HR, 20-04-2010, nr. 08/03527
ECLI:NL:HR:2010:BL7689
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
08/03527
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BL7689
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL7689, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7689
ECLI:NL:HR:2010:BL7689, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7689
- Wetingang
art. 408 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2010/182
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 23 februari 2007 waarbij verdachte wegens overtreding van artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 bij verstek is veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat het Hof verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houden de gedingstukken het volgende in:
- a.
Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Kantonrechter in het arrondissement Rotterdam, zitting houdende te Schiedam, van 23 november 2005, houdt in dat die dagvaarding, na tevergeefse aanbieding op het GBA-adres van de verdachte, op 12 september 2005 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Rotterdam en op dezelfde dag als gewone brief naar het GBA-adres van verdachte is verzonden.
- b.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 23 november 2005 houdt in dat verdachte aldaar niet is verschenen en dat verdachte bij de centrale balie van de Rechtbank te Rotterdam een verzoek tot uitstel heeft gedaan. De Kantonrechter heeft de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en de oproeping van de verdachte tegen de nadere terechtzitting gelast.
- c.
Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de oproeping van verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Kantonrechter in het arrondissement Rotterdam, zitting houdende te Schiedam, van 21 juni 2006, houdt in dat die oproeping, na tevergeefse aanbieding op het GBA-adres van de verdachte, op 28 maart 2006 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Rotterdam en op dezelfde dag als gewone brief naar het GBA-adres van verdachte is verzonden.
- d.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 juni 2006 houdt in dat verdachte aldaar niet is verschenen en dat gebleken is dat verdachte op dat moment gedetineerd was. De Kantonrechter heeft de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en de oproeping van de verdachte tegen de nadere terechtzitting gelast.
- e.
Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de oproeping van verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Kantonrechter in het arrondissement Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam, van 23 februari 2007, houdt in dat die oproeping, na tevergeefse aanbieding op het GBA-adres van de verdachte, op 1 december 2006 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Rotterdam en op dezelfde dag als gewone brief naar het GBA-adres van verdachte is verzonden.
- f.
Blijkens de aantekening van het mondeling vonnis is verdachte op 23 februari 2007 door de Kantonrechter bij verstek veroordeeld tot de hiervoor onder 1. vermelde straf. Volgens de akte van uitreiking, gehecht aan voornoemde aantekening, is op 28 maart 2007 tevergeefs gepoogd de mededeling uitspraak aan verdachte in persoon uit te reiken. Op 4 april 2007 is voornoemde mededeling teruggezonden aan de afzender.
- g.
Blijkens een akte van uitreiking is de mededeling uitspraak op 14 juli 2007 aan verdachte in persoon betekend.
- h.
Een akte rechtsmiddel, houdt in dat verdachte op 17 juli 2007 hoger beroep heeft ingesteld tegen voormeld vonnis.
- i.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2008 houdt onder meer het volgende in:
‘Ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg bevond ik mij in het buitenland. Ik wist achteraf pas van de terechtzitting in eerste aanleg. Rond februari/maart ben ik uit het buitenland teruggekomen. Ik heb toen de inleidende dagvaarding van de terechtzitting van 23 februari 2007 gezien.’
- j.
Het bestreden arrest houdt in:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2008 verklaard dat hij omstreeks februari/maart 2007 de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 23 februari 2007 onder ogen heeft gekregen. Hieruit vloeit voort dat de verdachte vanaf dat moment bekend was met de dag van de terechtzitting in eerste aanleg en dat hij had moeten informeren naar de einduitspraak naar aanleiding van die zitting. De verdachte had derhalve hoger beroep dienen in te stellen binnen veertien dagen nadat hij kennis had genomen van de dagvaarding voor die terechtzitting. Nu het hoger beroep eerst na het verstrijken van die termijn is ingesteld, te weten op 17 juli 2007, dient de verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beslissing
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
5.
Art. 408 Sv luidt:
- ‘1.
Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
- a.
de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
- b.
de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
- c.
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
(…)
- 2.
In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
- 3.
Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
- a.
de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
- b.
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.’
6.
Het Hof heeft niet vastgesteld dat verdachte reeds voordat de (nadere) terechtzitting in eerste aanleg van 23 februari 2007 had plaatsgevonden, heeft kennisgenomen van de dagvaarding voor die terechtzitting, en zodoende tevoren bekend is geraakt met de dag van voornoemde terechtzitting. Het Hof heeft dan ook terecht geen toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 408 lid 1 onder c Sv.
7.
Nu voorts de verdachte niet ter nadere terechtzitting van de Kantonrechter is verschenen brengt het bepaalde in art. 408 lid 3 juncto lid 2 Sv mee dat het hoger beroep in een geval als het onderhavige moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
8.
's Hofs oordeel komt er op neer dat het hoger beroep had dienen te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend kon zijn. Daarmee geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 408 lid 3 jo. lid 2 Sv. Zoals art. 408 lid 2 Sv bepaalt dient het hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend was, niet binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de eind-uitspraak de verdachte bekend kon zijn.
9.
De verdachte heeft op 17 juli 2007 hoger beroep ingesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat de mededeling uitspraak op 14 juli 2007 aan verdachte in persoon is betekend. Die omstandigheid wijst er niet op dat de verdachte anderszins te laat hoger beroep heeft ingesteld.
10.
Het middel slaagt.
11.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 408 Sv. Klacht over niet-ontvankelijkheid hb. Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat verdachte na de dag van de ttz. in e.a. heeft kennisgenomen van de inleidende dagvaarding. Het Hof heeft waar het overweegt dat verdachte binnen veertien dagen nadat hij kennis had genomen van die dagvaarding, hb had dienen in te stellen, die kennisneming kennelijk aangemerkt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak verdachte bekend is a.b.i. art. 408.2 Sv. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij nog opmerking verdient dat de door het Hof in het verband van dat oordeel gestelde eis dat verdachte na de kennisneming van die dagvaarding ‘had moeten informeren naar de einduitspraak’, geen steun vindt in het recht.
20 april 2010
Strafkamer
nr. 08/03527
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Enkelvoudige Kamer, van 2 juli 2008, nummer 22/003929-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2. De procesgang in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.
2.3. Art. 408 Sv luidt:
"1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
(...)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
3. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing."
2.4. Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de verdachte na de dag van de terechtzitting in eerste aanleg heeft kennisgenomen van de inleidende dagvaarding. Het Hof heeft, waar het overweegt dat de verdachte binnen veertien dagen nadat hij kennis had genomen van die dagvaarding, hoger beroep had dienen in te stellen, die kennisneming kennelijk aangemerkt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, als bedoeld in art. 408, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij nog opmerking verdient dat de door het Hof in het verband van dat oordeel gestelde eis dat de verdachte na de kennisneming van die dagvaarding "had moeten informeren naar de einduitspraak", geen steun vindt in het recht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 20 april 2010.