ABRvS, 18-04-2013, nr. 201109876/1/V3
ECLI:NL:RVS:2013:BZ8392, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-04-2013
- Zaaknummer
201109876/1/V3
- LJN
BZ8392
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ8392, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑04‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4846, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4846, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2013/203
Uitspraak 18‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Partij(en)
201109876/1/V3.
Datum uitspraak: 18 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 9 augustus 2011 in zaak nr. 10/27026 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 9 juli 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2010 vernietigd, het besluit van 11 december 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend, waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
- 1.
Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
- 2.
Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van dit verdrag als "vluchteling": elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F), voor zover thans van belang, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
- a.
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
- b.
hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; (…)
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (Protocol II; hierna: Protocol II) is dit Protocol, dat de gemeenschappelijke artikelen 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 uitbreidt en aanvult, zonder wijziging aan te brengen in de omstandigheden waaronder deze artikelen thans worden toegepast, van toepassing op alle gewapende conflicten, waarop artikel 1 van het Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Protocol I) niet van toepassing is, en die plaatsvinden op het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij tussen de strijdkrachten van die Partij en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen die, staande onder een verantwoordelijk bevel, het grondgebied van die partij gedeeltelijk beheersen op een zodanige wijze dat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en de bepalingen van dit Protocol toe te passen.
Ingevolge het tweede lid is dit Protocol niet van toepassing op situaties van interne ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en andere handelingen van soortgelijke aard, die niet zijn te beschouwen als gewapende conflicten.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van dit Statuut onder oorlogsmisdrijven verstaan: In geval van een gewapend conflict dat niet internationaal van aard is, ernstige schendingen van gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, namelijk een van de volgende handelingen begaan tegen personen die niet actief deelnemen aan de vijandelijkheden, waaronder leden van strijdkrachten die hun wapens hebben neergelegd en degenen die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwondingen, gevangenschap of andere oorzaken:
- i.
geweld tegen het leven en de persoon, in het bijzonder alle misdrijven tegen het leven gericht, verminking, wrede behandeling en marteling; (…)
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van het Statuut geldt het tweede lid, onder c, voor gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn en geldt het derhalve niet voor gevallen van interne onlusten of spanningen zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Ingevolge dit lid, aanhef en onder e, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 19 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Ingevolge artikel 3:86, twaalfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
- 3.
Niet in geschil is dat de vreemdeling tussen 1986 en september 1997 werkzaam is geweest bij de politie van Arbil en dat Arbil tussen 31 augustus 1996 en september 1997 onder bestuur van de Koerdische Democratische Partij (hierna: de KDP) viel. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling op 1 september 1997 tijdens zijn werkzaamheden in Arbil de van terrorisme verdachte [persoon], die behoorde tot de Islamic Movement of Iraqi Kurdistan (hierna: de IMIK), heeft aangehouden. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling [persoon] op 1 en 2 september 1997 heeft verhoord en hem vervolgens in opdracht van een rechter dan wel rechter-commissaris heeft overgedragen aan de veiligheidsdienst van de KDP (hierna: de Asayish). Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling op 12 oktober 1997 heeft vernomen dat [persoon] als gevolg van marteling door de Asayish is overleden.
- 4.
In de eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet tot een der strijdende partijen behoort, nu uit het algemeen ambtsbericht Noord-Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 2002 (hierna: het ambtsbericht), noch uit andere stukken of het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat de politie van Arbil als zodanig moet worden aangemerkt dan wel met een strijdende partij gelijk moet worden gesteld. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de vreemdeling, door [persoon] als verdachte van terrorisme aan te houden en te verhoren, heeft gehandeld op grond van andere dan de algemene politietaken, aldus de staatssecretaris. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat artikel 1 (F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is.
De staatssecretaris betoogt hiertoe dat zich ten tijde van belang in Noord-Irak een intern gewapend conflict voordeed als bedoeld in Protocol II. Voorts kan de politie van Arbil volgens de staatssecretaris in verband worden gebracht met een der strijdende partijen, nu de vreemdeling in zijn functioneren als politieman onder invloed stond van de KDP. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de vreemdeling onder meer heeft verklaard dat de politie de facto onder gezag stond van de KDP en fungeerde als de 'sterke arm'. Daarnaast heeft de vreemdeling een verklaring van loyaliteit aan de KDP ondertekend, aldus de staatssecretaris. Onder verwijzing naar het besluit van 11 december 2009 betoogt de staatssecretaris dat de vreemdeling wist dat [persoon] na overdracht aan de Asayish zou worden mishandeld of gemarteld en heeft nagelaten dit te voorkomen, hoewel hij daartoe naar eigen zeggen in de gelegenheid is geweest.
- 4.1.
Op basis van de verklaringen van de vreemdeling, het ambtsbericht en het rapport "Human rights abuses in Iraqi Kurdistan" van Amnesty International van februari 1995 (hierna: het rapport), heeft de staatssecretaris in de besluiten van 11 december 2009 en 9 juli 2010 artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing geacht.
De staatssecretaris heeft zich daartoe, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van belang in Noord-Irak een gewapend conflict voordeed, dat niet internationaal van aard was. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tot de KDP moet worden gerekend, nu uit zijn verklaringen, het ambtsbericht en het rapport kan worden afgeleid dat hij in zijn functioneren als politieman sterk onder invloed stond van de KDP. Derhalve behoorden volgens de staatssecretaris zowel de vreemdeling als [persoon] tot een der strijdende partijen in het intern gewapend conflict. De staatssecretaris heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in verband wordt gebracht met foltering en dat dit een oorlogsmisdrijf betreft.
- 4.2.
Het ambtsbericht vermeldt onder meer dat de periode van 1994 tot november 1997 werd gekenmerkt door gevechten tussen de KDP en de Patriottische Unie van Koerdistan (hierna: de PUK), afgewisseld met wapenstilstanden. Uit het ambtsbericht en het rapport blijkt voorts dat ook de IMIK bij het conflict was betrokken en dat de KDP, de PUK en de IMIK ieder de controle uitoefenden over een deel van Noord-Irak.
Uit voormeld ambtsbericht en rapport volgt dat sprake is van meer dan slechts interne ongeregeldheden of onlusten en spanningen, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van Protocol II en artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van het Statuut. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van belang in Noord-Irak een gewapend conflict voordeed, dat niet internationaal van aard was, alsmede dat de KDP en de IMIK hierbij als strijdende partijen kunnen worden aangemerkt.
- 4.3.
In voormelde besluiten van 11 december 2009 en 9 juli 2010 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar geen lid was van de KDP, maar wel een loyaliteitsverklaring heeft getekend. Voorts heeft de staatssecretaris gewezen op verschillende verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij voor zijn chef, die KDP-lid was, zaken op een bepaalde manier regelde, alsmede dat de politie aan de leiband liep van bepaalde personen binnen de KDP. Bovendien heeft de vreemdeling verklaard dat hij voor de KDP werkte, dat soms niets tegen een bepaalde persoon kon worden ondernomen indien deze persoon een bepaalde positie had bij de KDP en dat de invloed van de KDP zo ver kon gaan dat een rechterlijk bevel werd genegeerd. Volgens de staatssecretaris volgt uit de verklaringen van de vreemdeling dat de verhoudingen tussen de politie en de machthebbende partij niet anders waren dan toen Arbil onder bewind van de PUK stond. Voorts volgt uit deze verklaringen, alsmede uit het rapport, dat overheidsinstellingen, daaronder begrepen de politie en de rechterlijke macht, sterk onderhevig waren aan particuliere belangen en partijbelangen, aldus de staatssecretaris.
- 4.3.1.
Dat de vreemdeling, zoals hij heeft aangevoerd, lid noch sympathisant was van de KDP, geen activiteiten voor de KDP heeft verricht en dat het tekenen van de loyaliteitsverklaring naar gesteld slechts een formaliteit was, laat onverlet dat de vreemdeling onder meer heeft verklaard dat hij voor de KDP werkte en dat de politie aan de leiband van de KDP liep. Gelet hierop, alsmede op de overige onder 4.3 vermelde verklaringen, klaagt de staatssecretaris derhalve terecht dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet heeft onderkend dat de vreemdeling tot de KDP kan worden gerekend en daarmee tot een van de strijdende partijen in het intern gewapend conflict.
De grieven slagen.
- 5.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 juli 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
- 6.
De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd, samengevat weergegeven, dat onvoldoende duidelijk is of daadwerkelijk een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft plaatsgevonden, nu onvoldoende betrouwbaar bewijs bestaat voor het vermeende lot van [persoon] en niet vaststaat dat marteling tijdens de verhoren van de Asayish standaard plaatsvond.
- 6.1.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, moet de staatssecretaris aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) valt en behoeft de veronderstelling dat artikel 1 (F) van toepassing is niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf.
De staatssecretaris heeft tot uitgangspunt genomen dat [persoon] na zijn overdracht aan de Asayish is gemarteld en als gevolg daarvan is overleden, omdat dit volgt uit de door de vreemdeling afgelegde verklaringen. Nu de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over de arrestatie, overdracht, foltering en dood van [persoon] consistent zijn, de vreemdeling bij herhaling heeft verklaard over de handelwijze van de veiligheidsdienst en deze handelwijze wordt bevestigd in het rapport, heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling in redelijkheid geloofwaardig kunnen achten.
De beroepsgrond faalt.
- 7.
De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat geen sprake is van 'knowing' en 'personal participation'.
De vreemdeling betoogt hiertoe dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij werkzaam was voor een orgaan of organisatie die volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze misdrijven heeft gepleegd. Dat de vreemdeling op de hoogte was van de werkwijze van de Asayish laat volgens hem onverlet dat hij niet in dienst was van de Asayish en dat hem niet wordt tegengeworpen dat [persoon] door de politie van Arbil is gefolterd.
De vreemdeling betoogt voorts dat zijn plaats in de keten geen grond biedt voor het oordeel dat het misdrijf zonder zijn medewerking niet zou hebben plaatsgevonden. Volgens de vreemdeling zou [persoon] ook zonder zijn medewerking aan de overdracht in handen van de Asayish zijn gevallen, nu de rechter-commissaris daartoe had bevolen en hij op dat bevel geen invloed kon uitoefenen. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling het verzoek van een van zijn collega's, die tevens een familielid van [persoon] was, om [persoon] te helpen heeft afgewezen, volgt voorts niet dat hij daartoe feitelijk in staat zou zijn geweest, noch dat dit van hem kon worden verwacht, aldus de vreemdeling. Voorts mag de staatssecretaris hem niet tegenwerpen dat hij zich niet in een eerder stadium aan zijn werkzaamheden heeft onttrokken, nu hij niet in dienst was van de Asayish, de politie zich niet schuldig maakte aan oorlogsmisdrijven, de arrestatie van [persoon] binnen de algemene politietaken viel en een dergelijke situatie zich gedurende zijn carrière slechts eenmaal heeft voorgedaan. Van het direct faciliteren van het misdrijf is volgens de vreemdeling dan ook geen sprake.
- 7.1.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Daarbij wordt beoordeeld of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende misdrijf/de desbetreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht of onder diens verantwoordelijkheid plegen van de misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat deze misdrijven hebben plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf of de misdrijven en dat het misdrijf of de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou of zouden hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf of de misdrijven te voorkomen.
- 7.2.
De staatssecretaris heeft erop gewezen dat de vreemdeling tijdens het aanvullende gehoor 1F van 9 april 2009, 7 augustus 2009 en 31 augustus 2009 heeft verklaard dat hij ervan uitging dat [persoon] na de overdracht aan de Asayish zou worden gemarteld. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gelet op zijn jarenlange ervaring, goed op de hoogte was van de werkwijze van de Asayish en heeft hiertoe gewezen op voormeld aanvullend gehoor 1F. Bij deze gelegenheid heeft de vreemdeling onder meer verklaard dat er bij de Asayish mensen werden mishandeld, dat er werd geslagen en gemarteld en dat sommige mensen werden geëlektrocuteerd. Voorts heeft hij verklaard dat mensen die waren vrijgelaten bij de politie aangifte van marteling door de veiligheidsdienst kwamen doen en dat zij littekens en sporen van marteling vertoonden. Tevens heeft de vreemdeling verklaard dat het mishandelen of martelen een taak is van de Asayish en dat zij alles doen om een verdachte ertoe te bewegen een bekentenis af te leggen. De staatssecretaris heeft daarnaast verwezen naar het verslag van de zitting van de ambtelijke commissie van 15 april 2010, bij welke gelegenheid de vreemdeling heeft verklaard dat de Asayish is te vergelijken met de veiligheidsdiensten onder het regime van Saddam Hussein.
- 7.2.1.
Weliswaar betoogt de vreemdeling terecht dat hij niet in dienst was van de Asayish, doch gelet op voormelde verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling goed op de hoogte was van de werkwijze van de Asayish en zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat [persoon] na zijn overdracht aan de Asayish zou worden gemarteld. Nu de vreemdeling [persoon] niettemin aan de Asayish heeft overgedragen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van 'knowing participation'.
- 7.3.
Voorts heeft de staatssecretaris zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het plegen van het misdrijf direct heeft gefaciliteerd en heeft nagelaten te voorkomen dat het misdrijf zou worden gepleegd. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling geen poging willen doen om [persoon] te laten ontsnappen en viel [persoon] gedurende de twee dagen waarin de vreemdeling hem heeft ondervraagd onder zijn directe verantwoordelijkheid, zodat de overdracht aan de Asayish moet worden beschouwd als een wezenlijke en feitelijke handeling die uiteindelijk tot de foltering van [persoon] heeft geleid. Dat iemand anders [persoon] zou hebben overgedragen indien de vreemdeling dit niet had gedaan, berust volgens de staatssecretaris enkel op speculatie, terwijl niet is gebleken dat een andere politieofficier (mede) verantwoordelijk was voor de overdracht, noch dat de vreemdeling de overdracht in teamverband heeft verricht. De staatssecretaris heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat dient te worden getwijfeld aan de wettigheid van het rechterlijk bevel [persoon] over te dragen, nu ervan moet worden uitgegaan dat alle betrokken overheidsfunctionarissen op de hoogte waren van de door de Asayish gepleegde misdrijven. Uit de verklaring van de vreemdeling dat het zijn taak was de daders op te pakken die explosieven bij winkels tot ontploffing brachten, volgt volgens de staatssecretaris dat het opsporen van personen als [persoon] tot zijn taak behoorde. Nu de vreemdeling gedurende zijn gehele dienstverband bij de politie van Arbil in aanraking is gekomen met en op de hoogte was van de handelwijze van de veiligheidsdiensten, heeft hij door het continueren van dit dienstverband bewust het aanmerkelijke risico genomen dat hij bij deze misdrijven betrokken zou raken, aldus de staatssecretaris.
- 7.3.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2010 in zaak nr. 200909884/1/V3) zijn de positie en bevoegdheid van de vreemdeling alsmede de aanwezigheid van anderen voor dezelfde taken niet bepalend voor het beantwoorden van de vraag of de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de oorlogsmisdrijven. Slechts relevant is of in vorenbedoelde zin de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
De vreemdeling betoogt op zichzelf terecht dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat uit de omstandigheid dat hij heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van zijn collega om [persoon] te helpen, kan worden afgeleid dat hij daartoe daadwerkelijk in staat zou zijn geweest, terwijl de staatssecretaris evenmin heeft gemotiveerd waaruit blijkt dat de vreemdeling daadwerkelijk in staat zou zijn geweest om [persoon] te helpen ontsnappen.
Het betoog dat het gepleegde misdrijf de vreemdeling niet kan worden tegengeworpen, nu hij [persoon] op bevel van een rechter-commissaris heeft overgedragen, hij op dit bevel geen invloed uit kon oefenen en dat een ander [persoon] zou hebben overgedragen, indien hij dit niet zelf had gedaan, slaagt gelet op voormelde uitspraak van 14 december 2010 echter niet. Nu [persoon] in handen van de Asayish is gevallen doordat de vreemdeling hem aan deze dienst heeft overgedragen, heeft het handelen van de vreemdeling feitelijk effect gehad op het begaan van het oorlogsmisdrijf. Het ontbreken van een beslissingsbevoegdheid bij de vreemdeling, omdat hij handelde op bevel van een rechter-commissaris, maakt dit niet anders. Derhalve is aannemelijk dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld.
Daarnaast kan de staatssecretaris worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de verklaring van de vreemdeling, dat het zijn taak was de daders op te pakken die explosieven bij winkels tot ontploffing brachten, kan worden afgeleid dat het opsporen van personen als [persoon] tot zijn taak behoorde, te meer nu de vreemdeling in de gronden van beroep van 3 augustus 2010 heeft betoogd dat dergelijke werkzaamheden binnen de algemene politietaken vielen. Uit hetgeen onder 7.2.1 is overwogen, volgt voorts dat de vreemdeling op de hoogte was van de misdrijven waaraan de Asayish zich schuldig maakte. De vreemdeling heeft zich desondanks niet eerder aan zijn werkzaamheden onttrokken. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich op het standpunt mogen stellen dat de arrestatie en overdracht van [persoon] geen incident betrof en dat de vreemdeling bewust het risico heeft genomen dat hij bij deze misdrijven betrokken zou raken.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het oorlogsmisdrijf en dus sprake is van 'personal participation'.
- 8.
De vreemdeling heeft in beroep tevens aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
De vreemdeling betoogt hiertoe dat hij reeds tijdens het nader gehoor van 10 februari 1998 verklaringen heeft afgelegd over zijn rol bij de arrestatie en overdracht van [persoon] en dat de verklaringen die hij tijdens het aanvullend gehoor 1F van 9 april 2009, 7 augustus 2009 en 31 augustus 2009 heeft afgelegd hierop geen wezenlijke aanvulling zijn.
- 8.1.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris onder verwijzing naar pagina 3 en 4 van het besluit van 11 december 2009 betoogd dat uit de aldaar vermelde punten volgt dat tijdens voormeld aanvullend gehoor 1F is gebleken dat de vreemdeling een beduidend actievere rol heeft gespeeld bij de arrestatie en overdracht van [persoon] dan uit de eerdere gehoren naar voren komt.
- 8.1.1.
De vreemdeling heeft reeds tijdens het nader gehoor van 10 februari 1998 en het gehoor van 6 september 1999 verklaringen afgelegd over de rol die hij bij de arrestatie en overdracht van [persoon] heeft gespeeld, nu hierin de aanleiding voor zijn vertrek uit Irak was gelegen. De verklaringen die de vreemdeling tijdens voormeld aanvullend gehoor 1F heeft afgelegd vormen daarop niet een zodanige aanvulling, dat kan worden betoogd dat eerst tijdens laatstgenoemd gehoor is gebleken wat de rol van de vreemdeling bij de arrestatie en overdracht van [persoon] inhield. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
De klacht is derhalve terecht voorgedragen, doch leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat grond bestaat om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning in te trekken, omdat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
- 9.
De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd, voor zover thans van belang, dat het intrekken van de aan hem verleende verblijfsvergunning in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel alsmede artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
- 9.1.
De staatssecretaris heeft aan zijn besluitvorming over het beroep van de vreemdeling op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM uitsluitend ten grondslag gelegd dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden.
Gelet op hetgeen onder 8.1.1 is overwogen, bestaat hiervoor evenwel geen grond. De staatssecretaris heeft derhalve zijn standpunt, dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel noch artikel 8 van het EVRM aan de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning in de weg staat, in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgronden zijn reeds hierom terecht voorgedragen. Dit levert grond op voor vernietiging van het besluit van 9 juli 2010.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris zich in zijn brief van 3 april 2013 op het standpunt gesteld dat het intrekken van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning niet in strijd zou zijn met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM, indien het ervoor zou moeten worden gehouden dat de vreemdeling geen onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden. Nu de staatssecretaris dit standpunt niet heeft gemotiveerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtgevolgen van het besluit van 9 juli 2010 in stand blijven.
- 10.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juli 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
- 11.
De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 9 augustus 2011 in zaak nr. 10/27026;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 9 juli 2010, kenmerk 9711-23-2038;
- V.
veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013
466-699.