediend.
2.7. Bij beschikking van 25 november 2011 van de kinderrechter in de rechtbank
Groningen zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en is de ondertoezichtstelling opgedragen aan BJZ. Tevens is een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken. Deze beschikking is, evenals de hierna te noemen beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.8. In november 2011 zijn de ouders met de minderjarigen naar Duitsland vertrokken.
2.9. BJZ heeft op 6 december 2011 aangifte gedaan jegens de ouders van een misdrijf met betrekking tot het onttrekken van de minderjarigen aan het ouderlijk gezag.
2.10. Bij beschikking van 14 december 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Groningen is de beschikking van 25 november 2011 bekrachtigd en zijn de minderjarigen definitief onder toezicht gesteld tot 25 maart 2012, waarbij de uitvoering van de ondertoezichtstelling is opgedragen aan BJZ. Tevens is aan BJZ een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.11. BJZ heeft in december 2011 contact gehad met de politie, de Raad, het openbaar ministerie (hierna: OM), het Duitse Jugendamt en een kinderrechter te Groningen (mr. Flinterman) naar aanleiding van het vertrek van de ouders en de minderjarigen naar Duitsland. Mr. Flinterman heeft contact gehad met de heer Alinghaus, rechter in de rechtbank Papenburg (Duitsland) en het Bureau Liaisonrechter Internationale Kinderbescherming.
2.12. Op 23 december 2011 zijn de minderjarigen door het Jugendamt van hun
verblijfplaats te [woonplaats] ondergebracht in een kindertehuis.
2.13. Op 27 december 2011 zijn de minderjarigen aan de Nederlandse grens door het
Jugendamt overgedragen aan BJZ in aanwezigheid van de Nederlandse politie.
2.14. De ouders hebben in Duitsland aangifte gedaan tegen medewerkers van het
Jugendamt. Het Jugendamt heeft in het opsporingsonderzoek verzocht om
sepot van de zaak door het Duitse OM.
2.15. Bij beschikking van 1 maart 2012 van het gerechtshof Leeuwarden is het hoger beroep van de ouders tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 25 november 2011 voor zover daarbij de voorlopige ondertoezichtstelling is uitgesproken, afgewezen en is die beschikking voor het overige bekrachtigd. Voorts heeft dit hof de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 14 december 2011 bekrachtigd.
2.16. Bij beschikking van 22 maart 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Groningen
is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 25 februari 2013 en is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 juli 2012.
2.17. Bij beschikking van 23 juli 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Groningen is
de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 25 september 2012 en is een aanwijzing van BJZ van 6 juni 2012 vervallen verklaard.
2.18. Bij beschikking van 29 augustus 2012 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage is de
onder 1.1 vermelde beschikking van deze rechtbank van 20 juli 2012 bekrachtigd. De ouders zijn in cassatie gekomen van deze beschikking. Hierop is nog niet beslist.
2.19. Bij beschikking van 21 september 2012 van de kinderrechter in de rechtbank
Groningen is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 25 februari 2013.
2.20. Op 28 september 2012 hebben de ouders de minderjarigen bij een begeleid bezoek
meegenomen naar Duitsland.
2.21. BJZ heeft diezelfde dag aangifte gedaan van onttrekking aan het gezag door de ouders. De officier van justitie heeft vervolgens Europese arrestatiebevelen jegens de ouders uitgevaardigd en opsporingsmiddelen ingezet.
2.22. Bij beschikking van 8 oktober 2012 van de kinderrechter in Groningen zijn de
verzoeken van de ouders om bij wege van spoedvoorziening te verklaren dat de
uithuisplaatsing per 24 juli 2012 is vervallen en tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.
2.23. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter in de rechtbank
Groningen de ouders niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot vervallen- verklaring van een aanwijzing van BJZ van 8 juni 2012. Tevens zijn de verzoeken van de ouders ter zake waarvan deze rechtbank zich bij beschikking van 20 juli 2012 onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Groningen, afgewezen.
2.24. Bij beschikking van 18 oktober 2012 van het gerechtshof Leeuwarden is de
beschikking van 22 maart 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Groningen
bekrachtigd.
2.25. BJZ heeft op 22 november 2012 de Nederlandse Centrale Autoriteit verzocht om
een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen in te dienen bij de Duitse Centrale Autoriteit. De Nederlandse Centrale Autoriteit heeft een zorgmelding gedaan bij de Duitse Centrale Autoriteit.
2.26. Bij vonnis in kort geding van 14 december 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen de vordering van de ouders om de Staat te bevelen om, kort gezegd, alle opsporingsactiviteiten te beëindigen en alle arrestatiebevelen in te trekken, afgewezen. De ouders zijn in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Hierop is nog niet beslist.
2.27. Bij beschikking van 4 januari 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de ouders tegen de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 1 maart 2012 verworpen.
2.28. Bij beschikking van 10 januari 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 23 juli en 21 september 2012 bekrachtigd.
3. Het geschil
3.1. De ouders vorderen na de beschikking van deze rechtbank van 20 juli 2012,
blijkens hun “akte uitlating, houdende vermeerdering van eis”, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht te verklaren dat BJZ en de Raad onrechtmatig de kinderen uit
Duitsland op 23 december 2012 hebben laten weghalen en op transport laten stellen tot aan de Nederlandse grens en vervolgens onrechtmatig de kinderen op verschillende heimelijke adressen in Nederland tot 29 september 2012 ondergebracht hebben;
B. te bevelen dat BJZ en de Raad alle maatregelen staken om de kinderen uit Duitsland naar Nederland te brengen alsmede opdracht geeft aan justitie in Nederland en het Jugendamt alle opsporingsactiviteiten naar de ouders en kinderen en bemoeienis te staken;
C. de Raad en BJZ hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van alle schade
als gevolg van het onrechtmatig optreden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
D. de Raad en BJZ te veroordelen tot betaling aan de ouders, hoofdelijk, als voorschot op de definitieve schadeloosstelling, een bedrag van
€ 250.000,--;
E. De Raad en BJZ te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. De ouders leggen aan hun vorderingen onrechtmatig handelen, waaronder nalaten, van BJZ en de Staat ten grondslag. Zij betrekken - samengevat weergegeven - de volgende stellingen.
- De beschikking van 14 december 2011 van de kinderrechter in de
rechtbank Groningen is onbevoegd genomen.
- Geen enkel stuk is ooit betekend. Zonder voorafgaande betekening kan geen rechtskracht worden toegekend aan enige beschikking. De Duitse rechter is niet betrokken geweest bij de tenuitvoerlegging en de Verordening (EG) Nr. 221/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II bis) is niet nageleefd. Een beschikking als ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing kan niet buiten Nederland worden geëxecuteerd. De bevoegdheid van BJZ tot uithuisplaatsing houdt op bij de Nederlandse grens. Een teruggeleidingsprocedure was de enige legitieme weg om de kinderen uit Duitsland weg te halen.
- BJZ heeft valselijk aangifte van ontvoering gedaan omdat de kinderen sinds begin november in 2011 in Duitsland woonachtig waren en in de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 25 november 2011 geconstateerd is dat het gezin reeds is geëmigreerd naar Duitsland.
- Het OM heeft naar aanleiding van de valse aangifte van BJZ een internationaal arrestatiebevel doen uitgaan in de wetenschap dat er geen strafbaar feit van ontvoering gepleegd was, en heeft BJZ aangezet om in Duitsland een valse aangifte te doen. Het OM had het oogmerk het weghalen van de kinderen te bewerkstelligen zonder Duits rechterlijk bevel.
- De Groningse rechter mr. Flinterman heeft op verzoek van BJZ en de Raad haar invloed aangewend om het Jugendamt te bewegen tot het weghalen van de minderjarigen en heeft de weg vrijgemaakt voor ontvoering van de minderjarigen door het Jugendamt door haar Duitse collega Alinghaus te bewerken het groene licht te geven aan het Jugendamt.
- BJZ heeft aan het Jugendamt medegedeeld dat de ouders definitief uit het ouderlijk gezag waren ontzet voordat zij naar Duitsland waren verhuisd en - kort gezegd - onwaarheden gedebiteerd over de gezinssituatie.
- Er is sprake van een samenwerkingsverband tussen de Raad, politie, rechters, officieren van justitie, BJZ en het Jugendamt etc. met het oogmerk kinderontvoering te bewerkstelligen en te legitimeren. Er is sprake van een flagrante schending van de mensenrechten, het handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het IVRK en het EG-Verdrag.
- De Raad was ervan op de hoogte dat de beschikkingen onrechtmatig in Duitsland ten uitvoer werden en waren gelegd. De Raad heeft daaraan meegewerkt. De Raad had ook als toezichthouder BJZ ervan moeten weerhouden de minderjarigen op de manier zoals dat gebeurd is weg te laten voeren.
- De verzoeken aan het OM om onderzoek te doen naar de kinderontvoering in december 2011 zijn tot op heden afgewezen en de herhaalde verzoeken aan rechters om het weghalen van de kinderen uit Duitsland op hun legitimiteit te toetsen zijn gevolgd door rechtsweigering.
- BJZ en het OM weigeren de vervolging te doen staken, waardoor het gezin niet de noodzakelijke ondersteuning kan krijgen en de ouders in verband met de vervolging door justitie niet ter terechtzitting hebben kunnen verschijnen en zich niet adequaat hebben kunnen verweren.
- Gedaagden hebben aanzienlijke schade aangericht bij de ouders en de minderjarigen.
3.3. BJZ en de Raad voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De vermeerdering of verandering van eis
4.1. Partijen hebben zich blijkens het proces-verbaal van de op 4 februari 2013 gehouden comparitie van partijen uitgesproken over de vermeerdering van eis van de ouders bij “Akte uitlating, houdende vermeerdering van eis”. De rechtbank heeft vervolgens ter gelegenheid van de comparitie beslist dat de vermeerdering of verandering van eis in de vordering achter B van de “Akte uitlating, houdende vermeerdering van eis” bestaande uit de zinsnede “alsmede opdracht geeft aan justitie in Nederland en Duitsland en het Jugendambt alle opsporingsactiviteiten naar eisers en kinderen en bemoeienis te staken” als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank verwijst voor de verklaringen van partijen in verband met de vermeerdering van eis en de motivering van haar beslissing naar het proces-verbaal van de comparitie van partijen. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank in dit vonnis uitsluitend zal ingaan op hetgeen de ouders ten grondslag leggen aan de door hen gestelde en door de Raad en BJZ betwiste aansprakelijkheid van de Raad en BJZ jegens hen.
Inhoudelijke beoordeling
4.2. De rechtbank stelt voorop dat de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 14 december 2011, en daarmee de beschikking van 25 november 2011 van die kinderrechter, met de beschikking van de Hoge Raad van 4 januari 2013 rechtens onaantastbaar is. Aldus staat onherroepelijk vast dat de kinderrechter in de rechtbank Groningen ten aanzien van de verzoeken van de Raad tot (voorlopige en definitieve) ondertoezichtstelling van de minderjarigen met de daarbij behorende verzoeken tot verlening van een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing aan BJZ internationaal bevoegd is geweest op de grond dat de minderjarigen op 25 november 2011 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Tevens staat de juistheid van de beslissingen tot (voorlopige en definitieve) ondertoezichtstelling, verlening van de machtigingen tot (spoed)uithuisplaatsing en uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen onherroepelijk vast. Voor zover de ouders in de onderhavige procedure de juistheid van de inhoud van de beschikkingen van 25 november en 14 december 2011 bestrijden, gaat de rechtbank gelet op het vorenstaande daaraan voorbij. Uit dit een en ander vloeit tevens voort dat, anders dan de ouders betogen onder verwijzing naar de vermelding van hun emigratie in de beschikking van 25 november 2011, geen sprake is geweest van een valse aangifte van kinderontvoering door BJZ op 6 december 2011.
4.3. Een andere vraag is of de Raad en BJZ jegens de ouders toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld of nagelaten in het kader van de tenuitvoerlegging van deze beschikkingen. Met betrekking tot de gestelde aansprakelijkheid van de Raad overweegt de rechtbank als volgt. Het stelsel van de wet is gebaseerd op gescheiden taken en verantwoordelijkheden van de Raad en BJZ. Op grond van artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter alleen BJZ (en niet de Raad) als stichting, bedoeld in artikel 1 onder f Wet op de jeugdzorg machtigen een minderjarige uit huis te plaatsen. Blijkens de beschikkingen van 25 november en 14 december 2011 is dit in het onderhavige geval ook gebeurd. De Raad is rechtens niet belast geweest met de tenuitvoerlegging van de genoemde beschikkingen. De ouders hebben verder geen, althans onvoldoende, feiten gesteld waaruit kan volgen dat de Raad enige feitelijke bemoeienis heeft gehad met de tenuitvoerlegging door BJZ van die beschikkingen. Blijkens de door de ouders en BJZ overgelegde pagina’s van het contactjournaal van BJZ is slechts sprake geweest van één algemeen contact, waaruit naar voren is gekomen dat de Raad niets kan doen (p. 4). Overige contacten of betrokkenheid van de Raad zijn uit de overgelegde stukken niet gebleken. Voor zover de ouders stellen dat sprake is geweest van een onrechtmatige tenuitvoerlegging van deze beschikkingen door de Raad, faalt die stelling derhalve. Voor zover de ouders stellen dat de Raad aansprakelijk is op grond van gedragingen van BJZ, gaat die stelling evenmin op. Dit reeds omdat de Staat (met de Raad als orgaan) en BJZ verschillende rechtspersonen zijn en de Raad geen beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van gedragingen van BJZ. De vorderingen van de ouders, voor zover deze gericht zijn tegen de Raad, dienen derhalve op grond van het primaire verweer van de Raad te worden afgewezen.
4.4. Met betrekking tot de gestelde aansprakelijkheid van BJZ overweegt de rechtbank als volgt. De ouders stellen, met een beroep op het bepaalde in artikel 430 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat geen akte van betekening met betrekking tot enige beschikking die ten uitvoer is gelegd, is overgelegd. Zij roepen de nietigheid van “de tenuitvoerleggingen” in en stellen dat zij rechtens nooit in hun ouderlijk gezag zijn beperkt. De rechtbank overweegt dat de (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing die aan BJZ bij de beschikkingen van 25 november en 14 december 2011 zijn verleend op zichzelf een beperking in de uitoefening van het ouderlijk gezag waarmee de ouders zijn belast meebrengen in die zin, voor zover hier relevant, dat BJZ ingevolge die beschikkingen gerechtigd was de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg te plaatsen. BJZ had met de verleende machtigingen tot uithuisplaatsing het recht om over de verblijfplaats van de minderjarigen te beslissen. Die beperking in de uitoefening van het ouderlijk gezag staat los van de betekening en tenuitvoerlegging van de beschikkingen. De stelling van de ouders dat zij rechtens nooit in hun ouderlijk gezag zijn beperkt, gaat dan ook niet op. Voorts overweegt de rechtbank, in navolging van het verweer van BJZ op dit punt, dat op grond van het bepaalde in artikel 812 lid 1 Rv een beschikking waarbij aan BJZ een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, van rechtswege aan BJZ het recht geeft om de minderjarigen die ingevolge die beschikking aan haar zijn toevertrouwd aan haar te doen afgeven, zo nodig met behulp van de sterke arm. Daaruit volgt, anders dan de ouders betogen, dat voor het doen afgeven van de minderjarigen geen betekening van die beschikking ingevolge het bepaalde in artikel 430 lid 3 Rv is vereist.
De rechtbank acht overigens niet aannemelijk dat de ouders voorafgaand aan de overdracht van de minderjarigen aan de grens niet in kennis zijn gesteld van de verleende (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing. Dit gezien de bezoeken die BJZ op 25 november 2011 aan het huis van de moeder van eiser sub 1 heeft gebracht en nu de ouders ter terechtzitting van 7 december 2011 voorafgaand aan de beschikking van 14 december 2011 werden bijgestaan door een advocaat.
4.5. Betekening is wel vereist voor de uitvoerbaarverklaring van beschikkingen als de
onderhavige in Duitsland op grond van het bepaalde in artikel 28 lid 1 Brussel II bis. Op grond van deze bepaling zijn beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid van een kind die in Nederland zijn gegeven en in Nederland uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, in Duitsland uitvoerbaar nadat zij in Duitsland op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard. Daaronder vallen mede beslissingen tot ondertoezichtstelling en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van een kind. Anders dan de ouders betogen, zijn beschikkingen als de onderhavige derhalve op zichzelf vatbaar voor tenuitvoerlegging in Duitsland. Daartoe dient de zogenoemde exequaturprocedure te worden gevolgd. In het onderhavige geval is echter niet gebleken dat de beschikkingen van 25 november en 14 december 2011 door BJZ in Duitsland ten uitvoer zijn gelegd. Blijkens de door de ouders overgelegde stukken, waaronder een verweerschrift van het Jugendamt in het opsporingsonderzoek, blijkt dat in Duitsland sprake is geweest van een zogenoemde “Inobhutnahme” van de minderjarigen door het Jugendamt op grond van het bepaalde in § 42 lid 1 nr. 2 en nr. 3 van het Duitse Wetboek Sociale Wetgeving (SGB) VIII. De minderjarigen zijn blijkens de stukken in het kader van deze “Inobhutnahme” naar Duits recht door het Jugendamt op 23 december 2011 bij de ouders opgehaald, hebben de Kerst elders in Duitsland doorgebracht en zijn vervolgens op 27 december 2011 aan de grens aan BJZ overgedragen. De omstandigheid dat de in Nederland verleende (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing (mede) redengevend zijn geweest voor de “Inobhutnahme”, laat onverlet dat geen sprake is geweest van tenuitvoerlegging van de beschikkingen door BJZ in Duitsland op grond van artikel 28 van Brussel II bis. Van schending van die bepaling, wegens niet-inachtneming van het vereiste van betekening of anderszins, is derhalve geen sprake. Geen rechtsregel verplicht BJZ tot tenuitvoerlegging van de beschikkingen in Duitsland en daarmee evenmin tot het volgen van de exequaturprocedure indien en voor zover - binnen het wettelijke kader - de beschikkingen op andere wijze, feitelijk, kunnen worden geëffectueerd.
4.6. De stelling van de ouders dat BJZ onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld omdat de beschikkingen van 25 november en 14 december 2011 niet zijn betekend, stuit af op het vorenstaande.
4.7. De ouders verwijten BJZ ongeoorloofde samenwerking met de Raad, politie en
justitie (OM en rechterlijke macht) en het Jugendamt, alsmede het verspreiden van onwaarheden. BJZ heeft volgens de ouders illegaal handelen van het Jugendamt uitgelokt en de minderjarigen uit Duitsland “laten weghalen en op transport laten stellen” tot aan de Nederlandse grens. Naar het oordeel van de rechtbank zijn evenwel geen feiten gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat BJZ,
nadat de (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing waren verleend, onrechtmatig jegens de ouders heeft gehandeld. BJZ heeft blijkens de overgelegde stukken de mogelijkheden van tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 25 november en 14 december 2011 onderzocht om uithuisplaatsing van de minderjarigen in Nederland te bewerkstelligen en zich in dit verband door derden laten informeren. Dit behoort ook tot haar taak als gezinsvoogdes en gemachtigde tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. Niet is gebleken dat BJZ in strijd met wettelijke taken en bevoegdheden of in strijd met de zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 6:162 BW jegens de ouders heeft gehandeld. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts niet, anders dan de ouders stellen, dat BJZ het Jugendamt of anderen heeft medegedeeld dat de ouders ontheven zijn uit het ouderlijk gezag of deze instanties anderszins onjuist heeft voorgelicht. Weliswaar is het Jugendamt blijkens het verweerschrift in het opsporingsonderzoek ervan uitgegaan dat de ouders waren ontheven uit het ouderlijk gezag, maar niet is gebleken dat dit is gebaseerd op mededelingen van BJZ, noch dat die ontheffing op zichzelf van belang is geweest voor de “Inobhutnahme” van de minderjarigen.
4.8. Voor zover de ouders in verband met de “Inobhutnahme” in Duitsland nog stellen dat enig gerechtelijk bevel van de Duitse rechter ontbreekt en dat geen toetsing heeft plaatsgevonden door een Duitse rechter binnen 24 uur, overweegt de rechtbank als volgt. Ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat de “Inobhutnahme” in Duitsland niet overeenkomstig de geldende regels naar Duits recht is geweest, hetgeen de rechtbank op basis van de beschikbare informatie niet kan beoordelen, volgt daaruit niet dat BJZ onrechtmatig jegens de ouders heeft gehandeld. Niet gesteld of gebleken is dat die omstandigheid kenbaar is geweest of had moeten zijn voor BJZ. De enkele omstandigheid dat nadien in Duitsland naar aanleiding van de aangifte van de ouders een opsporingsonderzoek is gestart tegen medewerkers van het Jugendamt, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat het Jugendamt illegaal heeft gehandeld, zoals de ouders stellen, en dat BJZ om die reden de minderjarigen niet had mogen ophalen aan de Nederlandse grens.
4.9. Nu niet is gebleken van onrechtmatig handelen van BJZ voorafgaand aan de overdracht van de minderjarigen, was BJZ tevens, op basis van de aan haar bij de beschikking van 14 december 2011 verleende machtiging tot uithuisplaatsing, gerechtigd om na overdracht van de minderjarigens door het Jugendamt de minderjarigen in een pleeggezin te plaatsen op een voor de ouders geheim adres. De machtiging tot uithuisplaatsing aan BJZ is voorts nadien steeds verlengd, zodat ook in dit opzicht geen sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten van BJZ.
4.10. Voor zover de ouders stellen dat BJZ een teruggeleidingsprocedure op grond van het Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van minderjarigen (het HKOV) had moeten inleiden om de minderjarigen naar Nederland te laten terugkeren, faalt die stelling in het licht van het vorenstaande. De ouders gaan eraan voorbij dat dit verdrag geen exclusieve werking heeft, hetgeen wil zeggen dat het HKOV er niet aan in de weg staat om die terugkeer feitelijk te bewerkstelligen, zoals in het onderhavige geval is gebeurd.
4.11. Naar aanleiding van de stelling van de ouders dat hun “aanwezigheidsrecht” ter terechtzitting is geschonden, merkt de rechtbank nog op dat de ouders ervoor hebben gekozen om Nederland met de minderjarigen in november 2011 te verlaten en om hen op 28 september 2012, niettegenstaande de uithuisplaatsing, opnieuw mee te nemen naar Duitsland. Het is ook hun keuze om niet ter terechtzitting te verschijnen. Hier komt bij dat de ouders steeds in rechte vertegenwoordigd zijn door een advocaat. BJZ valt ter zake niets te verwijten.
4.12. Al het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten van BJZ jegens de ouders zoals door hen gesteld, noch van de schending van enige bepaling van internationaal recht door BJZ. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank geen aanleiding, nog daargelaten dat de ouders onvoldoende duidelijk hebben geformuleerd waarop deze vragen precies zouden moeten zien.
4.13. De vordering van de ouders achter A zal de rechtbank derhalve afwijzen.
4.14. Met betrekking tot de vordering van de ouders achter B overweegt de rechtbank dat
de ouders de minderjarigen zonder toestemming van BJZ op 28 september 2012 hebben meegenomen naar Duitsland. Gelet op de aan BJZ op dat moment verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen, op grond waarvan BJZ gerechtigd was te beslissen over de verblijfplaats van de minderjarigen, moet worden geconcludeerd dat de medeneming van de minderjarigen door de ouders naar Duitsland ongeoorloofd is geweest. De vordering van de ouders om te bevelen dat BJZ en de Raad alle maatregelen staken om de minderjarigen uit Duitsland naar Nederland te brengen, stuit hierop af en zal derhalve eveneens worden afgewezen.
4.15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook de vorderingen van de ouders achter C tot
en met E dienen te worden afgewezen.
Proceskosten
4.16. Nu de ouders bij dit vonnis in het ongelijk worden gesteld, worden zij veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van de Raad worden door de rechtbank tot op heden begroot op:
- griffierecht Raad € 3.621,--
- salaris advocaat € 3.000,-- (1,5 punt x € 2.000 (tarief VI))
Totaal € 6.621,--
De kosten aan de zijde van BJZ worden door de rechtbank tot op heden begroot op:
- griffierecht Raad € 3.621,--
- salaris advocaat € 3.000,-- (1,5 punt x € 2.000 (tarief VI))
Totaal € 6.621,--
5. De beslissing
5.1. wijst de vorderingen van de ouders af;
5.2. veroordeelt de ouders in de proceskosten van gedaagden, aan de zijde van de Raad tot op heden begroot op € 6.621,-- en aan de zijde van BJZ tot op heden begroot op € 6.621,--;
5.3. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. M.E. Honée en mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.?