De zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] (nr. 15/04666) is momenteel eveneens in cassatie aanhangig.
HR, 08-11-2016, nr. 14/04348
ECLI:NL:HR:2016:2647
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2016
- Zaaknummer
14/04348
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2647, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2408, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1146, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1146, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2647, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Gewapende roofoverval op juwelierszaak in Rijnsburg. Bewijsklachten gekwalificeerde diefstal met geweld en bedreiging. Voorhanden hebben vuurwapen en munitie in door verdachte gehuurde hotelkamer. Schuldheling van in hotelkamer aangetroffen gestolen goederen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met nr. 14/03928.
Partij(en)
8 november 2016
Strafkamer
nr. S 14/04348
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juli 2014, nummer 22/004033-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2016.
Conclusie 20‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Gewapende roofoverval op juwelierszaak in Rijnsburg. Bewijsklachten gekwalificeerde diefstal met geweld en bedreiging. Voorhanden hebben vuurwapen en munitie in door verdachte gehuurde hotelkamer. Schuldheling van in hotelkamer aangetroffen gestolen goederen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met nr. 14/03928.
Nr. 14/04348 Zitting: 20 september 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 juli 2014 de verdachte wegens 1 eerste cumulatief/alternatief “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 4 subsidiair “schuldheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en met onttrekking aan het verkeer, teruggave en bewaring ten behoeve van de rechthebbende van in beslag genomen voorwerpen, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vorderingen van vier benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld. Daarnaast heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, gelast dat de verdachte alsnog het door hem niet ondergane deel van de vrijheidsstraf dient te ondergaan en dit deel vastgesteld op 365 dagen.
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 4] (nr. 14/03928), waarin ik vandaag eveneens concludeer.1.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof niet, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft beslist op de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging ten aanzien van de feiten 1 en 2.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 2 november 2011 te Rijnsburg tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen horloges en ringen en kettingen en armbandjes en andere sieraden, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of " [A] ", welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [betrokkene 1] en tegen [betrokkene 2] en tegen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededaders
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft gericht en gericht gehouden en
- een moker aan [betrokkene 3] heeft getoond en
- met een moker vitrines heeft ingeslagen en
- [betrokkene 2] met kracht in het gezicht heeft geslagen.”
6. Voorts is ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 02 november 2011 te Noordwijkerhout [verbalisant 1] , brigadier van politie Hollands Midden, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op [verbalisant 1] gericht.”
7. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof ten aanzien van deze feiten het volgende heeft vastgesteld. Op 2 november 2011 hebben de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een gewapende roofoverval gepleegd op de juwelierszaak “ [A] ” in Rijnsburg, waarbij zij gebruik hebben gemaakt van een vuurwapen, met mokerhamers de vitrines kapot hebben geslagen en een groot aantal sieraden en horloges in twee big shopper tassen hebben weggenomen (bewijsmiddelen 1 tot en met 4, 12 en 23). Op het moment dat de verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] met bivakmutsen de juwelierszaak binnen kwamen, waren naast de eigenaar ( [betrokkene 1] ) ook zijn vrouw ( [betrokkene 2] ), een vertegenwoordiger ([betrokkene 3]) en een klant ( [betrokkene 4] ) in de winkel aanwezig (bewijsmiddelen 1 t/m 4). Onder bedreiging van een vuurwapen zijn deze personen naar de achterkant van de zaak geleid, terwijl één van de overvallers een vuurwapen op hen heeft gericht en een andere overvaller ( [medeverdachte 2] ) [betrokkene 2] in haar gezicht heeft geslagen (bewijsmiddelen 1, 2, 3, 5 en 12). Nadat het [betrokkene 2] was gelukt het pand via de achterdeur te verlaten, zijn de drie overvallers er op een blauwe scooter van het merk Suzuki vandoor gegaan (bewijsmiddelen 1, 2 en 6). Vervolgens hebben zij geprobeerd te vluchten in een - door [medeverdachte 3] bestuurde - rode auto van het merk Hyundai, die zij uiteindelijk op een provinciale weg hebben achtergelaten (bewijsmiddelen 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 16). Na een achtervolging te voet, zijn de medeverdachten [medeverdachte 2] (op een plein), [medeverdachte 4] (verstopt in het systeemplafond van een toilet) en [medeverdachte 3] (achter het stuur van de vluchtauto) uiteindelijk door de politie aangehouden (bewijsmiddelen 8, 11 en 15). De verdachte is als eerste uit de vluchtauto weggerend en wist aanvankelijk aan de politie te ontkomen, nadat hij zijn vuurwapen op de achtervolgende agent [verbalisant 1] had gericht (bewijsmiddelen 7 en 25). Uiteindelijk is de verdachte op 5 januari 2012 in Amsterdam aangehouden (bewijsmiddel 30), terwijl op 10 januari 2012 in een hotelkamer in Amsterdam, waar de verdachte op 22 december 2011 was ingecheckt, een vuurwapen is aangetroffen (bewijsmiddelen 26 tot en met 29; feit 3). In de buurt van de achtergelaten vluchtauto zijn een bivakmuts, een zwarte handschoen en een zwarte pet aangetroffen, terwijl in de auto een herenjas, handschoenen en twee boodschappentassen zijn gevonden en in de juwelierszaak een mokerhamer is achtergelaten (bewijsmiddelen 1, 16, 17 en 18). Voorts wees DNA-onderzoek op deze voorwerpen uit dat op de bivakmuts celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van de verdachte, dat op een handschoen, het petje en de mokerhamer celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van [medeverdachte 4] en dat op de jas en de mokerhamer celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van [medeverdachte 2] (bewijsmiddelen 18 tot en met 22). Ten slotte heeft het hof de bekennende verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 12) en een proces-verbaal van politie, waaruit blijkt dat de verdachte op de dag vóór de overval veelvuldig telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 24), voor het bewijs gebruikt.
8. In de toelichting op het middel is een citaat opgenomen uit “aanvullende pleitnotities hoger beroep”. Veel toegevoegde waarde heeft dat niet, reeds omdat het kennelijk pleitnotities betreft uit een andere zaak tegen de verdachte, zittingsdatum 22 januari 2015 en parketnummer 23/001200-14. Ik neem aan dat de steller van het middel met de “uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunten” ten aanzien van de feiten 1 en 2 doelt op hetgeen de verdachte en diens raadsman in de onderhavige zaak (parketnummer 22/004033-12) op de terechtzittingen in hoger beroep van 29 oktober 2013 en 3 juli 2014 naar voren hebben gebracht.
9. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2014 overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte van de feiten 1 en 2 dient te worden vrijgesproken, aangezien de verdachte niet één van de medeplegers is geweest van de overval op de juwelier. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd. De verdachte voldoet niet aan het door de verbalisanten opgegeven signalement van de vierde ontkomen overvaller. De medeverdachte [medeverdachte 3] heeft de verdachte niet herkend. Door het ontbreken van karakteristieke overeenkomsten kan niet worden vastgesteld dat het schoenzoolspoor in de juwelierswinkel daadwerkelijk is veroorzaakt door de linkerschoen van de verdachte. Het sporenonderzoek in de juwelierszaak, op de scooter en in de auto heeft niet geleid tot enig bewijsmiddel jegens de verdachte. Geen van de aangevers en getuigen heeft de verdachte herkend als één van de overvallers. De telefonische contacten tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] zijn niet redengevend voor het bewijs van de overval, aangezien de inhoud van de contacten niet bekend is. Daarbij komt dat [medeverdachte 2] uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij de overval niet met de verdachte heeft gepleegd maar met “jongens uit de omgeving Rotterdam”. De bivakmuts was in gebruik bij een ander dan de verdachte, aangezien die ander de bivakmuts uit de auto heeft gegooid, terwijl de aanwijzing voor speeksel aan de binnenzijde van de bivakmuts geen vers speeksel betrof. Specifiek voor feit 2 heeft de raadsman nog opgemerkt dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat het wapen, dat twee maanden na de overval is aangetroffen op een hotelkamer, het wapen is dat is gebezigd bij de overval en de bedreiging.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de voornoemde terechtzitting, heeft de raadsman daarnaast betoogd dat alle rapportages van het NFI van het bewijs moeten worden uitgesloten, aangezien de originele rapporten van het NFI naar aanleiding van een opmerking van de voorzitter van het hof zijn aangepast.
10. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2013, heeft de verdachte verklaard dat hij niets te maken heeft met de overval op “ [A] ” in Rijnsburg op 2 november 2011. Hij heeft de aangetroffen bivakmuts gedragen in de periode vóór 2 november 2011 maar niet tijdens het plegen van de strafbare feiten. Hij heeft de bivakmuts gekregen van de medeverdachte [medeverdachte 2] , met wie hij samen in een penitentiaire inrichting heeft gezeten. Het kan zijn dat hij in die tijd met [medeverdachte 2] heeft gebeld. Dat is niet zo gek, omdat hij [medeverdachte 2] al bijna negentien jaren kent. Vervolgens heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2014 verklaard dat het niet klopt dat hij zou hebben gezegd dat hij de bivakmuts heeft gekregen van [medeverdachte 2] . Na zijn vrijlating is de verdachte naar de vader van [medeverdachte 2] toegegaan. De verdachte heeft de bivakmuts daar zien liggen, hij heeft deze even opgezet maar hij heeft de muts daar achtergelaten, aldus de verdachte.
11. Mede in reactie op dit verweer van de verdediging heeft het hof onder “nadere bewijsoverweging”, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep - met uitzondering van hetgeen aan de verdachte onder 3 is, ten laste gelegd, ten aanzien waarvan de raadsman zich heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof - vrijspraak bepleit, op gronden als nader uiteengezet in zijn pleitnota. Daaraan heeft hij toegevoegd dat de uitkomsten ten aanzien van het DNA-onderzoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze rapporten wegens fouten onbetrouwbaar zijn.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden en overweegt als volgt.
Op 2 november 2011 vindt een overval plaats op de juwelier aan de [a-straat] in Rijnsburg. Blijkens de aangiften komen er rond 12.00 uur drie overvallers de winkel binnen. De aanwezigen in de winkel, te weten de eigenaar van de winkel en zijn echtgenote, tevens eigenaresse van de winkel, een vertegenwoordiger en een klant, worden bedreigd. Een van de overvallers heeft een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen en dreigt daarmee door het op de aanwezigen te richten om hen te dwingen zich naar achter in de zaak te verplaatsen. De twee andere overvallers slaan met mokers de glazen vitrines in en nemen aanwezige sieraden weg. De eigenaresse van de winkel komt met de overvaller in worsteling en wordt daarbij door hem in het gezicht geslagen. Zij vlucht vervolgens via de achterzijde naar buiten en schakelt hulp in. De overvaller met het wapen verlaat aan de achterzijde het pand. De twee andere overvallers verlaten het pand korte tijd later via de voorzijde. In de winkel is een van de gehanteerde mokers achtergebleven.
Op 2 november 2011 omstreeks 11.40 uur rijden twee met toezicht belaste verbalisanten op de Christinalaan te Rijnsburg. Zij zien blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1613 2011166216-42 dan twee negroïde mannen lopen in de richting van de [a-straat] . De mannen vallen op doordat zij de verbalisanten schichtig aankijken en wegduiken in hun kraag. Omstreeks 11.50 uur horen de verbalisanten via de portofoon van een overval op de juwelier aan de [a-straat] te Rijnsburg. Rijdend op de Koningin Julianalaan zien zij een blauwe scooter met drie mannen vanuit de richting van de Christinalaan komen rijden. Een van de mannen houdt een grote boodschappentas (big shopper) vast. Een van de verbalisanten herkent een van de opzittenden van de scooter als een van de twee mannen die hij eerder, omstreeks 11.40 uur als hierboven vermeld, heeft zien lopen. Achter deze drie mannen op de scooter rijdt een man op een crèmekleurige scooter aan, die, al wijzend naar de blauwe scooter schreeuwt: "Overvallers van de juwelier".
De verbalisanten keren hun voertuig en rijden achter de blauwe scooter aan. Op de Frederiksoordlaan zien zij één negroïde man rennen. Voorts zien zij een bordeaux rode Hyundai, voorzien van kenteken [AA-00-BB] in hun richting rijden. In de auto zitten drie mannen. De auto rijdt met hoge snelheid, negeert een rood licht en rijdt in de richting van de Rijksweg A44, richting Amsterdam. De verbalisanten geven hun bevindingen door aan de meldkamer. De verbalisanten rijden terug naar de Frederiksoordlaan en treffen daar een blauwe scooter van het merk Suzuki, met kenteken [CC-00-DD] aan, met draaiende motor.
Verbalisant [verbalisant 1] hoort, terwijl hij belast is met een snelheidscontrole op de Parklaan te Sassenheim, dat er een overval heeft plaatsgevonden in Rijnsburg en dat moet worden uitgekeken naar een rode Hyundai met kenteken [AA-00-BB] . Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1644 2011166216-30 ziet hij omstreeks 12.15 uur de auto met vier inzittenden aan komen rijden. De verbalisant besluit de auto te achtervolgen. In de Kerkstraat te Noordwijkerhout ziet de verbalisant dat een opvallend politievoertuig tussen zijn auto en de rode Hyundai in is komen rijden. Gekomen in de Ericalaan ziet hij een van de inzittenden uitstappen en besluit achter die persoon aan te gaan. Hij ziet dat die persoon de Kerkstraat in rent. Vervolgens rent hij een braakliggend stuk terrein op. Op dit terrein ziet de verbalisant dat die persoon een vuurwapen, een zwarte revolver, op hem probeert te richten. De verbalisant besluit dan de achtervolging te staken.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1611 2011166216-33 ziet verbalisant [verbalisant 2] , die de melding van de overval ook heeft gehoord, op 2 november 2011 omstreeks 12.15 uur de auto met kenteken [AA-00-BB] rijden in de Kerkstraat te Noordwijkerhout. Hij rijdt achter de auto aan en ziet de auto in de Ericastraat stoppen en ziet dat de achterportier aan de rechterzijde van de auto opengaat. Hij ziet een negroïde man uitstappen en wegrennen in de richting van de Kerkstraat. Vanaf dat moment zitten er nog drie mannen in de auto. Gedurende de achtervolging, die gepaard gaat met zeer hoge snelheden, is de verbalisant de Hyundai geen enkel moment uit het oog verloren. Op de N206 in de richting van Noordwijk ziet de verbalisant de auto stoppen en een persoon - naar later blijkt de medeverdachte [medeverdachte 2] - uitstappen en wegrennen. Tijdens de rit ziet de verbalisant dat er een bivakmuts, een zwart petje en zwarte handschoenen uit het voertuig werden gegooid. Deze goederen zijn veiliggesteld.
Een paar honderd meter verder stopt het voertuig opnieuw en springt - naar later blijkt - de verdachte [medeverdachte 4] uit de auto. De bestuurder van de auto wordt hierna aangehouden. Dit betreft de inmiddels veroordeelde [medeverdachte 3] .
Dat het [medeverdachte 2] is geweest die als een van de inzittenden is uitgestapt op de N206 en voorts is aangehouden, blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1612 2011166216-14 (pagina 172 e.v.) en uit diens getuigenverklaring die hij op 9 januari 2014 ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] rijden met een onopvallend voertuig op de N206, zien een van de inzittenden uitstappen en gaan hem achterna. Zij zien op dat moment dat collega [verbalisant 2] de bestuurder van de auto aanhoudt. Van de politiehelikopter begrijpen de verbalisanten dat de helikopter zicht heeft op de uitgestapte medeverdachte. De medeverdachte [medeverdachte 2] wordt even later aangehouden.
Na tijdens de zoekactie in Noordwijkerhout een melding te hebben gekregen over een persoon die een spijkerbroek heeft uitgetrokken, in een afvalbak heeft gestopt en voorts een fiets gestolen heeft - zwart van kleur en met een dubbele stang - ziet verbalisant [verbalisant 5] een dergelijke fiets op het BAVO terrein bij het restaurant ' [C] ' staan. Verbalisant [verbalisant 6] gaat kijken bij de fiets en wordt vervolgens aangesproken door medewerkers van het restaurant, die hem mededelen dat de persoon die de politie zoekt, wellicht op het toilet in het restaurant zit. Het lukt de verbalisanten uiteindelijk de deur van het toilet met een loper te openen en zij treffen de persoon op de muur, in een systeemplafond, aan. De persoon geeft geen gehoor aan het aanroepen om naar beneden te komen, waarop hij naar beneden wordt getrokken. De aangetroffen persoon blijkt de medeverdachte [medeverdachte 4] .
De eerder genoemde uit de auto gegooide bivakmuts en het zwarte petje worden bemonsterd. Blijkens onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) wordt op het petje celmateriaal aangetroffen dat afkomstig is van minimaal drie personen. Het na onderzoek verkregen DNA-mengprofiel matcht met het DNA-profiel van de medeverdachte [medeverdachte 4] . Ook de bivakmuts wordt bemonsterd. Het onderzoek van het NFI van een speekselspoor aan de binnenzijde rondom het mondgat levert een DNA-profiel op dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte.
In de Hyundai met kenteken [AA-00-BB] worden twee grote big shopper tassen met sieraden en horloges aangetroffen. Daarnaast wordt in de auto kleding aangetroffen. Ook op deze voorwerpen wordt celmateriaal gevonden waarvan het na onderzoek verkregen DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van de medeverdachte [medeverdachte 2] . Op een handschoen wordt celmateriaal aangetroffen waarvan na onderzoek een DNA-mengprofiel is verkregen. Het DNA-profiel van de medeverdachte [medeverdachte 4] en van minimaal twee andere personen matchen met dat DNA-mengprofiel. Op de bemonstering van de moker die in de juwelierszaak is achtergebleven is eveneens celmateriaal aangetroffen, waarvan het na onderzoek verkregen DNA-mengprofiel matcht met de DNA-profielen van de medeverdachte [medeverdachte 4] , de medeverdachte [medeverdachte 2] en van minimaal één andere persoon.
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat er drie personen bij de overval bij de juwelier in Rijnsburg in de winkel zelf aanwezig waren. Uit de latere vluchtauto zijn vervolgens drie personen gevlucht; de vierde persoon die in de auto heeft gezeten is de bestuurder [medeverdachte 3] geweest. Dat de door de getuigen verstrekte signalementen van de drie overvallers niet in alle gevallen overeen komen, doet daar niet.
Uit onderzoek naar de historische telefoongegevens is gebleken dat de verdachte de dag voor de overval veelvuldig contact heeft gehad met de medeverdachte [medeverdachte 2] .
Anders dan de raadsman ziet het hof na de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2014 geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de door het NFI opgestelde en deels herziene rapportages.
Het spoor waarvan na onderzoek een DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte op de uit de auto gegooide bivakmuts betreft een speekselspoor bij het mondgedeelte. Er is op die plaats op de bivakmuts geen DNA van andere personen aangetroffen. Het hof leidt daaruit af dat het de verdachte is geweest die de bivakmuts heeft gedragen. De verklaring van de verdachte dat het speekselspoor op de bivakmuts is gekomen omdat hij deze bij de vader van de medeverdachte [medeverdachte 2] thuis voorafgaand aan de overval op enig moment eens op heeft gehad, acht het hof niet geloofwaardig.
Op grond van het bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien komt het hof tot de conclusie dat de verdachte samen met de medeverdachten de overval op de juwelier heeft gepleegd en dat hij als eerste in de Ericastraat uit de auto is gevlucht en op dat moment niet kon worden aangehouden. Ook is daarmee voor het hof komen vast te staan dat het de verdachte is geweest die verbalisant [verbalisant 1] heeft bedreigd.
De verweren worden verworpen.”
12. Voor zover in het middel wordt aangevoerd dat het hof in het geheel niet zou hebben beslist op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak van de feiten 1 en 2, mist het middel feitelijke grondslag. Uit de hiervoor weergegeven nadere bewijsoverwegingen volgt immers dat het hof met redenen omkleed heeft beslist op het in het middel bedoelde standpunt.
13. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte kan worden aangemerkt als één van de overvallers op de juwelier in Rijnsburg op 2 november 2011, dat de verdachte de overvaller is die als eerste uit de vluchtauto is gevlucht en die op dat moment niet kon worden aangehouden en dat de verdachte degene is geweest die de verbalisant [verbalisant 1] met een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) heeft bedreigd. Daarbij heeft het hof het verweer van de raadsman van de verdachte, inhoudende dat de verdachte niet één van de medeplegers is geweest van de overval op de juwelier, verworpen op de hiervoor onder 11 weergegeven gronden.
14. In het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt, acht ik dit feitelijke oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er nog op dat ook tijdens de gewapende overval één van de overvallers een vuurwapen op de aanwezigen in de juwelierszaak heeft gericht en dat twee maanden na de gewapende overval en bedreiging met een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) in de hotelkamer waar de verdachte heeft verbleven een vuurwapen is aangetroffen. Naar mijn mening heeft het hof het tot vrijspraak strekkende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging toereikend gemotiveerd verworpen. Anders dan de steller van het middel betoogt, was het hof in het licht van hetgeen de verdediging ten aanzien van de feiten 1 en 2 heeft aangevoerd, niet gehouden tot een nadere motivering. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gaat ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.2.
15. Het middel faalt.
16. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 niet kunnen volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
17. Zoals blijkt uit de toelichting, neemt het middel tot uitgangspunt dat het hof zijn oordeel dat de verdachte aanwezig is geweest bij de overval uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat DNA van de verdachte is aangetroffen op de bivakmuts en op de omstandigheid dat de verdachte de dag vóór de overval meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met de medeverdachte [medeverdachte 2] . Dit uitgangspunt berust op een verkeerde lezing van de nadere bewijsoverwegingen van het hof en mist daardoor feitelijke grondslag. Uit die overwegingen blijkt immers dat het hof mede in aanmerking heeft genomen dat op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat er drie overvallers in de juwelierszaak aanwezig waren en dat de vierde persoon (in de auto) [medeverdachte 3] was. Het hof heeft voorts de verklaring van de verdachte ten aanzien van het speekselspoor op de bivakmuts niet geloofwaardig geacht.
18. Anders dan de steller van het middel aanvoert, heeft het hof de omstandigheid dat de verdachte de dag vóór de overval veelvuldig telefonisch contact heeft gehad met de medeverdachte [medeverdachte 2] , redengevend kunnen achten voor de bewezenverklaring van feit 1. Daarbij komt dat van de zijde van de verdediging geen – voor het hof aannemelijke - verklaring is gekomen voor de desbetreffende telefonische contacten. Op de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2013 heeft de verdachte verklaard dat hij geen idee meer heeft waar zij toen over hebben gesproken. In het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt, stond het het hof dan ook vrij het proces-verbaal van politie van 2 april 2012, inhoudende dat de verdachte op 1 november 2011 tien keer telefonisch heeft gesproken met de medeverdachte [medeverdachte 2] en vier keer per sms contact met hem heeft gehad, tot het bewijs te bezigen (bewijsmiddel 24).
19. Voor zover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op het overzichtsarrest over medeplegen van de Hoge Raad van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis, stuit het middel af op de omstandigheid dat in de bewijsvoering van het hof als diens oordeel besloten ligt dat de betrokkenheid van de verdachte heeft plaatsgevonden in het kader van een gezamenlijke uitvoering van de overval. Daarbij komt dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de bijdrage van de verdachte aan de overval is geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering daarvan.3.
20. De bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 zijn naar de eis der wet met redenen omkleed.
21. Het middel faalt.
22. Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 3 niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
23. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op 5 januari 2012 te Amsterdam een wapens van categorie III, te weten een revolver (kaliber .22) en munitie van categorie III, te weten 5 patronen (kaliber .22), voorhanden heeft gehad.”
24. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen4.:
(i) Een proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2012, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten (bewijsmiddel 26):
“Op 10 januari 2012 kregen wij van de centrale meldkamer de melding om te gaan naar Hotel Regal te Amsterdam, alwaar een hotelmedewerker een vuurwapen zou hebben aangetroffen.
Wij gingen het hotel binnen en werden aangesproken door [betrokkene 5] , de zoon van de hoteleigenaresse. Hij verklaarde ons: "Op 22 december 2011 heeft bij ons een persoon ingecheckt voor een eenpersoonskamer, dit is de hotelkamer waar ik zojuist het vuurwapen heb aangetroffen. Deze persoon is genaamd [verdachte] . Omdat [verdachte] zich al drie of vier dagen niet meer in ons hotel gemeld had, besloot ik zijn hotelkamer schoon te maken. Om de kast schoon te maken pakte ik een plastic tas vast in de kast en ik voelde een hard voorwerp in de vorm van een vuurwapen. Samen met collega's [verbalisant 7] en [verbalisant 8] gingen wij naar de betreffende hotelruimte, alwaar het vuurwapen zou liggen. Het vuurwapen is door collega [verbalisant 7] veiliggesteld.”
(ii) Een proces-verbaal van technisch onderzoek van 11 januari 2012, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 27):
“Naar aanleiding van het verzoek om te assisteren bij het ontladen van een vuurwapen dat is aangetroffen in hotel The Regal ben ik op 10 januari 2012 naar genoemde locatie gegaan. Het bleek mij dat het hier een revolver betrof. Ik zag dat er vijf kogelpatronen van kaliber .22 in de cylinder aanwezig waren.”
(iii) Een proces-verbaal van onderzoek wapen van 30 januari 2012, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 28):
“Na onderzoek van de inbeslaggenomen goederen is naar voren gekomen dat het een revolver van het merk Armimius, kaliber .22 LR betrof. Het is geschikt om projectielen door een loop af te schieten. De werking van het voorwerp berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is deze revolver een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.”
(iv) Een proces-verbaal van onderzoek munitie van 16 januari 2012, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 29):
“Na onderzoek van de inbeslaggenomen goederen is naar voren gekomen dat het patronen van het kaliber .22 betrof. Dit is munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 categorie III van de WWM.”
(v) Een proces-verbaal van aanhouding van 5 januari 2012, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten (bewijsmiddel 30):
“Wij, verbalisanten, hebben op 5 januari 2012 te 14.50 uur in Amsterdam aangehouden de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] .”
25. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2014 overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman van de verdachte zich ten aanzien van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van het hof, aangezien het wapen is gevonden op de hotelkamer en er biologische sporen van de verdachte zijn gevonden op het wapen. Volgens de raadsman is het hoger beroep niet gericht tegen de veroordeling voor dit feit. Voorts heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2013 verklaard dat hij zich ten aanzien van de op zijn hotelkamer aangetroffen revolver op zijn zwijgrecht beroept. De bestreden uitspraak bevat ten aanzien van dit feit geen nadere bewijsoverweging.
26. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 respectievelijk art. 13 Wet wapens en munitie is vereist dat sprake is geweest van een meerdere of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie.5.
27. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen en die munitie in de door hem gehuurde hotelkamer.
28. In het licht van hetgeen hiervoor onder 26 voorop is gesteld geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik in aanmerking dat op 10 januari 2012 in de door de verdachte gehuurde hotelkamer, in een plastic tas in een kast, een vuurwapen en munitie zijn aangetroffen. De verdachte is enkele dagen daarvóór aangehouden in verband met een ander feit. Onder deze, de verdachte belastende omstandigheden mocht van hem een redelijke verklaring worden gevergd voor het aantreffen van het vuurwapen en de munitie in de hotelkamer, waarin hij op 22 december 2011 was ingecheckt. De verdachte heeft hiervoor evenwel zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen enkele verklaring gegeven en ten aanzien van dit feit een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Daarbij komt dat de raadsman van de verdachte ten aanzien van dit feit geen verweer heeft gevoerd en zich in zoverre heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Aldus heeft het hof de bewezenverklaring van feit 3 uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden en is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.6.
29. De steller van het middel betoogt dat het hof de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid heeft opengelaten dat het wapen na de aanhouding van de verdachte (door toedoen van een ander) in de hotelkamer van de verdachte terecht is gekomen. Ook dit standpunt deel ik niet. Daartoe wijs ik erop dat de verdediging over deze in cassatie voor het eerst geopperde, niet nadere gepreciseerde, mogelijkheid in feitelijke aanleg niets heeft aangevoerd.
30. Het middel faalt.
31. Het vierde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 4 niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
32. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezen verklaard dat:
“hij op 5 januari 2012 te Amsterdam Portable-computers, (te weten een Asus K52f en een Lenevo Thinkpad en een Hp Compaq), en een spelcomputer (xbox 360) en een sporttas (blauw-grijs, merk: Deloitte) en een sleutelbos en een (goudkleurige) ring en een mobiele telefoon (Motorola) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die Portable-computers en die spelcomputer en die sporttas en die sleutelbos en die ring en die mobiele telefoon redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
33. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen7.:
(i) Een proces-verbaal van binnentreden van 11 januari 2012, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 31):
“Op dinsdag 10 januari 2012 ben ik, verbalisant, binnengetreden in de woning (hotelkamer 22) van hotel Regal.
In beslag werd genomen:
• Een blauwe sporttas "Deloitte";
• Een laptop merk Asus type K52F;
• Een laptop thinkpad merk Lenovo;
• Een zwarte laptop merk Compaq;
• Een zwarte X-box;
• Een goudkleurige ring;
• Een Motorola mobiele telefoon;
• Een ring met twee sleutels. “
(ii) Een op 27 december 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 7] , voor zover inhoudende (bewijsmiddel 32):
“Ik doe namens mijzelf, Deloitte en [betrokkene 8] aangifte van inbraak in een woning.
Op 25 december 2011 was de woning aan de [b-straat 1] te Amsterdam deugdelijk afgesloten. Op 26 december 2011 ontdekte ik de inbraak. Tussen 25 en 26 december 2011 heeft iemand zich toegang verschaft tot de woning.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Uit de woning is het volgende door onbekende(n) weggenomen:
- Portable-computer, Asus, K52f (1)
- Spel-computer, Onbekend, 360, zwart (1)
- Sport-tas, blauw (1)
- Portable-computer, Lenovo Thinkpad (1)
- Portable-computer, Hp, Compag, zwart (1)
Bijlage weggenomen goederen
Gestolen goed
Object: tas
Bijzonderheden: Blauw-grijs nylon merk Deloitte”
(iii) Een proces-verbaal van passen sleutels van 27 januari 2012, opgemaakt door de desbetreffende opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten (bewijsmiddel 33):
“Op 27 januari 2012, hebben wij gesproken met [betrokkene 8] . Zij is een benadeelde in proces PL1310 2011330456, inbraak woning [b-straat 1] te Amsterdam.
Aan haar hebben wij een aantal goederen laten zien welke waren aangetroffen in kamer 22 van hotel The Regal te Amsterdam. Zij herkende de volgende goederen als zijnde haar eigendom en eigendom van haar vriend (het hof begrijpt: [betrokkene 7] ):
• Sleutelring met daaraan 2 sleutels
• Goudkleurige ring.
Wij, verbalisanten, hebben deze sleutels gepast op de deur van de centrale ingang en de toegangsdeur van de woning. Met de ene sleutel kon de ene deur en met de andere sleutel de andere deur worden geopend.”
(iv) Een op 30 januari 2012 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 7] , voor zover inhoudende (bewijsmiddel 34):
“U heeft aan mijn vriendin [betrokkene 8] enkele dagen geleden een aantal goederen teruggegeven, namelijk een aantal laptopcomputers, een mobiele telefoon Motorola en een Xbox spelcomputer. In de aangifte staat niet vermeld dat ik de Motorola telefoon, maar ook nog een sleutelbos, een goudkleurig ringetje van mijn vriendin [betrokkene 8] en een oude laptop van het merk HP Compac miste. Deze waren ook tijdens de inbraak weggenomen maar dat bemerkte ik pas later.”
34. Uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2014 overgelegde pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte zich ten aanzien van de (schuld)heling heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdachte heeft op de terechtzittingen in hoger beroep ten aanzien van dit feit geen verklaring afgelegd. De bestreden uitspraak bevat ten aanzien van dit feit geen nadere bewijsoverweging.8.
35. Ingevolge art. 417bis, eerste lid, aanhef en onder a, Sr maakt de verdachte zich schuldig aan het schuldheling van een goed indien hij het goed voorhanden heeft, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid ten aanzien van de herkomst van het goed.9.Daarvan is sprake indien de verdachte bij enig nadenken over de hem bekende gegevens betreffende het goed, had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek naar de herkomst van het goed niet had mogen handelen zoals is bewezen verklaard.10.Wat van de verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid verwacht mag worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
36. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de in de bewezenverklaring genoemde goederen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze goederen door misdrijf verkregen goederen betroffen. Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 35 voorop is gesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
37. Ik acht het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk. Bij het ontbreken van een bewijsoverweging, wijs ik daartoe op het volgende. In de hotelkamer waar de verdachte verbleef is een groot aantal goederen aangetroffen, die korte tijd daarvóór (ongeveer twee weken eerder) in dezelfde stad uit een woning zijn gestolen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het gaat om een verzameling van uit diefstal afkomstige goederen, inclusief een ring met twee sleutels en een sporttas. Naast de gestolen goederen, is in de hotelkamer van de verdachte een vuurwapen gevonden (feit 3). Het is een feit van algemene bekendheid dat laptop computers, spelcomputers, (merk)tassen, sieraden en mobiele telefoons veelvuldig voorwerp van diefstal zijn.11.Onder deze omstandigheden mocht van de verdachte een redelijke verklaring worden gevergd voor het aantreffen van de computers, de sporttas, de ring en de mobiele telefoon in zijn hotelkamer. De verdachte heeft echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen enkele verklaring gegeven over de herkomst van de goederen. Daarbij komt dat de raadsman van de verdachte ten aanzien van dit feit geen verweer heeft gevoerd en zich in zoverre heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Uit het dossier blijkt dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding zouden moeten geven tot extra waakzaamheid van zijn kant. Uit een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 juni 2014 blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een helingsfeit en voor een groot aantal (gekwalificeerde) diefstallen. De verdachte kon dan ook worden aangemerkt als een “gewaarschuwd man”. Gelet op het ontbreken van enig verweer dienaangaande was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. In het licht van deze bijzondere omstandigheden is het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de in de bewezenverklaring genoemde goederen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze goederen door misdrijf verkregen goederen betroffen, niet onbegrijpelijk.12.
38. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 4 uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
39. Het middel faalt.
40. Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.13.
41. Namens de verdachte, die zich zowel ten tijde van het instellen van het cassatieberoep als ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, is op 25 juli 2014 beroep in cassatie ingesteld.14.De stukken zijn op 5 november 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
42. Het vijfde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2016
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Vgl. HR 5 juli 2016, nr. 15/00568 (niet gepubliceerd, middel 1), HR 7 juni 2016, nr. 14/06519 (niet gepubliceerd) en HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:10, NJ 2015/399 m.nt. Mevis, rov. 2.
De aanvulling bewijsmiddelen houdt in dat het hof de bewijsmiddelen 26 tot en met 34 ten aanzien van de feiten 3 en 4 (gezamenlijk) heeft gebezigd. De bewijsmiddelen 31 tot en met 34 heb ik hier niet weergegeven, aangezien deze specifiek betrekking hebben op feit 4.
Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1193, rov. 2.3, HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:680, rov. 2.4, HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4507, rov. 3.4, HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3828, rov. 3.3, HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370, rov. 3.4.1, HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537 m.nt. Schalken, rov. 4.4 en HR 17 november 1998, NJ 1999/152, rov. 4.2.
Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1193, rov. 2 en HR 17 november 1998, NJ 1999/152, rov. 4.
Daarnaast steunt deze bewezenverklaring op de voor feit 3 gebruikte bewijsmiddelen (bewijsmiddelen 26 tot en met 30), zoals weergegeven bij de bespreking van het derde middel.
De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg veroordeeld ter zake van opzetheling op de grond dat de tas met gestolen spullen op de hotelkamer van de verdachte is aangetroffen en de verdachte hiervoor geen verklaring heeft willen of kunnen geven.
Vgl. HR 17 december 1985, NJ 1986/428, rov. 5.2.1.
Zie ten aanzien van schuldheling HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:772, rov. 5.2, HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8631, NJ 2009/608, rov. 2.5, HR 13 mei 2003, NJ 2003/460, rov. 3.4 en HR 17 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0625, NJ 2003/177, rov. 4.5. Vgl. ten aanzien van schuldwitwassen HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1588, rov. 3.3.
Vgl. voor zaken waarin de diefstalgevoeligheid van het goed als feit van algemene bekendheid in aanmerking is genomen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van schuldheling: HR 13 mei 2003, NJ 2003/460, rov. 3 (laptops zijn voorwerp van diefstal) en HR 17 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0625, NJ 2003/177, rov. 4 (bouwmaterialen zijn voorwerp van diefstal).
Vgl. HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:301 (art. 81 RO; schuldheling iPhone), HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2484, rov. 2 (schuldheling fiets), HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:772, rov. 5 (schuldheling motorblok), HR 7 juni 2011, nr. 09/05169 ECLI:NL:HR:2011:BQ3143 (niet gepubliceerd, art. 81 RO; schuldheling auto-onderdelen) en HR 9 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009: BI0505 (schuldheling obligaties; Hoge Raad laat middel buiten bespreking, CAG: art. 81 RO).
In de toelichting op het middel wordt bij kennelijke vergissing opgemerkt dat de uitspraakdatum van het hof, in plaats van de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld, het beginpunt zou zijn van de redelijke termijn in de cassatiefase en dat de inzendingstermijn van acht maanden, in plaats van de termijn van zes maanden, hier van toepassing zou zijn.
De schriftelijke verklaring van de verdachte ex art. 451a Sv is gedateerd op 25 juli 2014, terwijl de cassatie-akte pas op 31 juli 2014 is opgemaakt. Bij de bepaling van de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld kan in het voordeel van de verdachte worden uitgegaan van de als eerste genoemde datum. Daarbij wijs ik er op dat niet blijkt dat de verklaring op grond van art. 451a, tweede lid, Sv is ingeschreven in het daartoe bestemde register.