HR, 17-01-1941
ECLI:NL:HR:1941:13
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-1941
- Zaaknummer
[17011941/NJ_1941-644]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1941:13, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑1941; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1941/644 met annotatie van P. Scholten
Uitspraak 17‑01‑1941
Inhoudsindicatie
Openbare vaarweg. Publiekrechtelijke vergunning voor het zich met een vaartuig vestigen in het Merwedekanaal tot het drijven van handel. Privaatrechtelijke overeenkomsten inhoudende dat voor het toegestane gebruik van het Merwedekanaal een vergoeding dient te worden betaald. Missen de privaatrechtelijke overeenkomsten oorzaak omdat reeds een publiekrechtelijke vergunning was verkregen? "Originele conclusie is niet meer voorhanden."
Openbare terechtzitting van Vrijdag 17 Januari 1941.
De zitting is geopend te tien uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 7596) van:
de vennootschap onder de firma [eischeres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eischeres tot cassatie van het op 18 April 1940 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen:
den Staat der Nederlanden, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G.W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van eischeres in de kosten daarop gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de Minister van Waterstaat aan de — verder als [eischeres] aan te duiden — eischeres bij beschikking van 13 October 1928 krachtens artikel 56 van het Algemeen Reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen vergunning heeft verleend om met een vaartuig handel te drijven in het kanaal van Amsterdam naar de Merwede te Gorinchem, en — met intrekking van deze vergunning — bij beschikking van 28 Augustus 1930 eenzelfde vergunning, nu voor den handel met twee vaartuigen;
dat in die beschikkingen onder de aandacht van de houdster der vergunning is gebracht, dat daarvan geen gebruik mag worden gemaakt, dan nadat door het Domeinbestuur aan den betrokken arrondissements-ingenieur rechtstreeks schriftelijk is medegedeeld, dat bij dat bestuur met het oog op de privaatrechtelijke belangen van het Rijk daartegen geen bezwaar bestaat;
dat [eischeres] , gevolg gevend aan hetgeen in die beschikkingen onder haar aandacht werd gebracht, met den Ontvanger der Registratie en Domeinen te Gorinchem, die daarbij handelde namens den Staat, een tweetal overeenkomsten op 20 December 1928 en 16 October 1930 heeft gesloten, waarbij onder meer werd overeengekomen, dat de Staat als eigenaar van het Kanaal van Amsterdam naar de Merwede (het Merwedekanaal) aan [eischeres] vergunning verleende tot het drijven van handel in genoemd kanaal als in de Ministerieele beschikkingen bedoeld, en dat [eischeres] als vergoeding hiervoor respectievelijk f 100.- en f 150.- per jaar verschuldigd was aan den Staat;
dat [eischeres] , den Staat dagvaardend voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, hetgeen hij uit voormelden hoofde betaald heeft, als onverschuldigd heeft teruggevorderd, welke vordering hij onder meer hierop deed steunen, dat voormelde overeenkomsten zonder oorzaak, althans zonder geoorloofde oorzaak zouden zijn;
dat de Rechtbank de vordering bij vonnis van 9 Februari 1939 heeft afgewezen en het Hof, op het door [eischeres] ingesteld hooger beroep, dit vonnis heeft bekrachtigd, na de, in appel gehandhaafde, evenvermelde stelling van [eischeres] te hebben verworpen op grond van de volgende overwegingen:
‘’dat — hoewel dit duidelijker in de Ministerieele beschikkingen had kunnen zijn vermeld — aan [eischeres] overeenkomstig zijn daartoe strekkend verzoek, vergunning is verleend, om zich met zijn beide schepen in het Merwedekanaal te vestigen tot het drijven van handel, welke handeling zonder vergunning van den Minister van Waterstaat bij artikel 56 sub 1° van het Algemeen Reglement van Politie voor Rivieren en Rijkskanalen zooals dat destijds luidde, verboden is; zoomede dat de beide bovenbedoelde overeenkomsten — hoewel de bewoordingen ervan voor onderscheiden uitlegging vatbaar zouden kunnen zijn — volgens de bedoeling der handelende partijen de strekking hebben, dat de Staat als eigenaar van het kanaal aan [eischeres] verlof verleende om zich in het kanaal met zijn schepen te vestigen tot het drijven van handel en [eischeres] hiervoor de daarin vermelde bedragen aan den Staat schuldig werd;
‘’dat het Merwedekanaal, zooals tusschen partijen vaststaat, in eigendom toebehoort aan den Staat en de bestemming heeft om tot openbaren waterverkeersweg te dienen;
‘’dat deze bestemming tengevolge heeft, dat de eigenaar van het kanaal alle verkeer over dat kanaal behoort te dulden en daaraan geen belemmeringen in den weg kan leggen;
‘’dat het zich met een schip vestigen in dat kanaal om op deze wijze handel te drijven evenwel een gebruik maken van dat kanaal is, dat buiten het gebruik als waterverkeersweg valt, en mitsdien door den eigenaar van het kanaal niet behoeft te worden geduld, doch door hem desgewenscht zou kunnen worden belet;
‘’dat de overeenkomsten, welke partijen hebben gesloten, ten doel hadden om [eischeres] de bevoegdheid te verleenen om zich in het kanaal met een schip tot het drijven van handel te vestigen, welke bevoegdheid hij op geenerlei andere wijze dan door con-tractueele overeenstemming had kunnen verkrijgen;
‘’dat hierin mitsdien de oorzaak dier overeenkomsten is gelegen, welke oorzaak een volkomen geoorloofde is;’’
Overwegende dat [eischeres] tegen 's Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1356, 1371, 1373, 1395, 1396, 1398 van het Burgerlijk Wetboek, 1 der Wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad no. 69), 1, 56 (eerste lid) van het Algemeen Reglement van Politie voor Rivieren en Rijkskanalen, zooals die artikelen luidden vóór de daarin bij Koninklijk Besluit van 11 Augustus 1938 (Staatsblad no. 572) gemaakte wijziging, 1 en 2 der Wet van 22 Juli 1899 (Staatsblad no. 173), door, na als voormeld te hebben overwogen, het vonnis der Rechtbank te bekrachtigen,
ten onrechte, omdat de kanalen waarop het Algemeen Reglement van Politie van toepassing is, en ook het Merwedekanaal, zijn openbare wateren onder beheer van het Rijk, en ook het zich vestigen met een schip in zoodanig kanaal tot het drijven van handel, na daartoe de volgens genoemd reglement vereischte vergunning te hebben verkregen, valt onder het gebruik maken van dat openbare water overeenkomstig deszelfs bestemming (te eer indien het zooals hier betreft handel in stookolie, benzine, smeerolie en andere scheepsbenoodigdheden), en niet door den eigenaar kan worden belet, bovendien ook niet wijl het genoemde reglement juist op de Rijkskanalen onder beheer van het Rijk toepasselijk is, en wijl onder het zich met een vaartuig in het kanaal vestigen tot het drijven van handel volgens het Algemeene Reglement en in dit speciale geval is te verstaan het in het kanaal verkeeren en tijdelijk ligplaats nemen tot het drijven van handel,
en omdat volgens de wet van 22 Juli 1899, Staatsblad 173, door den Staat geen rechten mogen worden geheven voor het gebruik ook van dit kanaal,
en omdat uit een en ander volgt, dat de overeenkomsten ter voldoening waarvan de eischeres het door haar teruggevorderde bedrag betaald heeft, niet hadden eene geoorloofde oorzaak;
Overwegende daaromtrent:
dat, als voormeld, in de onderhavige beschikkingen van den Minister van Waterstaat tot het verleenen van vergunning als bedoeld bij artikel 56 van het Algemeen Reglement van Politie voor rivieren en Rijkskanalen onder de aandacht van [eischeres] is gebracht, dat hij van die vergunning geen gebruik mag maken dan na de mededeeling, dat daartegen bij het domeinbestuur geen bezwaar bestaat met het oog op de privaatrechtelijke belangen van het Rijk;
dat ook hieruit blijkt, dat die vergunningen ten aanzien van [eischeres] slechts ophieven het publiekrechtelijk verbod van genoemd artikel om zich met een vaartuig tot het drijven van handel te vestigen in het kanaal en daaraan dus elke bedoeling van den Staat vreemd was om aan [eischeres] eenige bevoegdheid te verleenen om ten aanzien van dit vermogensobject van den Staat iets anders of meer te doen dan wat te dien aanzien aan een ieder vrijstond, omdat dit object een openbare vaarweg is;
dat mitsdien de primaire stelling van het middel, dat de op de publiekrechtelijke vergunningen gevolgde privaatrechtelijke overeenkomsten, waarbij [eischeres] zich de vergunning bedong om zich in het aan den Staat toebehoorende kanaal tot voormeld einde te vestigen, een oorzaak misten, omdat zoodanig vestigen hem reeds vrijstond, geen steun kan vinden in het feit, dat hij de vereischte publiekrechtelijke vergunning reeds had;
dat daarom deze stelling slechts dan juist is, indien alleen al de openbaarheid van den onderwerpelijken vaarweg medebracht, dat een ieder en dus ook [eischeres] zich daarin als voormeld zou mogen vestigen, ware zulks niet door het Reglement verboden;
dat het Hof terecht dit niet heeft aangenomen;
dat toch de inhoud van de bij de overeenkomsten bedongen vergunningen niet wordt bepaald door een meer beperkt gebruik, dat [eischeres] zich misschien voorstelde daarvan te zullen maken, maar door de grens, waartoe de vergunning, zooals die verleend is, zich uitstrekt;
dat het Hof ten deze feitelijk en dus in cassatie onaantastbaar heeft vastgesteld, dat [eischeres] zich bij de overeenkomsten vergunning heeft bedongen om zich aanvankelijk met één, later met twee vaartuigen tot het drijven van handel in het kanaal te vestigen in den zin waarin artikel 56 van het Reglement dit woord bezigt;
dat het artikel, gewagende van zich met eenig vaartuig in een kanaal vestigen tot het uitoefenen van een bedrijf, het drijven van handel, het houden van herberg, het verleenen van huisvesting of het houden van een vast verblijf, het woord ‘’vestigen’’ in dien zin gebruikt, dat het mede omvat het blijvend ligplaats innemen in het kanaal tot voormelde doeleinden;
dat hierdoor van het Rijkswerk een gebruik wordt gemaakt, dat verder gaat dan datgene, wat aan een ieder vrijstaat alleen reeds, omdat de vaarweg openbaar is, welk gebruik zich beperkt tot het gewone verkeer door den waterweg met inbegrip van het tijdelijk daarin stilliggen, dat met dit verkeer in zoodanig verband staat, dat het geacht mag worden daarvan deel uit te maken;
dat daarom voor de beslissing omtrent de primaire stelling ook niet van belang is, of, gelijk het middel aanneemt, het gebruik, dat [eischeres] zich bij de overeenkomsten bedong, overeenkomstig de bestemming van het kanaal is;
dat toch, ook indien de Staat dit kanaal mede wil doen dienen tot plaats van vestiging voor doeleinden als omschreven in artikel 56 van het Reglement, zulks op zich zelf en zonder meer nog niet zou medebrengen, dat de Staat de bevoegdheid om zijn inrichting tot dat gebruik te bezigen aan een ieder heeft gegeven, zooals wél, gelijk gezegd, de openbaarheid van een weg zonder meer medebrengt, dat een ieder dien weg mag bezigen voor het gebruik, waarvoor hij is vrijgegeven, te weten: voor de gewone verkeersdoeleinden;
dat ook de subsidiaire stelling van het middel, dat de overeenkomsten een oorzaak hebben, die uit hoofde van de wet van 22 Juli 1899 (Staatsblad no. 173), ongeoorloofd zou zijn, niet tot cassatie kan leiden;
dat toch de afschaffing bij die wet van de rechten, die door den Staat werden geheven onder meer voor het gebruik van kanalen, rechtstreeks noch middellijk in den weg staat aan de geldigheid van civielrechtelijke overeenkomsten, waarbij de Staat tegen geldelijke vergoeding eenig ander gebruik van zijn kanaal toestaat dan waarvoor het aan een ieder is vrijgegeven;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischeres in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van den Staat begroot op twintig gulden aan verschotten en op vierhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren van Gelein Vitringa, waarnemend President, Fick, Nypels, Meckmann en van der Meulen, Raden, en door den waarnemend President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden Januari 1900 Een en Veertig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.