ABRvS, 22-11-2006, nr. 200600355/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ2803
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-11-2006
- Zaaknummer
200600355/1
- LJN
AZ2803
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ2803, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑11‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2007/108
Uitspraak 22‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) de door appellant gevraagde omzettingsvergunning voor het pand [locatie] te [plaats] geweigerd.
Partij(en)
200600355/1
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1300 van de rechtbank Leeuwarden van 1 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) de door appellant gevraagde omzettingsvergunning voor het pand [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door M. Weber, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte, die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 31 van de Huisvestingswet wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
In artikel 2.2.1 van de Huisvestingsverordening van de gemeente Leeuwarden (hierna: de verordening) is bepaald dat het bepaalde in deze paragraaf van toepassing is op alle woonruimte bevattende gebouwen in de Gemeente Leeuwarden.
Op grond van het bepaalde in artikel 2.2.2 van de verordening is het verboden een woonruimte, aangewezen in artikel 2.2.1 met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Op grond van het bepaalde in artikel 2.2.4, tweede lid, onder a, van de verordening weigeren burgemeester en wethouders een vergunning indien vast staat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in artikel 2.2.2.
Op grond van artikel 3.1 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening.
2.2.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college zijn besluit tot weigering van de door appellant gevraagde omzettingsvergunning voor het pand [locatie] te [plaats] tot kamerverhuurpand, gehandhaafd. Het college heeft zich daarbij, in navolging van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, voor zover voor het geding in hoger beroep van belang, op het standpunt gesteld dat het pand van appellant deel uitmaakt van 24 woningen in bovengenoemde straat, alle met dezelfde postcode en waarvan twee woningen reeds als kamerverhuurpand geregistreerd staan. Toevoeging van het pand van appellant aan deze twee woningen voor kamerverhuur zou leiden tot overschrijding van de 10%-norm als bedoeld in artikel 2.2.4 van de verordening. Het college heeft om die reden de gevraagde omzettingsvergunning geweigerd.
2.3.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de Huisvestingswet slechts beoogt regels te geven voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte en dat de overheidsbemoeienis derhalve beperkt dient te blijven tot maatregelen gericht op het bereiken van dat doel. De 10%-norm als bedoeld in de verordening, die blijkens de toelichting bij de verordening beoogt een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in een straat of buurt tegen te gaan, is volgens appellant dan ook in strijd met de Huisvestingswet.
2.4.
De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingswet (TK, 1990-1991, 20 520, onder meer nr. 5; Hoofdstuk IV, Hoofdlijnen van het wetsvoorstel;
blz. 37, §7) blijkt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een huisvestingsvergunning en een woonruimte-onttrekkingsvergunning, waaronder te begrijpen de vergunning tot omzetting waarvan hier sprake is. Voorts blijkt uit die geschiedenis dat het toetsingscriterium bij een woonruimte-onttrekkingsvergunning is verruimd ten opzichte van dat ten tijde van de Woningwet in die zin dat bij de beoordeling van de vraag of een woonruimte-onttrekkingsvergunning in het kader de Huisvestingswet zal kunnen worden geëist het toetsingscriterium niet meer "bestaande of te duchten woningnood" doch het "behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad" is. Bij de bescherming van die laatste belangen kan, blijkens de wetsgeschiedenis, ook leefbaarheid een rol spelen.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis genoegzaam blijkt dat deze wet mede ziet op bescherming van de leefbaarheid door middel van regulering van de samenstelling van de woonruimtevoorraad, teneinde de negatieve effecten op de omgeving door het op een bepaalde wijze bewonen van een woning te beperken. Mitsdien is het oordeel van de rechtbank juist en faalt het betoog.
2.5.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 2.2.4 van de verordening onverbindend is nu de daarin gestelde 10%-norm in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op willekeur tot stand is gekomen. In dit verband meent appellant dat de uitkomsten van het onderzoek in de universiteitsstad Groningen niet de grondslag kunnen vormen voor de 10%-norm in Leeuwarden.
2.6.
De Afdeling is evenwel van oordeel dat de 10%-norm een objectivering is van het ervaringsgegeven dat vanuit kamergewijs verhuurde woningen in het algemeen meer druk op de woonomgeving van anderen uitgaat in de vorm van overlast dan vanuit woningen met gezinsbewoning. Daarbij gaat het primair om de wijze van bewoning en niet om het soort huurders. Gelet hierop vermag de Afdeling, evenals de rechtbank, niet in te zien waarom de resultaten van een in de stad Groningen uitgevoerd onderzoek naar kamerverhuurpanden niet als uitgangspunt hebben mogen gelden bij de in artikel 2.2.4 neergelegde normstelling. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de 10%-norm in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op willekeur tot stand is gekomen.
De Afdeling onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de toepassing van de hardheidsclausule kunnen rechtvaardigen.
2.7.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.
2.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006
45-384.