HR, 13-09-2013, nr. 12/03035
ECLI:NL:HR:2013:BZ7391
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2013
- Zaaknummer
12/03035
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7391, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2015:3604
ECLI:NL:PHR:2013:BZ7391, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/521 met annotatie van H.J. Snijders
JOR 2014/334 met annotatie van mr. R.J. Abendroth
JOR 2014/334 met annotatie van mr. R.J. Abendroth
Uitspraak 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Faillissement pandgever. Pandhouder verleent last tot incasso. Art. 1022 lid 1 Rv; moet beroep op onbevoegdheid vanwege arbitrageovereenkomst voorafgaand aan alle weren worden gedaan indien procespartij (lasthebber van pandhouder) niet is gebonden aan arbitraal beding? Kan debiteur van verpande vordering zijn tegenvordering verrekenen met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw zonder dat lasthebber beroep toekomt op art. 6:136 BW? HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9061, NJ 2006/190. Aanhouding in afwachting arbitrale uitspraak over gegrondheid tegenvordering.
Partij(en)
13 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/03035
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PROVINSJE FRYSLÂN,zetelende te Leeuwarden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Provincie en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 85004/HA ZA 07-742 van de rechtbank Leeuwarden van 21 januari 2009;
b. de arresten in de zaak 200.025.228/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 1 februari 2011, 7 juni 2011 en 1 mei 2012.
Het arrest van 1 mei 2012 van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 1 mei 2012 heeft de Provincie beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor de Provincie toegelicht door haar advocaat en mr. G.R. den Dekker, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 1 mei 2012 en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aannemingsmaatschappij [A] (hierna: [A]) heeft tot eind 2002 bouw- en onderhoudswerkzaamheden verricht voor de Provincie.Op 29 november 2002 is zij failliet verklaard.
(ii) De Provincie had even tevoren, op 20 november 2002, de tussen haar en [A] bestaande turnkey-aannemingsovereenkomst met betrekking tot de bouw van een kantoorgebouw aan de Gedempte Keizersgracht te Leeuwarden buitengerechtelijk ontbonden vanwege tekortschieten door [A] in de nakoming van die overeenkomst.
(iii) Vorderingen van [A] op de Provincie waren verpand aan ING. Deze laatste heeft [betrokkene] (of een nader te noemen meester), de (voormalig) directeur van [A], een privatieve last gegeven om die vorderingen op eigen naam te incasseren.
(iv) [betrokkene] heeft zijn echtgenote, [verweerster], gemachtigd om de vorderingen op de Provincie te innen.
3.2
[verweerster] vordert in deze procedure betaling van € 47.923,40 van de Provincie wegens door [A] verrichte werkzaamheden. Het betreft niet een vordering uit de hiervoor in 3.1 genoemde turnkey-aannemingsovereenkomst die door de Provincie is ontbonden.
Als verweer tegen de vordering heeft de Provincie onder meer een beroep gedaan op verrekening met de vordering die haar in verband met de turnkey-aannemingsovereenkomst toekomt op [A].
3.3
Het hof heeft de vordering van [verweerster] toegewezen. Met betrekking tot het door de Provincie gedane beroep op verrekening heeft het hof bij zijn eerste tussenarrest geoordeeld dat de Provincie dat beroep jegens [verweerster] toekomt op grond van art. 6:130 lid 2 BW (rov. 17). Het heeft de Provincie in de gelegenheid gesteld om het vonnis over te leggen dat ter zake van de afwikkeling van de turnkey-aannemingsovereenkomst is gewezen in de arbitrage tussen haar en de curator in het faillissement van [A]. In zijn eindarrest heeft het hof aan de hand van dat vonnis vastgesteld dat de arbitrage slechts zag op vorderingen van de curator op de Provincie en dat de Provincie geen reconventionele vordering heeft ingesteld (rov. 2). Hierop heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] tijdig in deze procedure een beroep heeft gedaan op het feit dat in de turnkey-aannemingsovereenkomst arbitrage is overeengekomen ten aanzien van de vordering die de Provincie in verrekening wil brengen (rov. 3). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat ter zake van die vordering inderdaad in de turnkey-aannemingsovereenkomst arbitrage is overeengekomen, dat die vordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, dat het hof daarom de gegrondheid van het beroep niet kan beoordelen en dat dit beroep daarom moet worden gepasseerd (rov. 4).
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt dat [verweerster] tijdig een beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van het hof in verband met het arbitraal beding in de turnkey-aannemingsovereenkomst. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat [verweerster] dit beroep op grond van art. 1022 lid 1 Rv voor alle weren had moeten doen.
3.4.2
Het onderdeel faalt. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat noch art. 1022 lid 1 Rv, noch de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat [verweerster] het beroep op de onbevoegdheid van het hof eerst bij memorie van antwoord in het incidentele appel heeft gedaan. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1022 lid 1 Rv, reeds omdat deze bepaling alleen ziet op het geval dat tussen de procederende partijen een arbitraal beding van toepassing is en het door [verweerster] ingeroepen beding geen deel uitmaakt van een overeenkomst waarbij [verweerster] partij is of waarop zij als rechtsopvolger een beroep kan doen.
3.5
Ook onderdeel 2.1 is ongegrond. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klacht van dit onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.1
Onderdeel 2.3 - dat de Hoge Raad behandelt voor onderdeel 2.2 - klaagt dat het hof zijn oordeel ten onrechte daarop heeft gegrond dat de door de Provincie ingeroepen tegenvordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (nu terzake arbitrage is overeengekomen), daarmee toepassing gevend aan art. 6:136 BW. Het onderdeel voert aan dat de faillissementscurator op grond van art. 53 lid 3 Fw geen beroep kan doen op art. 6:136 BW en dat hetzelfde geldt voor de pandhouder van een vordering waarvan de pandgever is gefailleerd en voor degenen die voor die pandhouder handelen, zoals in dit geval [verweerster].
3.6.2
Dit onderdeel is gegrond. Zoals is beslist in HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9061, NJ 2006/190, kan in geval van het faillissement van de pandgever de debiteur van de verpande vordering zijn tegenvordering verrekenen met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw, zonder dat de pandhouder een beroep toekomt op art. 6:136 BW, zulks in verband met het belang dat de debiteur van de verpande vordering erbij heeft zijn schuld aan de boedel als ‘onderpand’ te kunnen beschouwen. Nu [verweerster] in deze procedure optreedt als lasthebber van de pandhouder ING, geldt in de verhouding tussen haar en de Provincie hetzelfde. Het hof heeft daarom het beroep op verrekening van de Provincie niet kunnen passeren op grond van art. 6:136 BW, maar had een oordeel over de gegrondheid daarvan moeten geven dan wel, indien een arbitrale uitspraak daarover was te verwachten tussen de Provincie en de curator in het faillissement van [A], zijn beslissing moeten aanhouden totdat die arbitrale uitspraak was verkregen.
3.7.1
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan het beroep dat de Provincie in haar akte van 14 februari 2012 heeft gedaan op het oordeel dat de arbiters in hun hiervoor in 3.3 genoemde vonnis hebben gegeven over (de hoogte van) de tegenvordering van de Provincie. Dat oordeel komt erop neer dat de Provincie ten minste € 27.535,45 meer van [A] heeft te vorderen dan [A] van de Provincie, zodat de vordering van de curator in het faillissement van [A] op de Provincie moet worden afgewezen.
3.7.2
Dit onderdeel is eveneens gegrond. Gelet op het uitgangspunt van het hof dat het oordeel omtrent de tegenvordering van de Provincie door arbiters dient te worden gegeven, heeft het hof niet zonder motivering aan het in het onderdeel bedoelde beroep van de Provincie op het arbitrale vonnis kunnen voorbijgaan.
3.8.1
Onderdeel 3 klaagt dat het hof de vordering van [verweerster] tot betaling van de vermeerderde wettelijke handelsrente heeft toegewezen als onweersproken door de Provincie (rov. 5 van zijn eindarrest). Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de Provincie deze vordering op meerdere gronden uitvoerig en gemotiveerd heeft bestreden bij haar akte van 13 juli 2010.
3.8.2
Ook deze klacht is gegrond. In het licht van de in het onderdeel genoemde bestrijding is het oordeel van het hof dat de Provincie deze vordering niet heeft weersproken, onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 1 mei 2012;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 2.589,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013.
Conclusie 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Faillissement pandgever. Pandhouder verleent last tot incasso. Art. 1022 lid 1 Rv; moet beroep op onbevoegdheid vanwege arbitrageovereenkomst voorafgaand aan alle weren worden gedaan indien procespartij (lasthebber van pandhouder) niet is gebonden aan arbitraal beding? Kan debiteur van verpande vordering zijn tegenvordering verrekenen met overeenkomstige toepassing van art. 53 lid 3 Fw zonder dat lasthebber beroep toekomt op art. 6:136 BW? HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9061, NJ 2006/190. Aanhouding in afwachting arbitrale uitspraak over gegrondheid tegenvordering.
Zaaknr. 12/03035
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 12 april 2013
Conclusie inzake:
Provinsje Fryslân
tegen
[verweerster]
Het gaat in deze zaak over de vraag of het beroep op de onbevoegdheid van de burgerlijke rechter wegens de overeenkomst tot arbitrage tijdig is gedaan, alsmede over de toewijzing van de wettelijke handelsrente.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Aannemingsmaatschappij [A], hierna: [A], heeft vanaf 1979 tot eind 2002 bouw- en onderhoudswerkzaamheden voor eiseres tot cassatie, hierna: de provincie, verricht. Op 29 november 2002 is [A] failliet verklaard.
1.2 De provincie heeft op 20 november 2002 de tussen haar en [A] bestaande turnkey-aannemingsovereenkomst met betrekking tot de bouw van een kantoorgebouw aan de Gedempte Keizersgracht te Leeuwarden buitengerechtelijk ontbonden vanwege tekortschieten van [A] in de nakoming van die overeenkomst.
1.3 Tussen ING Bank en [A] is in of omstreeks maart 2000 een kredietovereenkomst gesloten, waarbij aan [A] een kredietfaciliteit van ƒ 7.000.000,- ter beschikking is gesteld. In de kredietofferte van 8 maart 2000 is onder meer bepaald:
"Voor de kredietfaciliteit geldt voorts:
Zekerheid Als zekerheid voor de kredietfaciliteit en al hetgeen de kredietnemer ons, uit welken hoofde ook, schuldig zal zijn of worden, zal dienen:
(...)
Een eerste verpanding van de boekvorderingen, met inzending van debiteurenlijsten per maand door de kredietnemer
(...)"
1.4 ING Bank en [betrokkene], de (voormalig) directeur van [A], hebben op 7 juli 2005 een overeenkomst gesloten, waarin onder meer is vermeld:
"ING Bank heeft een procedure aanhangig gemaakt tegen [betrokkene] inzake het volgens ING Bank bestaan van een borgtocht van [betrokkene] ter grootte van € 200.000,= in hoofdsom en in verband met de onrechtmatige daad van [betrokkene] jegens ING Bank in verband met het verkopen van aan ING Bank verpande bedrijfsmiddelen, waarbij de verkoopopbrengst ten gunste van de boedel van de gefailleerde vennootschap is gekomen in plaats van ten gunste van de pandhouder, welke procedure sedert mei 2004 is "bevroren". ING Bank heeft tot zekerheid voor de voldoening van haar vorderingen conservatoir beslag gelegd op activa van [betrokkene]. Deze beslagen zijn gedeeltelijk opgeheven tegen betaling van een bedrag van € 125.000,= door [betrokkene] en [B] B.V. tot zekerheid voor de voldoening van de verplichtingen van [betrokkene] en [B] B.V. uit hoofde van de in deze overwegingen omschreven procedures, welk bedrag is overgemaakt op de derdenrekening van Trip Advocaten & Notarissen te Leeuwarden ten gunste van ING Bank;
(...)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1. [betrokkene] zal tegen finale kwijting door ING Bank een bedrag van [ ]€ 229.435,= aan ING Bank betalen, waarvan thans reeds op de derdenrekening van Trip Advocaten & Notarissen te Leeuwarden een bedrag van € 125.000,= is voldaan. [betrokkene] draagt zorg voor betaling van een additioneel bedrag van € 104.435,= uiterlijk op 31 juli 2005 op de derdenrekening van Trip Advocaten & Notarissen te Leeuwarden en [betrokkene] geeft bij deze onherroepelijk volmacht aan Trip Advocaten & Notarissen om het totale depot door te betalen aan ING Bank als gerechtigde.
(...)
4. Partijen komen voorts overeen dat [betrokkene] ING Bank zal blijven voorzien van informatie betreffende aan ING Bank verpande vorderingen van [A] en eventuele onrechtmatige daden jegens ING Bank als pandhouder in verband met de financiering van [A] door ING Bank door derden, alsmede dat [betrokkene] gerechtigd is tot ontvangst van 10% van de ontvangsten op verpande vorderingen en andere, hiervoor bedoelde vorderingen na mei 2004. In afwijking van het voorgaande komen partijen overeen dat de aan ING Bank verpande vorderingen op VDM Wonen B.V./VDM Planontwikkeling B.V., alsmede alle vorderingen van ING Bank als pandhouder op de provincie Fryslân, bij deze aan [betrokkene] of nader te noemen meester ter incasso worden gecedeerd. ING Bank geeft geen enkele garantie betreffende deze gecedeerde vorderingen. ING Bank zal VDM en de provincie Fryslân berichten dat de vordering aan [betrokkene] of nader te noemen meester is gecedeerd. [betrokkene] verplicht zich jegens ING Bank om 50% van de opbrengst van deze vorderingen na aftrek van de in redelijkheid gemaakte incassokosten aan ING Bank te voldoen.
(...)
Aldus overeengekomen en in tweevoud ondertekend te Amsterdam/Leeuwarden op 7 juli 2005."
1.5 De advocaat van ING Bank, mr. R.S. van der Spek, heeft [betrokkene] bij brief van 31 oktober 2005 het volgende meegedeeld:
"Hierbij bevestig ik u namens ING Bank als pandhouder van de vorderingen van Aannemingsmaatschappij [A] B.V. op de provincie Fryslân dat u gerechtigd bent krachtens een privatieve last op eigen naam de vorderingen van Aannemingsmaatschappij [A] B.V. op de provincie Fryslân te incasseren."
1.6 [betrokkene] heeft bij brief van 7 december 2006 Jurisol B.V., hierna: Jurisol, gemachtigd om de vorderingen op de provincie namens hem te innen. Bij brief van gelijke datum heeft Jurisol de provincie verzocht om een aantal openstaande facturen te voldoen. In reactie hierop heeft de advocaat van de provincie bij brief van 15 december 2006 (onder meer) meegedeeld dat [A] niets meer van de provincie te vorderen heeft.
1.7 [betrokkene] heeft de aan Jurisol toegekende volmacht ingetrokken. Vervolgens heeft hij zijn echtgenote, verweerster in cassatie, [verweerster], gemachtigd om de vordering op de provincie te innen.
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 20 september 2007 heeft [verweerster] de provincie gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden en daarbij gevorderd dat de provincie bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 47.923,40 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de facturen tot de dag van voldoening.
1.9 [verweerster] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 47.923,40 betrekking heeft op werkzaamheden die [A] heeft verricht in regie en op basis van prijsafspraken met de provincie, waarvoor zeven facturen zijn opgemaakt, en niet op de door de provincie ontbonden turnkey-overeenkomst met betrekking tot de bouw van een kantoorgebouw. De vordering is volgens [verweerster] op of omstreeks 8 maart 2000 aan ING Bank verpand, terwijl bij overeenkomst van 7 juli 2005 "alle vorderingen van ING Bank als pandhouder op de provincie Fryslân, bij deze aan [betrokkene] of nader te noemen meester" zijn gecedeerd. Volgens [verweerster] valt zij ook onder deze "nader te noemen meester" dan wel is zij door [betrokkene] gemachtigd.
1.10 De provincie heeft de vordering gemotiveerd betwist.
1.11 De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 21 januari 2009 afgewezen(2).
1.12 [verweerster] is, onder aanvoering van één grief, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden, en heeft daarbij - kort gezegd - gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen.
1.13 De provincie heeft de grief bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] in de door haar voorgestelde grief dan wel tot afwijzing van deze grief als ongegrond. Voorts heeft de provincie, onder aanvoering van vier grieven, incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij gevorderd dat het vonnis van 21 januari 2009 wordt bekrachtigd, zulks zo nodig onder verbetering van de gronden(3).
1.14 [verweerster] heeft haar vordering vervolgens bij akte aldus gewijzigd dat zij in plaats van de wettelijke rente (art. 6:119 BW) de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) over de hoofdsom vordert en heeft voorts daarbij de grieven in het incidenteel appel bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen.
1.15 Na antwoordakte van de provincie en pleidooi op 11 november 2010, heeft het hof de zaak bij arrest van 1 februari 2011(4) naar de rol verwezen teneinde de provincie in de gelegenheid te stellen bij akte de te verwachten arbitrale beslissing in het geding tussen de curator in het faillissement van [A] en de provincie, in het geding te brengen en [verweerster] in de gelegenheid te stellen bij akte de factuur met factuurnummer 20764 in het geding te brengen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.16 Het hof heeft vervolgens, na aktewisseling, de zaak bij arrest van 7 juni 2011 wederom naar de rol verwezen om de provincie alsnog in de gelegenheid te stellen bij akte de eerdergenoemde arbitrale beslissing in het geding te brengen.
1.17 Na een nieuwe aktewisseling, heeft het hof bij eindarrest van 1 mei 2012 in het principaal beroep het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de provincie veroordeeld tot betaling van € 47.801,44(5) inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 20 januari 2003 tot de dag van voldoening en in het incidenteel beroep het beroep verworpen.
1.18 De provincie heeft tegen dit eindarrest tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De provincie heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen.
2.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 3, waarin het hof als volgt heeft
geoordeeld:
"[verweerster] heeft bij antwoordakte nogmaals naar voren gebracht dat voor zover de provincie uit hoofde van de ontbinding van de "turn-key" overeenkomst vorderingen op [A] zou hebben die thans in dit hoger beroep voor verrekening met de thans voorliggende vorderingen van [verweerster] in aanmerking zouden kunnen komen, de beoordeling hiervan is voorbehouden aan arbiters. Dit beroep op onbevoegdheid van het hof heeft [verweerster] reeds naar voren gebracht bij akte houdende uitlating in principaal appel tevens akte wijziging van eis tevens memorie van antwoord in incidenteel appel en wel ad grief I, p, 5. In eerste aanleg heeft de provincie zich slechts summier over de door haar gestelde tegenvordering uitgelaten. Pas in hoger beroep is zij daaromtrent enigszins concreter geworden, terwijl zij zich niet eerder dan bij akte na tussenarrest heeft uitgelaten omtrent de hoogte van de door haar gestelde tegenvordering. Aldus acht het hof het beroep van [verweerster] op onbevoegdheid van het hof voldoende tijdig gedaan, terwijl de provincie hierop ook reeds heeft kunnen reageren en dit ook heeft gedaan: zij heeft dit beroep op onbevoegdheid immers onder 2.11 bij akte houdende uitlating producties tevens houdende reactie op wijziging van eis bestreden."
2.3 Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat het beroep van [verweerster] op de onbevoegdheid van het hof tijdig is gedaan, heeft miskend dat het beroep op arbitrale competentie voorafgaand aan alle weren had moeten worden gevoerd (art. 1022 lid 1 Rv.). Nu [verweerster] deze exceptie niet in de eerste namens haar genomen schriftelijke conclusie heeft opgeworpen maar pas in een vergevorderd stadium van het hoger beroep, had het hof dit beroep zonder meer als tardief moeten verwerpen. Althans heeft het hof zijn oordeel volgens het onderdeel ontoereikend gemotiveerd door zich van deze spanning met het voorschrift van art. 1022 Rv. geen rekenschap te geven.
2.4 Art. 1022 lid 1 Rv. bepaalt dat de rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, zich onbevoegd verklaart, indien een partij zich voor alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept, tenzij de overeenkomst ongeldig is.
In het standaardarrest Edelsyndicaat/Van Hout van 29 april 1994(7) heeft de Hoge Raad met betrekking tot dit voorschrift als volgt geoordeeld(8):
"De in art. 1022 lid 1 vervatte regel dat de gedaagde 'voor alle weren' de onbevoegdheid van de rechter op grond van een arbitraal beding dient in te roepen, is een uitwerking voor dit geval van een algemenere regel die beoogt een goede procesorde te bevorderen en ertoe strekt te voorkomen dat na debat van partijen over de rechtsbetrekking die onderwerp is van het geding, de gedaagde in een laat stadium van het geding nog zou kunnen opwerpen dat de rechter op grond van regels die wegens hun zuiver processuele aard die rechtsbetrekking zelf niet raken, niet tot een beoordeling van het geschil omtrent de rechtsbetrekking kan komen (vgl. HR 22 oktober 1993, RvdW 1993, 208). Deze strekking dwingt er geenszins toe het beroep op onbevoegdheid van de rechter in verband met een arbitraal beding ter zijde te stellen op de enkele grond dat de gedaagde in zijn conclusie van antwoord eerst de ingestelde vordering ten gronde heeft bestreden en pas in het slot van deze conclusie de onbevoegdheid van de rechter op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 1 heeft ingeroepen. Voldoende maar tevens noodzakelijk is dat de gedaagde die onbevoegdheid inroept in de eerste namens of door hem genomen schriftelijke conclusie, of, zo hij op de voet van art. 105 (thans art. 82 Rv., toev. W-vG) mondeling ter terechtzitting antwoordt, bij dat mondelinge antwoord."
2.5 Ook met betrekking tot een aantal andere incidenten bepaalt het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering dat deze alleen vóór alle weren kunnen worden ingesteld, zoals de exceptie van onbevoegdheid van art. 11 en die van art. 110(9). De betekenis daarvan is steeds dezelfde: het doet er niet toe op welke plek in dat processtuk de exceptie van onbevoegdheid wordt opgeworpen als de gedaagde die onbevoegdheid maar inroept in de eerste namens of door hem genomen schriftelijke conclusie - of ingeval van art. 82 lid 2 Rv., bij mondeling antwoord -.
2.6 De reden om de onbevoegdheid van de overheidsrechter in het eerste processtuk in te roepen is van proceseconomische aard: indien een partij de bevoegdheid van de overheidsrechter - of in het spiegelbeeldige geval: van het scheidsgerecht - wil betwisten vanwege het bestaan van een overeenkomst tot arbitrage - dan wel vanwege het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage -, dient daarover in een vroeg stadium van de procedure een beslissing te kunnen worden genomen. Op die manier kan worden voorkomen dat door partijen en de rechterlijke macht (proces)handelingen worden verricht die onnodig blijken te zijn indien een later beroep op de onbevoegdheid zou moeten worden gehonoreerd(10).
De partij die zich op de onbevoegdheid van de rechter beroept in verband met een arbitraal beding dient dat dus - in beginsel(11) - in het eerste processtuk te doen en niet voor het eerst in hoger beroep(12).
2.7 Volgens het hof heeft [verweerster] de onbevoegdheid van het hof als overheidsrechter in verband met het arbitraal beding ingeroepen voor zover de provincie uit hoofde van de ontbinding van de turnkey-overeenkomst vorderingen op [A] zou hebben die thans in dit hoger beroep voor verrekening met de thans voorliggende vorderingen van [verweerster] in aanmerking zouden kunnen komen (zie de in cassatie niet bestreden eerste alinea van rov. 3 van het bestreden arrest).
[verweerster] heeft dit beroep voor het eerst gedaan in haar reactie op de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van de provincie. Aldaar heeft zij het volgende aangevoerd:
"Daarenboven is tevens van belang dat de vordering uit hoofde van de ongedaanmakingsverplichting gebaseerd is op de turn-key overeenkomst waarbij geschilbeslechting middels arbitrage is overeengekomen. Zoals genoegzaam blijkt uit het bovenstaande heeft een mogelijke tegenvordering van de Provinsje Fryslân slechts betrekking op de ongedaanmakingsverplichting voortvloeiende uit de ontbinding, al dan niet aangevuld met vorderingen betreffende aanvullende schadevergoeding. Namens de curator is er in aansluiting op zijn schrijven (...) inmiddels een arbitrageprocedure gestart bij de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven tegen de Provinsje Fryslân.'(13).
2.8 Uit het door de provincie bij "akte overlegging productie" van 14 februari 2012 in het geding gebrachte arbitraal vonnis van 5 januari 2012 (onder 2) blijkt dat het inleidend verzoekschrift van 20 april 2010 dateert.
Het lijkt erop dat [verweerster] in genoemde akte van 27 april 2010 het arbitraal beding ter sprake heeft gebracht omdat toen pas de arbitrageprocedure aanhangig was gemaakt. Als dat het geval is, is het onjuist. Het gaat er niet om of de arbitrageprocedure aanhangig is gemaakt, maar om de vraag of arbitrage is overeengekomen.
2.9 De arbiters hebben in hun vonnis (onder 4) vooropgesteld dat hun bevoegdheid tot beslechting van het geschil tussen partijen onbetwist vaststaat en dat die bevoegdheid berust op artikel 18 van de tussen de provincie en [A] tot stand gekomen turnkey-aannemingsovereenkomst met daarin een arbitrale clausule. Voorts hebben de arbiters vastgesteld (onder 5 e) dat de turnkey-overeenkomst in oktober 2002 schriftelijk is vastgelegd en dat ondertekening daarvan op 30 oktober en 4 november 2002 heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de procedure in eerste aanleg (van 20 december 2007 tot 21 januari 2009) bestond het arbitrale beding dus al.
2.10 Het beroep van [verweerster] op het arbitrale beding is naar het oordeel van het hof tijdig gedaan omdat de provincie zich in eerste aanleg slechts summier over de door haar ingestelde tegenvordering heeft uitgelaten. Aldus heeft het hof m.i. een verkeerd criterium toegepast, nu niet doorslaggevend is hoe het onderwerp waarover arbitrage is overeengekomen, ter sprake is gebracht maar dàt het onderwerp dat aan arbitrage is onderworpen, aan de orde is geweest.
2.11 Gelet op het door partijen gevoerde debat, maar ook op grond van hetgeen het hof zelf in rechtsoverweging 4 van het bestreden arrest heeft overwogen omtrent een beroep op verrekening en het arbitrale beding, is het oordeel van het hof m.i. in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De procedure heeft in eerste aanleg vooral in het teken gestaan van de betwisting door de provincie van de verpanding van de vorderingen van [A] aan ING Bank (zie feiten onder 1.3.) en de bevoegdheid van [verweerster] om de vorderingen - waarvan het bestaan door de provincie werd betwist - te incasseren. De provincie heeft er bij conclusie van antwoord (onder 2) op gewezen dat zij kort voor het faillissement van [A] de toen bestaande turnkey-overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden wegens toerekenbare tekortkoming door [A] in de nakoming van die overeenkomst én heeft zij gesteld dat zij ten gevolge van de wanprestatie van [A] en de daaruit voortvloeiende ontbinding van de turnkey-overeenkomst, zodanige schade heeft geleden dat zij in het geheel niets meer is verschuldigd aan [A] en dat er, integendeel, een vordering op [A] resteerde.
[verweerster] heeft daarop bij conclusie van repliek (onder 2-3) betoogd (i) dat de werkzaamheden die hebben geresulteerd in de facturen waarvan thans betaling in rechte wordt gevorderd geen betrekking hebben op de turnkey-overeenkomst, (ii) dat voor zover deze turnkey-overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, deze ontbinding geen betrekking heeft op de inning van de onderhavige vordering, (iii) dat zij volstrekt onbekend is met de claim van de provincie op [A] en (iv) dat zij in het verweer van de provincie geen beroep op verrekening, noch een beroep op een mogelijk opschortingsrecht leest, terwijl er tevens geen (voorwaardelijke) reconventionele vordering is ingediend.
De provincie heeft vervolgens bij conclusie van dupliek (onder 2 en 3) nog aangevoerd dat zij zich tegenover de curator in het faillissement van [A] uitdrukkelijk op verrekening heeft beroepen met eventuele vorderingen van [A] en heeft zij uitdrukkelijk bewijs aangeboden van het bestaan van haar schadevordering en de hoogte van die vordering, welke vordering volgens de provincie in elk geval hoger is dan het bedrag dat [verweerster] vordert.
2.12 In hoger beroep heeft [verweerster] erkend dat de provincie zich in eerste aanleg op verrekening heeft beroepen. In meergenoemde akte houdende uitlating in principaal appel tevens akte wijziging van eis tevens memorie van antwoord in incidenteel appel merkt zij op (p. 4) dat een mogelijke verrekeningsverklaring voor het eerst is te vinden in de conclusie van antwoord van 5 december 2007 en citeert zij hetgeen de provincie in de conclusie van dupliek heeft aangevoerd, te weten dat de provincie zich tegenover de curator in het faillissement van [A] uitdrukkelijk op verrekening heeft beroepen.
2.13 Het hof heeft in rechtsoverweging 4 van het bestreden arrest geoordeeld dat een redelijke uitleg van artikel 18 van de turnkey-overeenkomst - inhoudende dat "alle geschillen, welke ook - waaronder begrepen die, welke slechts door één der partijen als zodanig worden beschouwd - die naar aanleiding van deze turnkey-overeenkomst of van overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel mochten zijn, tussen de Provinsje en [A] mochten ontstaan, (...) beslecht door arbitrage (...)" meebrengt mee dat het onderhavige geschil onder dit beding valt en dat ook wanneer op deze tegenvordering slechts bij wijze van verrekening een beroep wordt gedaan, zoals in het onderhavige geval, het oordeel hieromtrent uitsluitend onderwerp van arbitrage (curs. W-vG) is.
Nu (mogelijke) verrekening al bij conclusie van antwoord ter sprake is gebracht en het hof van oordeel is dat daaromtrent arbiters bevoegd zijn, is zijn oordeel dat [verweerster] niet eerder dan in de akte houdende uitlating in principaal appel tevens akte wijziging van eis tevens memorie van antwoord in incidenteel appel een beroep had kunnen doen op het arbitraal beding, onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 1 slaagt mitsdien.
2.14 Onderdeel 2, dat drie subonderdelen omvat, is gericht tegen rechtsoverweging 4, waarin het hof heeft geoordeeld dat het het beroep van [verweerster] op de onbevoegdheid van het hof honoreert, dat het beroep op verrekening dus niet te zijner beoordeling staat en dat het hof het beroep op verrekening daarom passeert.
Nu onderdeel 1 slaagt, klaagt het onderdeel terecht dat het oordeel van het hof daarom reeds geen stand kan houden. Dit brengt mee dat de overige klachten van het onderdeel thans geen bespreking behoeven.
2.15 Onderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverweging 5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"[verweerster] heeft van het onder rechtsoverweging 10 van voormeld tussenarrest van 1 februari 2011 sub e vermelde factuurnummer bij akte houdende uitlating productie een afschrift van de desbetreffende factuur overgelegd, waarvan de inhoud niet door de provincie is weersproken. Gelet op hetgeen hiervoor en in voormelde tussenarresten is overwogen, is de vordering van [verweerster], die door haar - gelet op het verweer van de provincie - bij pleidooi is verminderd en voor het overige niet door de provincie is weersproken, voor toewijzing vatbaar."
2.16 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof, dat de vordering van [verweerster] voor het overige - dus ook voor wat betreft de vermeerdering van eis, te weten de gevorderde wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) - niet door de provincie is weersproken, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Uit die gedingstukken kan volgens het onderdeel immers geen andere conclusie worden getrokken dan dat de provincie deze vermeerdering van eis uitvoerig en gemotiveerd heeft bestreden, door onder andere te betogen dat (i) art. 6:119a BW niet van toepassing is op overeenkomsten als de onderhavige die voor 18 augustus 2002 zijn gesloten en (ii) niet aan de vereisten voor een geslaagd beroep op die bepaling is voldaan, nu geen sprake is van het benodigde verzuim en de gestelde vertraging niet aan de provincie kan worden toegerekend.
2.17 [verweerster] heeft haar eis in hoger beroep gewijzigd bij akte houdende uitlating in principaal appel tevens akte wijziging van eis tevens memorie van antwoord in incidenteel appel en onder 4 van die akte aanspraak gemaakt op de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW aangezien er sprake is van een handelsovereenkomst tussen professionals.
De provincie heeft deze vermeerdering van eis bij akte houdende uitlating producties tevens houdende reactie op wijziging van eis bestreden (onder 3) en daarbij aangevoerd dat voor een veroordeling tot betaling van wettelijke rente, laat staan de wettelijke handelsrente, geen plaats is. Volgens de provincie heeft zij van begin af aan tot een zo spoedig mogelijke eindafrekening willen komen, maar heeft [verweerster] vijf jaar gewacht alvorens de onderhavige procedure te starten, zodat van verzuim van de provincie als bedoeld in art. 6:119a BW in verbinding met art. 6:81 BW dan ook geen sprake is. Voorts heeft de provincie betoogd dat zij, in afwachting van de afloop van de geschillen tussen de bank, de curator en Brand, haar eventuele resterende betalingsverplichting rechtsgeldig heeft opgeschort, zodat geen sprake is van een tekortkoming en zij niet in verzuim is (onder 3.2). De vertraging kan dus niet aan de provincie worden toegerekend (onder 3.3). Ten slotte heeft de provincie aangevoerd dat art. 6:119a BW op 1 december 2002 (Stb, 2002, 561) in werking is getreden en dat op grond van de wetsgeschiedenis, in weerwil van art. II van de invoeringswet (Stb. 2002, 545), overeenkomsten die zijn gesloten voor de datum van inwerkingtreding onder het oude regime, dus art. 6:119 BW, vallen. Dat geldt volgens de provincie dus ook voor de door [verweerster] in het geding gebrachte facturen die zij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (onder 3.4).
2.18 Nu de vermeerdering van eis aldus uitvoerig en gemotiveerd door de provincie is betwist, is de toewijzing van de wettelijke handelsrente door het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Ook dit onderdeel slaagt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 1 mei 2012 en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Leeuwarden van 1 februari 2011 onder 1-1.8.
2 LJN BH0660 (JOR 2009, 118 m.nt. J.W.A. Biemans).
3 Zie p. 2 van het tussenarrest van 1 februari 2011.
4 LJN BP7439 (JOR 2012, 225 m.nt. A.J. Verdaas).
5 Het toegewezen (lagere) bedrag is te herleiden tot een vermindering van de hoofdsom bij pleidooi in hoger beroep (vgl. het eindarrest van 1 mei 2012 onder 5 en de pleitnotities van mr. Van der Hoef, p. 13).
6 De cassatiedagvaarding is op 16 mei 2012 uitgebracht.
7 LJN ZC1361 (NJ 1994/488), rov. 3.4.
8 Zie daarover H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, een artikelsgewijze commentaar op art. 1020-1076, 2011, art. 1022, aant 1, onder a (p. 123-124) en art. 1052, aant. 2; P. Sanders, Het Nederlandse arbitragerecht, nationaal en internationaal, 2001, p. 24; Meijer 2012, (T&C Rv), art. 1022 Rv, aant. 1 onder a; G. Snijders, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 208, aant. 2.
9 Alsmede vrijwaring, verwijzing na voeging van zaken en de exceptie van beraad, zie G. Snijders, Burgerlijke Rechtsvordering, Titel 2, afd. 10, par. 1, aant. 6.
10 Ontleend aan HR 27 maart 2009, NJ 2010, 170 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.1.
11 Zie voor een uitzondering hof Amsterdam 4 november 1993, (NJ 1994/ 729), waarnaar wordt verwezen door Meijer 2012 (T&C Rv), art. 1022 Rv, aant. 1a.
12 Zie hof Den Bosch 5 juni 1989, TvA 1989/3, p. 124 m.nt. P. Sanders, tevens vermeld door H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, een artikelsgewijze commentaar op art. 1020-1076, 2011, art. 1022, aant 1, onder a, i.h.b. p. 123.
13 Akte houdende uitlating in principaal appel tevens akte wijziging van eis tevens memorie van antwoord in incidenteel appel, p. 5.
Beroepschrift 16‑05‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de zestiende mei tweeduizendtwaalf,
ten verzoeke van de PROVINSJE FRYSLÂN, gevestigd te Leeuwarden, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik, Daniël Gerard Groen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Anoeska Zijlstra-Knap, als gerechtsdeurwaarder gevestigd in Leeuwarden aan de Himpenserdyk 7,]
AAN
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. F. van der Hoef (Van der Hoef Advocaten), kantoorhoudende te (9251 EG) Burgum, gemeente Tietjerkstradeel aan de Klompmakkerstrjitte 1, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Mr. F. Van der Hoef voornoemd]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 1 mei 2012 door het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste kamer voor burgerlijke zaken, onder zaaknummer 200.025.228/01 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel en de gerekwireerde voornoemd als appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag negenentwintig juni tweeduizendtwaalf, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Met de aanzegging
- a.
indien verweerster in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerster verleent, het door haar in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding op de voorgeschreven wijze van verweerster in cassatie een griffierecht van € 728,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,- indien hij/zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
In rov. 3 van het bestreden arrest overweegt het Hof dat [gerekwireerde] bij akte houdende uitlating in principaal appel tevens akte wijziging van eis tevens memorie van antwoord in incidenteel appel en later nogmaals bij antwoordakte naar voren heeft gebracht, dat voor zover de provincie uit hoofde van de ontbinding van de ‘turn-key’ overeenkomst vorderingen op Westerbaan zou hebben die voor verrekening met de thans voorliggende vorderingen van [gerekwireerde] in aanmerking zouden komen, de beoordeling daarvan is voorbehouden aan arbiters. Aldus acht het Hof het beroep van [gerekwireerde] op onbevoegdheid van het Hof voldoende tijdig gedaan, terwijl de provincie hierop heeft kunnen reageren en dit ook heeft gedaan.
1.1.
Het oordeel dat het beroep van [gerekwireerde] op onbevoegdheid van het Hof voldoende tijdig is gedaan, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus heeft het Hof miskend dat [gerekwireerde] dit beroep voorafgaand aan alle weren had moeten doen (vgl. art. 1022 lid 1 Rv). Nu [gerekwireerde] deze exceptie niet in de eerste namens haar genomen schriftelijke conclusie maar pas in een ver gevorderd stadium van het hoger beroep heeft opgeworpen, had het Hof dit beroep op arbitrale competentie zonder meer als tardief moeten verwerpen. Althans heeft het Hof zijn oordeel dat [gerekwireerde] dit beroep niettemin tijdig heeft gedaan ontoereikend gemotiveerd door zich van deze spanning met het voorschrift van art. 1022 Rv geen rekenschap te geven.
2.
In rov. 4 oordeelt het Hof dat het niet bevoegd is kennis te nemen van de tegenvordering van de provincie. Daartoe overweegt het Hof dat de door de provincie gestelde tegenvordering is gegrond op de ontbinding door de provincie van de ‘turn-key’ overeenkomst. Krachtens artikel 18 van deze overeenkomst worden tussen Westerbaan en de provincie ‘alle geschillen, welke ook — waaronder begrepen die, welke slechts door één der partijen als zodanig worden beschouwd — die naar aanleiding van deze ‘turn-key’ overeenkomst of van overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel mochten zijn, tussen de provincie en Westerbaan mochten ontstaan, (…) beslecht door arbitrage (…)’. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt volgens het Hof mee dat het onderhavige geschil omtrent deze tegenvordering naar aanleiding van de ‘turn-key’ overeenkomst is ontstaan en dus onder dit beding valt. Ook wanneer op deze tegenvordering slechts bij wijze van verrekening een beroep wordt gedaan, zoals in het onderhavige geval, wordt hieromtrent een oordeel gevraagd en is dit oordeel uitsluitend onderwerp van arbitrage. Deze tegenvordering is ook niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Dit betekent dat het hof dit beroep van [gerekwireerde] op onbevoegdheid van het hof honoreert en voormeld beroep op verrekening niet te zijner beoordeling staat.
2.1.
Het oordeel, dat het beroep van [gerekwireerde] op onbevoegdheid van het Hof moet worden gehonoreerd, kan reeds geen stand houden voor zover het is gebaseerd op de in het eerste middelonderdeel bestreden beslissing van het Hof, dat [gerekwireerde] zijn beroep op onbevoegdheid tijdig heeft gedaan. Afgezien daarvan is dat oordeel mede in zoverre onbegrijpelijk, dat het niet te verenigen is met de eerdere eindbeslissing van het Hof dat de provincie krachtens art. 6:130 lid 2 BW bevoegd is de aan ING verpande vorderingen, waarvan [gerekwireerde] inning vordert, te verrekenen met een aan de provincie toekomende tegenvordering (tussenarrest Hof Leeuwarden van 1 februari 2011, rov. 17). De eisen van een goede procesorde brengen weliswaar mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven eindbeslissing rust op een ondeugdelijke grondslag bevoegd is om, nadat partijen gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die beslissing.
De rechter dient in een dergelijk geval echter wel te motiveren waarom het terugkomen van de eerder door hem gegeven eindbeslissing in dit opzicht geboden is. In de hier bestreden overweging van zijn eindarrest is het Hof kennelijk teruggekomen van zijn eerdere eindbeslissing dat de provincie bevoegd is tot verrekening, zonder deugdelijk te hebben gemotiveerd dat en waarom dit terugkomen geboden was. Het Hof heeft zijn oordeel in dit opzicht dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.2.
Eveneens onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel, dat ook wanneer op de tegenvordering van de provincie slechts bij wijze van verrekening een beroep wordt gedaan hieromtrent een oordeel wordt gevraagd, dat uitsluitend onderwerp is van arbitrage. De provincie heeft er immers op gewezen dat over haar tegenvordering geen oordeel wordt gevraagd, nu de Raad van Arbitrage over die vordering reeds een definitief oordeel heeft gegeven, zodat deze derhalve reeds vast staat. Dit betekent dat die vordering reeds zonder meer voor toewijzing gereed ligt, althans voor het door de Raad van Arbitrage vastgestelde bedrag van €27.535,45 (vgl. Akte overlegging productie van 14 februari 2012 nr. 2, 5–9).
2.3.
's Hofs oordeel, dat de tegenvordering van de provincie niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, kan in cassatie evenmin staande blijven. Dat oordeel is onjuist, voor zover het Hof daarin heeft miskend dat in het geval van faillissement van de pandgever de debiteur van de verpande vordering zijn tegenvordering op grond van art. 53 lid 3 FW kan verrekenen zonder dat de pandhouder of degene aan wie hij zijn vordering heeft overgedragen een beroep toekomt op art. 6:136 BW. Voor zover het Hof die regel niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door niet te zijn ingegaan op het daarop betrekking hebbend verweer van de provincie ten aanzien van de aan [gerekwireerde] overgedragen verpande vorderingen van de ING (vgl. memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van 6 oktober 2009 nr. 4.3–4.6).
3.
In rov. 5 van het bestreden arrest concludeert het Hof dat de vordering van [gerekwireerde], die door haar bij pleidooi is verminderd en voor het overige niet door de provincie is weersproken, voor toewijzing vatbaar is, en wijst het in het dictum van het principaal beroep die vordering toe, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 20 januari 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.1.
Het oordeel van het Hof, dat de vordering van [gerekwireerde] met betrekking tot de vermeerderde wettelijke handelsrente niet door de provincie is weersproken, is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Uit die stukken kan immers geen andere conclusie worden getrokken dan dat de provincie de in dit opzicht door [gerekwireerde] in appel vermeerderde eis uitvoerig en gemotiveerd heeft bestreden, waartoe door haar onder meer is aangevoerd dat art. 6:119a BW niet van toepassing is op overeenkomsten als de onderhavige die voor 18 augustus 2002 zijn gesloten, terwijl evenmin aan de vereisten voor een geslaagd beroep op die bepaling is voldaan nu geen sprake is van het benodigde verzuim en de gestelde vertraging niet aan de provincie kan worden toegerekend (vgl. Akte houdende uitlating producties tevens houdende reactie op wijziging van eis van 13 juli 2010 nr. 3.1–3.4). Het Hof is althans in zijn motiveringsplicht tekort geschoten door niet in te zijn gegaan op dit essentiële verweer van de provincie.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn € [90,64]