Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-12-2014, nr. 200.138.122
ECLI:NL:GHARL:2014:9367, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-12-2014
- Zaaknummer
200.138.122
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:9367, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑12‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1136, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden met uitsluiting pensioenverevening; Kunnen partijen in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden nadere afspraken over de pensioenverevening maken in een echtscheidingsconvenant?; verjaring; wederzijdse dwaling; misbruik van omstandigheden; maatstaven redelijkheid en billijkheid
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.122
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 340293)
arrest van de vierde kamer van 2 december 2014
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. W.J. Liebrand,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde 2] c.s., dan wel [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2],
advocaat: mr. M. Kashyap.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 mei 2013 en 28 augustus 2013 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen [appellante] als eiseres in conventie/verweerster in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde 2] c.s. als gedaagden in conventie/eisers in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 november 2013,
- de memorie van grieven met productie 1 (volledige procesdossier eerste aanleg) en 2,
- de memorie van antwoord met productie 1 en 2,
- een akte uitlating producties aan de zijde van de vrouw,
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde 2] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het (bestreden) vonnis van 28 augustus 2013.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
In deze zaak gaat het om het volgende. [appellante] en [geïntimeerde 2] zijn gehuwd geweest. Voorafgaand aan hun huwelijk hebben zij huwelijkse voorwaarden doen opstellen waarin zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten en een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 september 2000 in de registers van de burgerlijke stand op 27 oktober 2000. In artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding niet begrepen zijn de pensioenpremies voldaan door of ten behoeve van een echtgenoot, zodat pensioenen slechts toekomen aan de echtgenoot aan wie ze zijn toegekend zonder dat deze echtgenoot tot enige verrekening jegens de andere echtgenoot gehouden is. [appellante] en [geïntimeerde 2] hebben voorafgaand aan hun echtscheiding onder leiding van de advocaat en mediator mr. [A] overleg gevoerd over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Op 28 april 2000 hebben zij een stuk getiteld “overeenkomst” ondertekend. In dit stuk is te lezen dat [appellante] en [geïntimeerde 2] in essentie overeenstemming hebben bereikt over de regeling van de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk zoals neergelegd in de aan de akte gehechte gespreksnotitie van 17 april 2000, aangepast op 26 april 2000, en de daarbij behorende begeleidende brief van 27 april 2000 van mr. [A]. In voornoemde gespreksnotitie van 17 april 2000 is onder 1.6 het volgende opgenomen:
“Mevrouw krijgt 10% van de jaarwinst van [geïntimeerde 1] B.V. en 10% van de opbrengst van de aandelen, tesamen tot een maximum van f 750.000,- bruto (vóór belasting).Tussen partijen staat vast dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man, opgebouwd bij [geïntimeerde 1] B.V., en dat mevrouw en de kinderen aanspraak hebben op nabestaandenpensioen. De waarde daarvan moet actuarieel worden vastgesteld en jaarlijks opgehoogd worden conform de algemeen erkende maatstaven. In geval het saldo van de winstuitkering minder bedraagt dan het saldo van de hiervoor genoemde pensioenaanspraken, dan wordt het ontbrekende gedeelte van de pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort, evengoed als de man aanspraak zal hebbenop de uitkering dan wel afstorting van zijn aandeel in de pensioenreserve. Bij de uitwerking van deze bepaling zullen partijen eraan meewerken dat het meest gunstige fiscale regime van toepassing is.”
[geïntimeerde 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [geïntimeerde 1].
4.2
In het incident in eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd, samengevat, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als directeur grootaandeelhouder, hoofdelijk te veroordelen tot het afgeven aan [appellante], althans openlegging van de jaarstukken over de periode 1999 tot en met 2012 voorzien van een accountantsverklaring, belastingaangiftes en aanslagen van 1999 tot en met 2012 van [geïntimeerde 1], waaruit de pensioenopbouw en de stand van zaken ten aanzien van de winst over de voornoemde periode volgt, zulks op straffe van een dwangsom indien [geïntimeerde 2] c.s. in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen.
In de hoofdzaak in eerste aanleg heeft [appellante] in conventie gevorderd:
1. primair een verklaring van recht dat het ouderdomspensioen dat door [geïntimeerde 2] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps); subsidiair een verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dat door [geïntimeerde 2] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd conform de overeenkomst van 28 april 2000 bij helfte dient te worden verdeeld;
2. een verklaring van recht dat [appellante] op grond van de overeenkomst van 28 april 2000 recht heeft op het nabestaandenpensioen bij de besloten vennootschap;
3. [geïntimeerde 2] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot het verstrekken van een gedocumenteerde opgave van de aanspraken van [appellante] ter zake van het ouderdomspensioen van [geïntimeerde 2] en het nabestaandenpensioen, alsmede om inzicht te verschaffen in de aard en opbouw van de dekking die nodig en aanwezig is ter voldoening van de verplichtingen van [geïntimeerde 2], in bijzonder de verplichtingen jegens [appellante];
4. [geïntimeerde 2] c.s. hoofdelijk te veroordelen om het kapitaal dat nodig is voor het aan [appellante] toekomende deel van de pensioenaanspraak (ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen) , af te storten op een door [appellante] te bepalen (fiscaal toelaatbare) wijze;
5. [geïntimeerde 2] c.s. te veroordelen tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst van 28 april 2000;
6. één en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) met een maximum van € 1.000.000,-;
en met veroordeling van [geïntimeerde 2] c.s. in de proceskosten.
4.3
In voorwaardelijke reconventie heeft [geïntimeerde 2] gevorderd voor het geval (één van) de vorderingen van [appellante] in conventie wordt toegewezen:
- primair een verklaring van recht dat artikel 1.6 van de gespreksnotitie van 28 april 2000 is vernietigd en subsidiair vernietiging van deze bepaling;
- [appellante] te veroordelen tot terugbetaling van alle bedragen die [geïntimeerde 2] onverschuldigd aan [appellante] heeft voldaan of waarmee [appellante] zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt, nader op te maken bij staat;
c. [appellante] in de proceskosten te veroordelen.
4.4
In het tussenvonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank met betrekking tot het ouderdomspensioen overwogen – voor zover thans van belang – dat de afspraken in het document van 28 april 2000, zoals weergegeven in de daaraan gehechte gespreksnotities en de aanbiedingsbrief, moeten worden aangemerkt als een echtscheidingsconvenant tussen [geïntimeerde 2] en [appellante]. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de door haar aangehaalde jurisprudentie volgt dat [appellante] en [geïntimeerde 2] hun afspraak met betrekking tot de pensioenverevening op straffe van nietigheid hadden moeten neerleggen in een notariële akte en dat hetgeen zij in de huwelijkse voorwaarden daaromtrent zijn overeengekomen niet opzij gezet kan worden door hetgeen [appellante] en [geïntimeerde 2] in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit tot de slotsom dat [appellante] geen aanspraak kan maken op de verevening van de pensioenrechten. Met betrekking tot de winstdelingsregeling heeft de rechtbank overwogen dat deze uitsluitend betrekking heeft op het opgebouwde ouderdomspensioen en dat, nu [appellante] geen aanspraak kan maken op dat ouderdomspensioen van [geïntimeerde 2] er geen rechtsgrond is om [geïntimeerde 2] c.s. te veroordelen tot nakoming van die winstdelingsregeling. Met betrekking tot het nabestaandenpensioen heeft de rechtbank overwogen dat deze aanspraak rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Om de omvang van de af te storten afkoopsom ten behoeve van het nabestaandenpensioen vast te stellen en te kunnen beoordelen of afstorting de continuïteit van de besloten vennootschap in gevaar zal brengen, is de rechtbank voornemens een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft vervolgens de zaak aangehouden opdat partijen zich uitlaten omtrent de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
Ingevolge artikel 232 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 377 lid 2 Rv heeft de rechtbank tevens hoger beroep van het tussenvonnis van
28 augustus 2013 toegestaan.
4.5
[appellante] is met vier grieven in hoger beroep gekomen. De grieven I tot en met III zien op de overwegingen en de oordelen van de rechtbank ten aanzien van de verevening van het ouderdomspensioen. Grief IV ziet op de overwegingen en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de winstdelingsregeling. Zij vordert het bestreden vonnis te vernietigen en haar vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 2] in de kosten van de procedure in beide instanties. [geïntimeerde 2] c.s. voert gemotiveerd verweer en concludeert – kort gezegd – primair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van [appellante] met verwijzing naar de rechtbank voor verdere behandeling, dan wel subsidiair te oordelen over de vorderingen van [appellante] ten aanzien van de pensioenverevening, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Het hof zal hierna de grieven bespreken.
4.6
Het hof overweegt met betrekking tot de grieven I tot en met III het volgende.
Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Wvps (zie Kamerstukken II 1990/91 MvT, 21 893, nr.3) volgt dat voor die gevallen waarin een der echtgenoten niet of in onvoldoende mate eigen pensioen is opgebouwd, pensioenverevening wenselijk en nodig is vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Daarbij heeft de wetgever als uitgangspunt genomen dat verevening steeds plaats dient te vinden, tenzij de (gewezen) echtgenoten overeenkomen daarvan af te wijken. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat uitsluiting van pensioenverevening of afwijking van het wettelijk systeem zou kunnen geschieden bij notariële akte. Bij Nota van wijziging (vergaderjaar 1991-1992, 21 893, nr.6) is daaraan toegevoegd dat de toepasselijkheid ook kan worden uitgesloten bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding (artikel 2, lid 1 Wvps).
Uit het arrest van de HR van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV3103) volgt dat een overeenkomst (echtscheidingsconvenant) die echtgenoten maken in het zicht van de echtscheiding, ook al is sprake van huwelijkse voorwaarden tussen die echtgenoten, niet onderworpen is aan de regels betreffende huwelijkse voorwaarden, zodat ook geen notariële akte is vereist (zie ook MvA, 21 893, nr. 5, p. 2). Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] en [geïntimeerde 2] bij overeenkomst van 28 april 2000 in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden nadere afspraken over de pensioenverevening konden maken. De grieven I tot en met III slagen en het bestreden vonnis dient dan ook te worden vernietigd. Hetgeen [appellante] aanvoert met betrekking tot de lijdelijkheid van de rechtbank behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
4.7
In grief IV komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de winstdelingsregeling uitsluitend betrekking heeft op het opgebouwde ouderdomspensioen. Zij stelt zich op het standpunt dat uit artikel 1.6 van de gespreksnotitie van 17 april 2000 slechts volgt dat zij recht heeft op 10% van de jaarwinst van [geïntimeerde 1] en dat hetgeen zij uit dien hoofde heeft ontvangen in mindering strekt op de aanspraken ter zake van de pensioenrechten. [geïntimeerde 2] c.s. voert als verweer aan dat de regeling ziet op een voorschot op de pensioenaanspraak, omdat [appellante] geen aanspraak kan maken op pensioenverevening. Voorts beroept hij zich op verjaring voor wat betreft de jaren gelegen vóór 2008.
4.8
Het hof is, in aanmerking nemende hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, van oordeel dat het verweer van [geïntimeerde 2] c.s. niet opgaat. Immers, [appellante] kan aanspraak maken op pensioenverevening, zodat alleen al om die reden [appellante] aanspraak kan maken op de winstdelingsregeling en hetgeen zij daaruit ontvangt in mindering strekt op haar aanspraak uit de pensioenrechten. Grief IV slaagt.
4.9
Met betrekking tot het beroep op verjaring overweegt het hof het volgende.
In het echtscheidingsconvenant hebben [appellante] en [geïntimeerde 2] geen tijdstip voor de nakoming bepaald. Ingevolge artikel 3:307 lid 2 BW loopt de verjaringstermijn van vijf jaar pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser, in dit geval [appellante], heeft meegedeeld tot opeising over te gaan van haar vordering. Indien de wet niet anders bepaalt, begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen met de aanvang van de dag, volgend op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd (artikel 3:313 BW). Uit artikel 6:38 BW volgt dat indien geen tijdstip voor de nakoming is bepaald, terstond nakoming kan worden gevorderd. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellante] ter zake van de winstuitkering over de jaren 2000 tot en met 2007 is verjaard. Gelet op de brieven van 17 september 2012 en 2 oktober 2012 van mr. Liebrand aan [geïntimeerde 2] c.s., deze stuiten de verjaringstermijn voor de jaren 2008 en volgende, kan de vordering over die jaren van [appellante] worden toegewezen.
4.10
Het hof begrijpt de vordering van [appellante] in hoger beroep aldus dat zij wenst dat het hof de zaak aan zich houdt en beslist op haar oorspronkelijke vordering in conventie.
[geïntimeerde 2] vordert te bepalen dat de zaak wordt verwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Het hof houdt de zaak (in conventie en reconventie), gelet op het belang van partijen bij een doelmatige afdoening, alsmede in aanmerking nemende dat de standpunten van partijen afdoende door hen zijn besproken, op de voet van artikel 356 Rv aan zich. Daarbij zal het hof de vordering in conventie en de vordering in voorwaardelijke reconventie gezamenlijk eerst bespreken. Daarna zal het hof ingaan op hetgeen partijen met betrekking tot de vordering ex artikel 843a Rv naar voren hebben gebracht.
4.11
[geïntimeerde 2] c.s. stelt zich op het standpunt dat, indien er sprake is van een echtscheidingsconvenant, er sprake is van wederzijdse dwaling (artikel 6: 228 lid 1 sub c BW) en dat de overeenkomst van 28 april 2000 op die grond dient te worden vernietigd. Hij voert daartoe aan dat [appellante] en hij destijds door onjuiste aanwijzingen van de mediator, mr. J.A.M.P. [A], ervan uitgingen dat de Wvps wel van toepassing was en dat [appellante] hierdoor aanspraak kon maken op de pensioenrechten van de man. Voorts stelt [geïntimeerde 2] c.s. dat er sprake is van misbruik van omstandigheden. Hij stelt daartoe dat hij ten tijde van het tekenen van de gespreksnotitie in een zodanige psychische conditie verkeerde dat hij zijn belangen niet goed kon overzien. Er was sprake van een burn-out. [appellante] was bekend met de gezondheidsproblemen van [geïntimeerde 2], aldus [geïntimeerde 2] c.s.. Ten slotte doet [geïntimeerde 2] een beroep op de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 BW. [appellante] betwist het door [geïntimeerde 2] c.s gestelde gemotiveerd.
4.12
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:228 lid 1 sub c BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar indien de wederpartij, in deze zaak [appellante], bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende, in deze zaak [geïntimeerde 2], daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Wat er ook zij van de stelling van [geïntimeerde 2] dat hij door de mediator onjuist is voorgelicht, hetgeen overigens door [appellante] wordt betwist, gesteld noch gebleken is dat [appellante] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [geïntimeerde 2] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. De stelling van [geïntimeerde 2] dat er sprake is van wederzijdse dwaling verwerpt het hof dan ook, nu deze onvoldoende onderbouwd is. Een andere dwalingsgrond heeft [geïntimeerde 2] c.s. niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
4.13
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW).
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van misbruik van omstandigheden komt het enkel aan op omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst. Wat er ook zij van de psychische problematiek van [geïntimeerde 2], zoals blijkt uit het rapport van K. Mengelberg, psychiater, van 1 juni 2010, het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 2] c.s. geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat er sprake was van een causaal verband tussen de psychische problematiek van [geïntimeerde 2] en het ondertekenen van de overeenkomst van 28 april 2000. Het hof is voorts van oordeel dat [geïntimeerde 2] c.s., indien al sprake zou zijn geweest van psychische problematiek waardoor [geïntimeerde 2] zijn belangen ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst van 28 april 2000 niet kon overzien, het in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellante], op de weg van [geïntimeerde 2] c.s. had gelegen feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [appellante] ten tijde van de ondertekening van die overeenkomst wist of heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde 2] door de bijzondere omstandigheden tot het verrichten van de rechtshandeling werd bewogen. [geïntimeerde 2] c.s. heeft nagelaten dergelijke feiten en omstandigheden te stellen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het hof dan ook de stelling van [geïntimeerde 2] c.s. dat ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant sprake was van misbruik van omstandigheden door [appellante]. [geïntimeerde 2] c.s. heeft nog bewijs aangeboden van zijn stellingen, maar het hof komt daar niet aan toe nu [geïntimeerde 2] c.s. niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
4.14
Bij de beoordeling of hetgeen partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de pensioenverevening buiten toepassing moet blijven omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW) stelt het hof voorop dat de wetgever pensioenverevening vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid wenselijk en nodig acht voor die gevallen waarin voor een der echtgenoten niet of niet in voldoende mate een eigen pensioen is opgebouwd (zie Kamerstukken II 1990/91 MvT, 21 893, nr.3). Daarbij heeft de wetgever als uitgangspunt gekozen voor een pensioendeling waarbij recht werd gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.
[geïntimeerde 2] c.s. stelt weliswaar dat hij ruimschoots heeft voldaan aan zijn nahuwelijkse zorgplicht, [appellante] een aanzienlijk vermogen bij de echtscheiding heeft meegekregen en hij gedurende 12 jaar volledig in de behoefte van de [appellante] heeft voorzien door middel van betalen van partneralimentatie, maar in het licht van het doel en uitgangspunt van de Wvps maken dergelijke omstandigheden niet dat onverkorte handhaving van hetgeen dat [appellante] en [geïntimeerde 2] zijn overeengekomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie betreffende de verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dat door [geïntimeerde 2] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] c.s. dient te worden verevend overeenkomstig de Wvps, kan worden toegewezen en de vordering van [geïntimeerde 2] c.s. in reconventie op dit punt dient te worden te worden afgewezen.
4.16
Wat betreft het nabestaandenpensioen is het hof met de rechtbank van oordeel dat dit naar zijn aard niet voor verevening/verrekening in aanmerking komt en dat deze aanspraak rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De door de vrouw gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het nabestaandenpensioen kan worden toegewezen.
4.17
Tussen partijen is voorts in geschil of [appellante] aanspraak kan maken op afstorting van haar pensioenrechten.
Uit artikel 1.6 van de gespreksnotitie van 17 april 2000 volgt dat [appellante] aanspraak kan maken op 10% van de jaarwinst van [geïntimeerde 1]. Voorts is in dat artikel bepaald dat in het geval het saldo van de winstuitkeringen minder bedraagt dan het saldo van de pensioenaanspraken, het ontbrekende gedeelte van die pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort dienen te worden. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat, nu in het desbetreffende artikel wordt gesproken over pensioenaanspraken (meervoud), partijen zijn overeengekomen dat zowel wat betreft het nabestaandenpensioen als het ouderdomspensioen voor zover dat minder is dan het saldo van de winstuitkeringen, betaling (afstorting) pas bij staking van de onderneming van de man zal plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van staking van de onderneming door [geïntimeerde 2] c.s., zodat de vordering van [appellante] ter zake van de afstorting dient te worden afgewezen.
4.18
[appellante] heeft in het incident in conventie op de voet van artikel 843a Rv gevorderd [geïntimeerde 2] c.s. te veroordelen tot afgifte aan [appellante], althans openlegging van de jaarstukken over de periode 1983 tot en met 2012 voorzien van een accountantsverklaring, belastingaangiftes en aanslagen van 1999 tot en met 2012 van [geïntimeerde 1], waaruit de pensioenopbouw en de stand van zaken ten aanzien van de winst over de voornoemde periode volgt.
In conventie heeft [appellante] voorts gevorderd [geïntimeerde 2] c.s. te veroordelen tot het verstrekken aan [appellante] van een gedocumenteerde opgave van de aanspraken van [appellante] ter zake van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen.
4.19
Ingevolge artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden ter zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Gelet op hetgeen het hof hiervoor ten aanzien van de pensioenaanspraken en de winstdeling heeft overwogen en [geïntimeerde 2] c.s. heeft aangegeven dat hij de desbetreffende stukken over zal leggen indien [appellante] aanspraak kan maken op pensioenverevening, zal het hof de vordering van [appellante] op dit punt toewijzen. [appellante] heeft een rechtmatig belang bij afgifte van afschriften van de desbetreffende stukken. Deze stukken zijn relevant voor haar rechtspositie en haar aanspraken tegenover [geïntimeerde 1], dan wel tegenover [geïntimeerde 2].
4.20
Nu [geïntimeerde 2] c.s. hebben aangegeven over te gaan tot afgifte van de door [appellante] genoemde stukken indien wordt vastgesteld dat [appellante] aanspraak kan maken op pensioenverevening, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde 2] c.s. daadwerkelijk de genoemde stukken in afschrift aan [appellante] zal verstrekken en een prikkel tot nakoming van een veroordeling daartoe in de vorm van een dwangsom niet nodig is. Dat deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.21
Nu in conventie de vorderingen van [appellante] voor een deel worden toegewezen dient de voorwaardelijke reconventionele vordering van [geïntimeerde 2] c.s., voor zover hiervoor nog niet besproken, te worden beoordeeld. [geïntimeerde 2] c.s. stelt dat [geïntimeerde 2] bedragen onverschuldigd heeft betaald aan [appellante], dan wel dat [appellante] zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. [appellante] voert gemotiveerd verweer.
4.22
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk is, omdat gesteld, noch gebleken is welk belang de vennootschap heeft bij een vordering uit onverschuldigde betaling en de overige vorderingen in reconventie. Uit het door [geïntimeerde 2] c.s. gestelde volgt immers dat de vordering ziet op betalingen van [geïntimeerde 2] in privé aan [appellante].
4.23
Het hof is voorts van oordeel dat [geïntimeerde 2], in het licht van hetgeen partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen en gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellante], zijn vordering niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal de vordering in reconventie van [geïntimeerde 2] daarom afwijzen.
5. De slotsom
5.1
Nu de grieven in het incident en in conventie (deels) slagen dient het bestreden vonnis te worden vernietigd. In conventie zullen de vorderingen van [appellante] deels worden toegewezen. [geïntimeerde 1] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de reconventionele vorderingen ter zake van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De overige reconventionele vorderingen zullen worden afgewezen.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen voormalige echtelieden zijn en het geschil ziet op hetgeen partijen zijn overeengekomen ter afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 28 augustus 2013, en opnieuw recht doende:
in conventie:
in het incident:
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], hoofdelijk om aan [appellante] af te geven afschriften van de jaarstukken over de periode 1983 tot en met 2012 voorzien van een accountantsverklaring, belastingaangiftes en aanslagen van 1983 tot en met 2012 van [geïntimeerde 1];
in de hoofdzaak:
verklaart voor recht dat het ouderdomspensioen dat door [geïntimeerde 2] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
verklaart van recht dat [appellante] op grond van de overeenkomst van 28 april 2000 recht heeft op het nabestaandenpensioen opgebouwd bij [geïntimeerde 1];
veroordeelt [geïntimeerde 2] c.s. hoofdelijk om aan [appellante] te verstrekken een gedocumenteerde opgave van de aanspraken van [appellante] ter zake van het ouderdomspensioen van [geïntimeerde 2] en het nabestaandenpensioen, alsmede om inzicht te verschaffen in de aard en opbouw van de dekking van deze pensioenvoorzieningen;
veroordeelt [geïntimeerde 2] c.s. tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst van 28 april 2000 voor de jaren 2008 en volgende;
in reconventie:
verklaart [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde 2] af;
in conventie en in reconventie:
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest, met uitzondering van de verklaringen van recht, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.