Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/3.1
3.1 Inleiding
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS347346:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie paragraaf 2.3.1.
Voor die tijd kwam de aansprakelijkheid van de rechtspersoon wel voor in bijzondere wetgeving. Pas in 1976 werd deze algemeen erkend. Hierop ga ik in paragraaf 3.3 uitgebreid in.
Zie voor de civielrechtelijke literatuur paragraaf 2.3. Ten aanzien van de bijzondere wetten die in het strafrecht golden, kan de Spoorwegwet als voorbeeld worden genoemd. In art. 53 Spoorwegwet 1875 werden bestraft bestuurders die ‘de bepalingen van deze wet (de Spoorwegwet 1875, AK) niet naleven of daarmee in strijd handelen of doen handelen’. Het ‘doen handelen’ was hier strafbaar gesteld om bestuurders te kunnen aanspreken voor wangedrag van werknemers. Zie Van Woensel 1993, p. 23 e.v. voor andere strafbaarstellingen van bestuurders voor en na de invoering van het Wetboek van Strafrecht.
Het volledige art. 50a Sr (oud) luidde als volgt: ‘Bij wettelijk voorschrift kan wegens een overtreding, gepleegd door of vanwege een rechtspersoon, een vennootschap, enige andere vereniging van personen of een doelvermogen, straf worden bepaald tegen bestuurders, leden van het bestuur of commissarissen, alsmede tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven of die feitelijke leiding hebben gehad bij het verboden handelen of nalaten’.
Artikel 51 Sr (oud) stond als gezegd ook in de oorspronkelijke wettekst van 1886, en diende ertoe de disculpatiemogelijkheden in de bijzondere wetten van voor 1886 te vervangen. Die wetten vervielen met de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886.
Blijkens de memorie van toelichting zijn natuurlijke personen normadressaat van die bepalingen.Kamerstukken II 2013/14, 33 994, nr. 3, p. 7. De bestuurders en commissarissen van een rechtspersoon die bankbreukige gedragingen verrichten, vallen onder het toepassingsbereik van art. 342 en 343 Sr.
Het Wetboek van Strafrecht bevat in Titel V van het Algemeen Deel bepalingen die de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtssubjecten regelen. Die bepalingen betreffen de wijze waarop de aansprakelijkheid van natuurlijke personen en rechtspersonen vorm kan krijgen. Met betrekking tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de aansprakelijkheid van rechtspersonen en hun organen zijn de verschillen met het civiele recht opvallend. Zo is in het civiele recht de aansprakelijkheid van de rechtspersoon uit onrechtmatige daad uit praktische noodzaak nooit ontkend in de rechtspraak – ook in het civiele recht bestonden dogmatische bezwaren –1, terwijl de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon pas in 1976 in het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen.2 Anderzijds hebben de civielrechtelijke rechtspraak en literatuur lange tijd geworsteld met het aansprakelijk stellen van organen van rechtspersonen terwijl reeds vóór de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 bijzondere wetten bestonden waarin bestuurders van bepaalde ‘inrichtingen’ strafbaar werden gesteld voor niet alleen het eigen gedrag maar ook het gedrag van anderen in het organisatorische verband van de onderneming.3
Titel V van het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht heeft sinds de invoering in 1886 diverse wijzigingen ondergaan. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de bestuurder is het in 1965 aangevuld met een art. 50a (oud) Sr waarin werd bepaald dat de lagere wetgever onder meer bestuurders van rechtspersonen die een overtreding hadden gepleegd strafbaar kon stellen.4 Die bevoegdheid gold ook voor de feitelijke leidinggevers en de opdrachtgevers. De aangesproken personen hadden echter de mogelijkheid zich te disculperen. Reeds bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht was in art. 51 oud Sr een disculpatiegrond opgenomen voor de bestuurder die kon aantonen dat de overtreding buiten zijn toedoen was gepleegd. Aan de bestuurder die bij een overtreding door de rechtspersoon werd aangesproken en een succesvol beroep kon doen op deze bepaling, kon geen straf worden opgelegd.5 Artikel 50a (oud) Sr vertoonde gelijkenissen met art. 15 van de Wet op de economische delicten (WED) dat in 1950 werd ingevoerd. Dit betrof de strafbaarstelling van de rechtspersoon bij economische delicten, maar bevatte ook een regeling voor de strafbaarheid van degenen die tot het feit opdracht hadden gegeven of feitelijke leiding hadden gegeven aan het verboden handelen of nalaten. Artikel 15 lid 1 WED wordt gezien als een belangrijke stap in de richting van de latere algemene strafbaarstelling van de rechtspersoon. De gelijkenis zit niet alleen in de mogelijkheid om de rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk te houden, maar ook in de strafbaarstelling van personen die betrokken waren bij de door de rechtspersoon begane delicten. Het tweede lid van art. 51 Sr over de aansprakelijkheid van de feitelijke leidinggevers en opdrachtgevers is namelijk nagenoeg gelijkluidend aan het laatste onderdeel van art. 15 lid 1 WED waarin eveneens de strafbaarheid van de feitelijke leidinggevers en opdrachtgevers was neergelegd. Met de invoering van art. 51 Sr bij wet van 23 juni 1976 kwamen zo goed als alle bepalingen in bijzondere wetten aangaande de strafbaarheid van rechtspersonen en de daarbij betrokkenen te vervallen. Artikel 51 Sr bevat thans de algemene regeling van de strafbaarheid van de rechtspersoon en de zogenoemde bijzondere deelnemingsvormen voor de opdrachtgevers en feitelijke leidinggevers.
De bestuurder kan evenwel ook strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden op grond van de in Titel V opgenomen algemene gronden van aansprakelijkheid. Die gronden betreffen het in art. 47 lid 1 Sr neergelegde plegen, waar het functioneel plegen is inbegrepen, het doen plegen, het medeplegen, de uitlokking en de in art. 48 Sr geregelde medeplichtigheid. Het doel van dit hoofdstuk is om de genoemde aansprakelijkheidsgronden in kaart te brengen om daarmee de structuur van de bestuurdersaansprakelijkheid in het strafrecht inzichtelijk te maken. Het onderzoek in dit hoofdstuk biedt in de eerste plaats een kader voor de aansprakelijkstelling van bestuurders voor strafbare feiten die door de rechtspersoon zijn begaan. Aangezien sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude de normen in art. 340 Sr en 341 Sr niet tot de rechtspersoon zijn gericht,6 zijn de delicten die in dit onderzoek centraal staan en door de rechtspersoon kunnen worden gepleegd respectievelijk art. 326 Sr (oplichting), art.326a Sr (flessentrekkerij), art. 321 Sr (verduistering) en art. 348 Sr (onttrekking aan pandrecht). In de tweede plaats zullen op grond van de verschillende aansprakelijkheidsgrondslagen naast de feitelijk handelende bestuurder personen binnen het bereik van de strafwet vallen die (op enige wijze) betrokken zijn geweest bij het plaatsgrijpen van de strafbare feiten.
Eerst zal de aansprakelijkheidsstructuur bij het plegen (en het functioneel plegen) van en het deelnemen aan een strafbaar feit worden uiteengezet. Daarna volgen de aanspakelijkheidsgronden van art. 51 Sr. Aangezien voor strafbaarheid wegens het feitelijk leiding geven aan en het opdracht geven tot een strafbaar feit vereist is dat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon vaststaat, zal voorafgaand aan de behandeling van die aansprakelijkheidsgronden het daderschap van de rechtspersoon worden besproken.