Rb. Midden-Nederland, 06-02-2023, nr. C/16/550634 / KL ZA 23-15
ECLI:NL:RBMNE:2023:408
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
06-02-2023
- Zaaknummer
C/16/550634 / KL ZA 23-15
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2023:408, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 06‑02‑2023; (Kort geding)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2023-0087
JERF Actueel 2023/85
Notamail 2023/36
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/87
JERF 2023/70
Uitspraak 06‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Gevorderde opheffing beslag op woning erflater afgewezen. Uit testament valt af te leiden dat gewenst is dat echtgenote ongestoord moet kunnen doorleven. Aannemelijk is dat de niet-opeisbare legaten niet kunnen worden voldaan. Ook onduidelijkheden in testament. Dit moet in een bodemprocedure worden uitgezocht. Niet summierlijk gebleken van ondeugdelijke vordering en belangenafweging in voordeel beslagleggers.
Partij(en)
RECHTBANK Midden-Nederland
Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/550634 / KL ZA 23-15
Vonnis in kort geding van 6 februari 2023
in de zaak van
1. [eiser sub 1] , in zijn hoedanigheid van zowel executeur als erfgenaam in de nalatenschap van wijlen [erflater] , overleden op [2020] met laatste woonplaats [woonplaats] , verder te noemen [eiser sub 1] , en
2. [eiseres sub 2] , in zijn hoedanigheid van zowel executeur als erfgenaam in de nalatenschap van wijlen [erflater] , overleden op [2020] met laatste woonplaats [woonplaats] , verder te noemen [eiseres sub 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: eisers,
advocaat: mr. M.G. Hees te 's-Hertogenbosch,
tegen
1. [gedaagde sub 1] ,
te [woonplaats] (Curacao), 2. [gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: gedaagden
advocaat: dr. mr. M.S. van Gaalen.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding- de producties van eisers (productie 1 tot en met 14)
- de producties van gedaagden (productie 1 tot en met 7)- de mondelinge behandeling- de pleitnota van mr. M.G. Hees
- de pleitnota van mr. M.S. van Gaalen.
2. De feiten
2.1.
Op [2020] is overleden de heer [erflater] , laatste woonplaats te [woonplaats] , gemeente Gooise Meren, hierna te noemen: "erflater". Ten tijde van overlijden van erflater was hij gehuwd met [eiseres sub 2] op huwelijkse voorwaarden, gewijzigd bij notariële akte van 20 maart 2020 in een gemeenschap van goederen (met uitsluiting van de aandelen in de besloten vennootschap [holding] B.V.), en liet hij 4 kinderen na, onder wie [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , gedaagden, uit het eerste huwelijk met [A] , en [eiser sub 1] en [B] , beiden geboren uit het tweede huwelijk van erflater met [eiseres sub 2] .
2.2.
Erflater heeft over zijn nalatenschap beschikt bij uiterste wilsbeschikking van 20 maart 2020 ten overstaan van notaris mr. [notaris] te Gooise Meren.
[eiseres sub 2] , [eiser sub 1] en [B] zijn de erfgenamen van erflater. [eiseres sub 2] voor een/honderste gedeelte en [eiser sub 1] en [B] gezamenlijk voor negenennegentig/honderste. Bij testament zijn [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] voorts als gezamenlijke executeurs van de nalatenschap benoemd.
2.3.
Aan [eiseres sub 2] zijn afzonderlijke legaten toebedeeld, waaronder verkrijging van de volledige eigendom van het onroerend goed aan de [adres] te [woonplaats] , de voormalige echtelijke woning van erflater en [eiseres sub 2] :
“ (..)Legaat woning en manege te [woonplaats] met sublegaat
1. Ik legateer voorts, zulks ongeacht de uitvoering van het hiervoor opgenomen legaat voor de [naam] , niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen acht maanden na mijn overlijden, aan mijn echtgenote: mijn woning met manege aan de [adres] te [woonplaats] , alsmede de zich daarin bevindende inboedel (..)” .
Ter uitvoering daarvan is een concept notariële akte gedateerd 10 januari 2023 tot ‘ afgifte registergoederen op basis van legaten [adres] te [woonplaats] en [adres] te [woonplaats] ’ opgesteld.
2.4.
Uit de uittreksels van het testament voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] volgt dat zij door erflater zijn onterfd en dat onder nader te bepalen voorwaarden aan hen legaten zijn toegekend onder meer gelijk aan de waarde van de legitieme portie, ofwel 1/10 gedeelte van de legitimaire massa ex artikel 4:64 BW:
“(..) Onterving kinderen eerste huwelijk
Verder wil ik met deze considerans te kennen geven dat ik weloverwogen en bewust mijn kinderen uit mijn eerste huwelijk in deze uiterste wilsbeschikking(en) onterf. Ik heb hierover nagedacht en heb hier goede redenen toe (gelegen in mijn relatie tot mijn kinderen en ontwikkelingen in de familiesfeer.) Ik ben daartoe niet beïnvloed door mijn echtgenote en/of mijn kinderen uit mijn huidige huwelijk. (..)”
2.5.
In zijn uiterste wilsbeschikking heeft erflater onder meer nog het navolgende bepaald:
“(..)
3. Legaten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
Enzovoorts.
b. Legaat vorderingen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1]
Ik legateer aan mijn dochter [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] , niet vrij van rechten en kosten, het totaalbedrag van de vordering die ik op ieder van hen heb in verband met de geldleningen die ik aan ieder van hen heb.
De omvang van deze vordering en de daarmee verband houdende geldleningen (en de daarvoor geldende condities) zijn bij mijn vermogensadministrateur bekend.
c. Legaat geldbedrag [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1]
Tevens legateer ik, niet vrij van rechten en kosten, aan mijn dochter [gedaagde sub 2] én mijn zoon [gedaagde sub 1] , ieder een (aanvullend) bedrag in contanten ter grootte van hun legitieme portie in mijn nalatenschap, berekend conform de wettelijke bepalingen van de artikelen 4: 65 en volgende van Boek 4 Burgerlijk Wetboek.
Bij de berekening van het bedrag in contanten aan mijn dochter [gedaagde sub 2] dient rekening te worden gehouden met het legaat dat zij ontvangt op grond van het hiervoor onder b. bepaalde, in die zin dat het bedrag van deze vordering op het bedrag in contanten ter grootte van haar legitieme portie in mindering komt. Enzovoorts.
De grootte van het op grond van dit legaat toekomende aan ieder van de legatarissen zal worden vastgesteld door de executeur, waarbij conform het bepaalde in artikel 4:70 Burgerlijk Wetboek giften in mindering worden gebracht op het toe te kennen bedrag.
d. Opeisbaarheid
Ik bepaal dat deze legaten eerst opeisbaar zijn bij het overlijden van mijn echtgenote.
In afwijking hiervan zal van de vordering die mijn dochter [gedaagde sub 2] heeft een bedrag van tweehonderdduizend euro (€ 200.000,00) opeisbaar zijn:
- bij verkoop (en levering) van de voornoemde woning met manege;
- bij verkoop (en levering) van de aandelen in de [naam] ;
- bij opheffing/ontbinding van de [naam] , waarna de opbrengsten ten bate van mijn echtgenote worden uitgekeerd (liquidatieopbrengsten); alle voor een zodanig gedeelte waartoe de verkoopopbrengsten en/of liquidatieopbrengsten daarvan toereikend zijn.
In dat geval is ook een vordering die mijn dochter [B] uit hoofde van een sublegaat toekomt opeisbaar geworden.
Indien de vorderingen aan hen beiden niet volledig uit de verkoopopbrengst kunnen worden voldaan, zal uitkering plaatsvinden uit de opbrengst naar rato naar ieders vordering op dat moment.
Voorts is sprake van directe opeisbaarheid indien zich een of meer van de situaties voordoet zoals hiervoor onder "Keuzelegaat goederen aan echtgenote tegen vergoeding van de waarde aan de erfgenamen", ten aanzien van de opeisbaarheid van de vorderingen is bepaald.(..)”
g. Legaten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten laste van erfgenamen
De legaten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn schulden van de nalatenschap.
De uitkering en opeisbaarheid zijn evenwel (deels) afhankelijk van het leven en vermogen van mijn echtgenote. Voor zover deze legaten niet ten laste van haar verkrijgingen/erfdeel kunnen worden voldaan, dient zij de schulden uit hoofde van deze legaten tijdens haar leven voor haar rekening te nemen en deze schulden als zodanig voor te schieten.(..)”
2.6.
Uit de akte van erfrecht van 10 december 2020 volgt dat bij akte van 11 november 2020 opgemaakt ter griffie van de Rechtbank Midden-Nederland de nalatenschap namens de genoemde erfgenamen beneficiair is aanvaard. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“(..) Omdat de nalatenschap beneficiair is aanvaard, dient de nalatenschap op grond van artikel 4:202 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig de —voorschriften van afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek ('Wettelijke vereffening') te worden afgewikkeld.
Executeur
In dit testament heeft de overledene tot gezamenlijke executeurs van zijn nalatenschap benoemd: zijn echtgenote, mevrouw [eiseres sub 2] , en zijn zoon [eiser sub 1] .
Op grond van artikel 4: 149 lid 1 sub d. Burgerlijk Wetboek eindigt de taak van de - executeur.
Beschikkingsbevoegdheid erfgenamen
De voornoemde drie erfgenamen zijn tezamen bevoegd om over de goederen van de nalatenschap en de ontbonden gemeenschap van goederen te beschikken. (..)”
[B] heeft volmacht gegeven aan [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] gezamenlijk ter afwikkeling van de nalatenschap.
2.7.
Bij dagvaarding van 14 december 2022 tegen de zitting van 28 december 2022 is de bodemvordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij de Rechtbank Midden-Nederland te Utrecht aangebracht. Die vordering richt zich tegen [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflater. In die procedure vorderen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] , kort samengevat, benoeming van drie deskundigen en andere deskundigen ter vaststelling van de waarde van de boedel met het verzoek aan de rechtbank tot vaststelling van de aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toekomende legaten.
2.8.
Bij verzoekschrift van 22 december 2022 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] jegens [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] in hun hoedanigheid van executeur en tevens als erfgenaam en [B] als erfgenaam aan de voorzieningenrechter verlof gevraagd tot het doen leggen van conservatoir beslag op de onverdeelde helft van de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] . Het verlof is verleend op 28 december 2022 en op 4 januari 2023 is beslag gelegd.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres sub 2] en [eiser sub 1] vorderen - samengevat - met uitvoerbaar bij voorraad verklaring de opheffing van het op 4 januari 2023 gelegde beslag en een verbod tot het opnieuw beslag leggen met veroordeling in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres sub 2] en [eiser sub 1] leggen aan de vordering het volgende ten grondslag. Er is geen tijdige eis in de hoofdzaak ingesteld, omdat er geen vordering tot betaling is ingesteld. Het gelegde conservatoir verhaalsbeslag strekt ertoe over te gaan tot executoriaal beslag terwijl daar, gezien de niet opeisbaarheid van het legaat geen concreet zicht op is. Het testament van erflater strekt ertoe [eiseres sub 2] in staat te stellen ongestoord en vrijelijk te kunnen voortleven. Het beslag verstoort dit, terwijl van een benadelingshandeling met geen ander doel dan het benadelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun verhaalsmogelijkheden geen sprake is. Het legaat is niet opeisbaar, althans pas na overlijden van [eiseres sub 2] , zodat geen recht bestaat op het verkrijgen van enige zekerheid.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] , met veroordeling van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De ontvankelijkheid
4.1.
In de hoofdzaak tot vaststelling van de hoogte van hun legaat hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij dagvaarding [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] aangesproken in hun hoedanigheid van executeur. Uit de dagvaarding in kort geding tot opheffing van het beslag volgt, dat [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] hun vorderingen in kort geding eveneens hebben ingesteld in hun hoedanigheid van executeurs in de nalatenschap van de hierna te noemen erflater, zodat zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter geacht moeten worden - uitsluitend - in die hoedanigheid als procespartijen, zowel in de hoofdzaak als in kort geding, op te treden. Partijen hebben ter zitting ook niet anders verklaard.
4.2.
Nu [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] hun vorderingen in kort geding tot onder meer opheffing van het beslag hebben ingesteld in hun hoedanigheid van executeurs en door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zitting voor het eerst is aangevoerd dat op grond van het bepaalde in art. 4:202 lid 1 onder a BW in verbinding met art. 4:149 lid 1 onder d BW voor [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] aan hun hoedanigheid van executeurs een eind is gekomen, omdat - gelijk vaststaat – [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] , alsmede [B] de nalatenschap van de erflater op 11 november 2020 hebben aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving, de erfgenamen van de erflater als vereffenaar van de bedoelde nalatenschap (art. 4:195 BW) en niet langer als executeur(s) moeten worden aangemerkt. Dit brengt voor hen in beginsel een gezamenlijke taakuitoefening met zich (art. 4:198 BW). Dit leidt tot niet ontvankelijkheid van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] in hun vorderingen, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.3.
De voorzieningenrechter merkt overigens op dat het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , indien toegewezen, er eveneens toe leidt dat de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aanhangig gemaakte hoofdzaak een zelfde lot zou zijn beschoren, nu die procedure zich immers eveneens richt enkel tegen [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] in hoedanigheid van executeur met als gevolg dat dan het gelegde beslag als vervallen dient te worden beschouwd, omdat dan een hoofvordering tegen de erfgenamen gezamenlijk ontbreekt.
4.4.
Door [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] daarentegen is gesteld dat de in art. 4:202 lid 1 onder a slot BW bedoelde uitzondering zich heeft voorgedaan. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of de executeurs onder de genoemde omstandigheden hun taak als executeurs kunnen voortzetten. Van belang hierbij is of zij een beroep kunnen doen op de uitzondering van art. 4:202 lid 1 aanhef en onder a BW die inhoudt dat een beneficiaire aanvaarding niet leidt tot wettelijke vereffening als de executeurs kunnen aantonen ‘dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle opeisbare schulden der nalatenschap te voldoen’. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan sprake. De strekking van art. 4:202 lid 1 sub a BW is dat de executeurs zo lang mogelijk hun taak kunnen uitoefenen, zodat zij overeenkomstig de wens van de erflater de nalatenschap kunnen afwikkelen. Uit het op verzoek van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] opgesteld vermogensoverzicht van de nalatenschap opgesteld door [C] volgt dat zij vooralsnog de legitimaire massa begroten op € 12.307.410,02, ruimschoots voldoende om de opeisbare schulden (inclusief de opeisbare legaten) uit de nalatenschap van erflater te voldoen. Bovendien geldt ook nog eens dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de hoogte van de begroting van [C] betwisten en naar boven wensen te zien bijgesteld, waarover thans in de hoofdzaak wordt geprocedeerd. Ook de stelling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat sprake zou zijn van (kennelijke) overlegatering als gevolg waarvan mogelijk, nadat hun vorderingen uit het legaat opeisbaar zijn geworden eerst na overlijden van [eiseres sub 2] , niet of slechts gedeeltelijk kan worden uitgekeerd doet niet af aan het feit dat naar voorlopig oordeel de opeisbare schulden uit de nalatenschap, zoals bedoeld in artikel 4:202 lid 1 sub a BW, (ruimschoots) kunnen worden voldaan.
4.5.
De conclusie is dat [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
Opheffing beslag
Algemeen
4.6.
Uit de verklaring van erfrecht volgt dat [eiseres sub 2] tot erfgename is benoemd voor 1/100ste gedeelte en [eiser sub 1] en [B] tezamen voor 99/100ste gedeelte. Uit de verklaring van erfrecht blijkt niet dat de wettelijke verdeling van toepassing is verklaard c.q. dat [eiseres sub 2] op grond van die wettelijke verdeling alle goederen van de nalatenschap toebedeeld heeft gekregen, zodat er sprake is van een onverdeelde gemeenschap, bestaande uit de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en het eigen vermogen van erflater. Wel is duidelijk dat aan [eiseres sub 2] door erflater verschillende legaten zijn verstrekt, maar welke precies is niet nader benoemd anders dan hieronder besproken.
4.7.
Bij uiterste wilsbeschikking heeft erflater [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onterfd en aan hen meerdere legaten toegekend, waaronder een legaat, gelijk aan de legitieme portie (ieder voor 1/10 van de legitimaire massa) onder aftrek van eerder verstrekte geldleningen. Erflater heeft tevens bepaald dat deze legaten schulden van de nalatenschap betreffen, maar eerst opeisbaar worden nadat [eiseres sub 2] is komen te overlijden. Een legaat komt ten laste van de gezamenlijke erfgenamen, tenzij het door de erflater aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen is opgelegd (art. 4:117 lid 2 BW). Uit het uittreksel van het testament lijkt te volgen dat erflater die legaten ten laste van [eiseres sub 2] heeft willen brengen, hoewel de tekst in het testament niet eenduidig is en ook niet spreekt over draagplicht of aansprakelijkheid (zie rechtsoverweging 2.5 onder g). Dit neemt niet weg dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in beginsel het legaat als schuld van de nalatenschap kunnen verhalen op alle goederen van die nalatenschap voor zover deze nog niet zijn verdeeld.
4.8.
De onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] behoorde tot de huwelijksgemeenschap van erflater en [eiseres sub 2] . De onverdeelde helft heeft erflater nagelaten aan de erfgenamen. Voor [eiseres sub 2] 1/100ste gedeelte (en ½ krachtens huwelijksvermogensrecht ex artikel 1:100 BW) en voor [eiser sub 1] en [B] ieder 49,5/100ste gedeelte van de onroerende zaak. Die onroerende zaak is vooralsnog na het overlijden van erflater onverdeeld gebleven. Erflater heeft de onroerende zaak in de vorm van een legaat aan [eiseres sub 2] toegekend. [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] zijn voornemens in hun hoedanigheid van executeur uitvoering te geven tot afgifte van het aan [eiseres sub 2] toekomende aandeel van het registergoed aan [eiseres sub 2] , terwijl de woning ook al te koop is gezet. Deze afgifte wordt thans geblokkeerd door het gelegde conservatoire beslag.
Reden beslag ( [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] )
4.9.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat nu [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] zich op het standpunt hebben gesteld dat de legaten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten laste komen van de erfrechtelijke verkrijging door [eiseres sub 2] en het erop lijkt dat erflater dat ook zo heeft bepaald, de erflater is afgeweken van de wettelijke hoofdregel dat de erfgenamen ieder naar verhouding van hun erfdelen aansprakelijk zijn. Omdat [eiseres sub 2] draagplichtig en verhaalsaansprakelijk is voor de legaten wordt de verhaalsmogelijkheid van de legatarissen tot deze ene erfgenaam ( [eiseres sub 2] ) beperkt, terwijl [eiseres sub 2] ook nog eens slechts voor 1/100ste gedeelte erfgenaam is. Dit betekent dat de verkrijging van [eiseres sub 2] zo laag is dat de (niet opeisbare) legaten nimmer tot uitkering zullen worden gebracht, ook niet na overlijden van [eiseres sub 2] . Immers [eiseres sub 2] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard met als gevolg dat zij een tekort op het legaat niet met haar privévermogen hoeft aan te vullen (artikel 4:120 lid 2 BW). Aldus dient dan verhaald te worden op de erfrechtelijke verkrijgingen (boedelbestanddelen) van [eiser sub 1] en [B] , waaronder het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] , welk woonhuis nog steeds in de boedel valt (artikel 4:184 lid 1 BW). Omdat de legaten aan [eiseres sub 2] , [eiser sub 1] en [B] gelijk in rang staan dient bij een tekort om tot uitkering uit de nalatenschap te komen een evenredige vermindering plaats te vinden op alle legaten. Aldus hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] belang bij handhaving van het beslag.
4.10.
Tussen partijen is in geschil wat de hoogte van de legitimaire massa is. Thans zijn de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog onvoldoende bepaalbaar. Daartoe dient de procedure van de hoofdzaak, een gerechtelijke vaststelling van de hoogte van de aanspraken van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De vorderingen bestaan al en kunnen krachtens een notariële grosse executoriaal worden verhaald zodra de voorwaarden van bepaalbaarheid en opeisbaarheid zijn vervuld, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
Reden opheffing beslag ( [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] )
4.11.
[eiseres sub 2] en [eiser sub 1] vorderen opheffing van het beslag. Volgens hen is sprake van een verzuim op straffe van nietigheid, omdat geen of niet tijdige een eis in de
hoofdzaak is ingesteld. De vordering strekt immers niet tot betaling. Daarnaast staat de ondeugdelijkheid van de vordering summierlijk vast:
a. het gelegde conservatoir verhaalsbeslag strekt ertoe over te gaan tot executoriaal
beslag terwijl daar, gezien de niet-opeisbaarheid van het legaat geen concreet zicht op
is;
b. het testament van erflater strekt ertoe [eiseres sub 2] in staat te stellen ongestoord en vrijelijk
te kunnen voortleven. Het beslag “verstoort” dit, terwijl niet is gesteld of vast
staat dat [eiseres sub 2] beschikt over de nalatenschap/haar verkrijging met geen ander doel
dan het benadelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun verhaalsmogelijkheden;
De afweging van de belangen noopt evenzeer tot opheffing van het beslag:
a. Het maakt inbreuk op de rechten van [eiseres sub 2] als legataris;
b. Het verstoort het recht van [eiseres sub 2] op ongestoord en vrijelijk voortleven;
c. Het belet [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als executeurs om het legaat van de [adres] af te geven;
d. Het beslag heeft een negatieve uitwerking op de verkoop;
e. Het legaat waarvoor beslag is gelegd is niet-opeisbaar en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben
geen recht op zekerheid. Het beslag geeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] meer rechten en zekerheid dan waar zij recht op hebben. Opheffing van het beslag verandert dan ook niets aan hun reeds bestaande positie en rechten, aldus [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] .
Toetsingskader
4.12.
Conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe over te gaan in een executoriaal beslag. Deze overgang wordt bewerkstelligd door een onherroepelijk geworden (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. Een eis in de hoofdzaak is voor handhaving van het beslag een vereiste (artikel 700 lid 3 Rv).
4.13.
Ingevolge art. 705 lid 1 Rv kan de voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft verleend, recht doende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter. Art. 705 lid 2 Rv bevat een niet-limitatieve opsomming van een aantal belangrijke opheffingsgronden. Ingevolge deze bepaling dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, summierlijk aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De rechter in kort geding zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de rechter in kort geding omtrent de vraag of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel. Voor de motivering daarvan gelden minder strenge eisen dan de eisen die gesteld moeten worden aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure.
4.14.
Gelet op de vereiste belangenafweging en de aard van het conservatoire beslag, is onjuist de stelling dat de rechter in kort geding zonder in een beoordeling van de wederzijdse belangen van partijen te mogen treden, de opheffing van een conservatoir beslag zou moeten bevelen indien de beslaglegger niet erin slaagt het bestaan van zijn vordering summierlijk aannemelijk te maken. Indien namelijk de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk maakt, noopt dit nog niet tot opheffing van het conservatoire beslag; zelfs dan moet nog een belangenafweging plaatsvinden. De vereiste belangenafweging kan anderzijds ook ertoe leiden dat opheffing van het beslag kan worden verkregen indien de vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk gemaakt wordt, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het desbetreffende beslag voor de schuldenaar te rechtvaardigen.
4.15.
Indien conservatoir beslag is gelegd voor een nog niet-opeisbare vordering, zal op grond van de omstandigheden van het geval en de aan te leggen belangenafweging tussen beslagene en beslaglegger moeten worden beslist of in dat geval de opheffing van het beslag op de gronden als genoemd in art. 705 lid 2 Rv kan worden gevorderd. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 441 Rv (welk artikel betrekking heeft op executoriaal beslag op roerende zaken) volgt dat conservatoir beslag onder omstandigheden mogelijk is voor vorderingen die nog niet opeisbaar zijn. (Hoge Raad van 24 juni 2016 ECLI:NL:HR:2016:1271 en Hoge Raad van 25 februari 2022 ECLI:NL:HR:2022:298).
De verdere beoordeling
4.16.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter strookt het standpunt van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] dat de bedoeling van erflater is geweest [eiseres sub 2] ‘ongestoord te laten voort leven’ met verstrekking van de aan [eiseres sub 2] toebedachte legaten. Hoewel [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] het testament van erflater niet hebben overgelegd en slechts hebben volstaan met overlegging van een uittreksel voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] volgt uit de presentatie van de afwikkeling van de nalatenschap, opgesteld door [C] d.d. 6 november 2020, adviseur van de executeurs, dat de bedoeling van erflater is geweest de voortzetting van de onderneming door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] te waarborgen en [eiseres sub 2] verzorgd achter te laten, zodat zij haar leven op dezelfde wijze kan voortzetten. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben die bedoeling van erflater niet weersproken. Bovendien volgt uit het testament van erflater dat de positie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ondergeschikt is gemaakt aan de overige erfgenamen en met name ten aanzien van [eiseres sub 2] . Dit betekent dat in beginsel uitvoering dient te worden gegeven aan de wisbeschikkingen van erflater met het doel om [eiseres sub 2] vrij te kunnen laten beschikken over haar deel van de nalatenschap en de overige verkrijgingen. Dit vindt slechts zijn begrenzing daar waar [eiseres sub 2] misbruik zou maken van die bevoegdheid met geen ander doel dan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun verhaalsmogelijkheden te benadelen. Daarvan is onvoldoende gebleken en ook door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onvoldoende gesteld. Het enkele feit dat [eiseres sub 2] en de overige erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard met als gevolg dat de aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verstrekte niet opeisbare legaten na overlijden van [eiseres sub 2] niet verhaalbaar zijn op het privévermogen van [eiseres sub 2] is nu eenmaal een in de wet vastgelegd regime. Met het beslag op de woning aan de [adres] te [woonplaats] wordt uitvoering aan de overdracht van die woning aan [eiseres sub 2] en de daarop voorgenomen verkoop van de woning geblokkeerd. Het belang van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] bij opheffing van het beslag staat, gelet op het bovenstaande, wel vast.
4.17.
Daartegenover staat het belang van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij handhaving van het beslag. Niet althans onvoldoende weersproken is dat de legaten (gelijk aan de legitieme portie onder aftrek) van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij volledige uitvoering van het testament van erflater, als gevolg van het feit dat erflater de opeisbaarheid heeft beperkt tot na het overlijden van [eiseres sub 2] , aannemelijk is dat die legaten alsdan niet, althans zeer beperkt, tot uitkering kunnen komen. Dit klemt temeer nu beide partijen uitgaan van het feit dat de in geschil zijnde legaten ten laste komen van [eiseres sub 2] . In hoeverre alle legaten, de opeisbare en niet opeisbare, naar evenredigheid dienen te worden verminderd op grond van artikel 4:120 BW, zoals door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is aangevoerd, staat ter verdere beoordeling aan de bodemrechter en kan in het kader van dit kort geding echter in het midden blijven, afgezien nog van het feit dat die stelling door [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] niet, althans onvoldoende is weersproken. Van belang is immers dat erflater heeft bepaald dat:
g. Legaten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten laste van erfgenamen
De legaten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn schulden van de nalatenschap.
De uitkering en opeisbaarheid zijn evenwel (deels) afhankelijk van het leven en vermogen van mijn echtgenote. Voor zover deze legaten niet ten laste van haar verkrijgingen/erfdeel kunnen worden voldaan, dient zij de schulden uit hoofde van deze legaten tijdens haar leven voor haar rekening te nemen en deze schulden als zodanig voor te schieten.
Daaruit lijkt te volgen dat [eiseres sub 2] tijdens haar leven gehouden is de legaten te voldoen indien blijkt dat de legaten niet ten laste van haar ‘verkrijgingen/erfdeel’ kunnen worden voldaan. Onderscheid tussen opeisbare en niet opeisbare legaten wordt daarin niet gemaakt. Zoals hierboven is overwogen is vooralsnog aannemelijk dat de (thans nog niet opeisbare) legaten, waar het geschil over gaat, niet zullen kunnen worden voldaan uit de nalatenschap ten laste van [eiseres sub 2] na haar overlijden. Daarmee is het belang van het beslag een gegeven en weegt dat belang vooralsnog naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het belang van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] bij opheffing van het beslag. Het is aan de bodemrechter om daar verder over te oordelen.
4.18.
Toegegeven moet worden dat de hoofdzaak niet ziet op betaling van een vordering, maar ziet op vaststelling van de legitimaire massa en daaruit voortvloeiend ziet op vaststelling van de hoogte van het legaat. In de hoofdzaak zal de omvang van de vordering uit het legaat moeten worden vastgesteld. Dit levert niet zonder meer een executoriale titel op. Echter zodra de hoogte is vastgesteld kunnen de legaten op grond van een grosse van het testament in verbinding met de uitspraak in de hoofdzaak, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, mogelijk worden geëxecuteerd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] konden dus volstaan met een eis in de hoofdzaak die strekt tot vaststelling van de gegrondheid en de omvang van hun vorderingsrecht als met de gerechtelijke uitspraak duidelijk is dat aanspraak kan worden gemaakt op betaling.
4.19.
De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] er niet in zijn geslaagd summierlijk aannemelijk te maken dat de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, terwijl in het kader van dit kort geding de belangenafweging (vooralsnog) in het voordeel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uitvalt. De vorderingen van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] tot opheffing van het beslag en een verbod tot herhaald beslag worden dan ook afgewezen.
4.20.
[eiseres sub 2] en [eiser sub 1] worden als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] begroot op:
- -
griffierecht € 314,00
- -
salaris advocaat € 1.079,00
- -
totaal € 1.393,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] , in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] , hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.393,00;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2023.