Stb. 2007, 563.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 19-08-2022, nr. BRE 16/186 tot en met 16/188 en BRE 19/265 en 19/266
ECLI:NL:RBZWB:2022:4562
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
19-08-2022
- Zaaknummer
BRE 16/186 tot en met 16/188 en BRE 19/265 en 19/266
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:4562, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19‑08‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 19‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een buitenlands beleggingsfonds en heeft over meerdere jaren verzocht om teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen een eerdere beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Groningen
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 16/186 tot en met 16/188 en BRE 19/265 en 19/266
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 augustus 2022 in de zaken tussen
[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: drs. R.A. van der Jagt),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, de inspecteur
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
De inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2010 tot en met 2014 afgewezen.
Bij uitspraken op bezwaar van 30 november 2015 (jaren 2010 tot en met 2012) en 7 december 2018 (jaren 2013 en 2014) heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
- -
het jaar 2010: zaaknummer BRE 16/186;
- -
het jaar 2011: zaaknummer BRE 16/187;
- -
het jaar 2012: zaaknummer BRE 16/188;
- -
het jaar 2013: zaaknummer BRE 19/265;
- -
het jaar 2014: zaaknummer BRE 19/266.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
Met de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse beleggingsfondsen, waaronder deze zaken van belanghebbende. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de beroepen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 en 9 april 2021 nader te motiveren. Belanghebbende heeft een nadere motivering ingediend. De inspecteur heeft daarop een nader verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022 in gewijzigde samenstelling van de zetel. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. R. de Graaff, G. de Jong en mr. M.I.J. Telussa.
Overwegingen
Geschil en beoordeling
1. In geschil is of voor belanghebbende recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2010 tot en met 2014.
2. Belanghebbende stelt - kort samengevat - met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
3.1.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering geldt, terecht heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.3.In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
3.3.
Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zodat ook reeds om die reden belanghebbende geen recht heeft op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting. In zijn arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouderseisen op zichzelf niet in strijd zijn met het Unierecht.4.De aandeelhouderseisen gelden zonder onderscheid voor binnenlandse én buitenlandse beleggingsfondsen. Het beleggingsfonds dat aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting draagt de last de feiten aannemelijk te maken die ten grondslag liggen aan de stelling dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. Uit het Deka-arrest5.volgt dat het Unierecht aan deze bewijslastverdeling niet in de weg staat. Van een beleggingsfonds mag het bewijs worden verlangd dat noodzakelijk is om te beoordelen of het fonds voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime en of het recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, op voorwaarde dat geen buitensporig zware administratieve last wordt opgelegd waardoor het fonds in feite niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting.6.Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. Belanghebbende heeft namelijk op geen enkele wijze inzicht gegeven in de samenstelling van het aandeelhoudersbestand. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit te maken heeft met de intrinsieke complexiteit van de vereiste informatie of met de verlangde bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2020 - met inachtneming van het Deka-arrest7.- geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd.8.Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de dooruitdelingseis voldoet, ook niet bij toepassing van de ruimere formulering van de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad gegeven.
3.4.
De rechtbank merkt tot slot ten overvloede op dat als, voor wat betreft het regime van de afdrachtvermindering, wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor de teruggaafregeling, namelijk door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling.9.Het rechtsherstel zoals hiervoor bedoeld zou, zoals belanghebbende ter zitting heeft bevestigd, niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nooit hoger dan het af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming, maar dan in de vorm van een teruggaaf, niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot - kort gezegd - de Nederlandse winst, zoals door belanghebbende bepleit.
3.5.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, bestaat evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
Conclusie
4. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. G. Kattenberg, leden, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 19 augustus 2022. De beslissing is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑08‑2022
Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506.
ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.6.
Hof van Justitie EU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:51, onderdeel 61.
Hof van Justitie EU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:51, onderdelen 61 en 62.
Hof van Justitie EU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:51.
ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.7.4.
ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.