Hof 's-Hertogenbosch, 25-03-2009, nr. HV 200.021.879
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI6348
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-03-2009
- Magistraten
Mrs. Den Hartog Jager, Fikkers, Pouw
- Zaaknummer
HV 200.021.879
- LJN
BI6348
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI6348, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑03‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM3975, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 25‑03‑2009
Mrs. Den Hartog Jager, Fikkers, Pouw
Partij(en)
Arrest
in de zaak van:
het UITVOERINGSINSITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
verder te noemen: het UWV,
advocaat: mr. D.P. Kraak,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder te noemen: [geintimeerde],
advocaat: mr. S.B.M.A. Engelen.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
De rechtbank Roermond heeft bij vonnis van 18 december 2008 — gepubliceerd op rechtspraak.nl als LJN BG7273 — het UWV bevolen in te stemmen met de door [geintimeerde] aangeboden schuldregeling.
1.2.
Het beroepschrift met bijlagen, dat ter griffie van het hof is binnengekomen op 29 december 2008, strekt ertoe om uitvoerbaar bij voorraad — te vernietigen het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
- —
af te wijzen het verzoek als bedoeld in artikel 287a Fw,
- —
af te wijzen, in verband met het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw, het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken,
en voor het geval van bekrachtiging van het bestreden vonnis
- —
te bepalen dat het UWV als bevoorrechte schuldeiser op grond van artikel 36d WW, artikel 34a ZW en artikel 349 lid 2 Fw een dubbel uitkeringspercentage toekomt.
1.3.
[geintimeerde] heeft een verweerschrift ingediend dat bij het hof is binnengekomen op 10 maart 2009.
1.4.
Het hof heeft voorts ontvangen:
- —
de processtukken uit de eerste aanleg, behoudens het verzoekschrift ex artikel 284 Fw, alsmede het proces-verbaal van de zitting van de eerste aanleg;
- —
nadere stukken bij brief van 27 januari 2009 overgelegd door het UWV;
- —
brieven met bijlagen van 4 en 24 februari 2009 van mevrouw T. Bastiaans verbonden aan Integrale schuldhulpverlening Vorkmeer.
1.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Daarbij waren aanwezig namens het UWV de heer J.A.M. Janssen vergezeld van mr. Kraak, [geintimeerde] vergezeld van mr. Engelen alsmede mevrouw Bastiaans, werkzaam bij Vorkmeer. Laatstgenoemde heeft het verzoekschrift ex artikel 284 Fw overgelegd. Mr. Kraak heeft het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota, die hij aan het hof heeft overgelegd. Uitspraak is bepaald op heden.
2. De gronden van het verzoek
Voor de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het beroepschrift.
3. De beoordeling
3.1.
[geintimeerde] — een 46-jarige alleenstaande man zonder kinderen, die door een ongeval hersenletsel heeft opgelopen en nooit veel meer inkomen zal genieten dan op bijstandniveau — heeft zijn vijf schuldeisers een minnelijk akkoord aangeboden inhoudende dat ongeveer 4,95% van de vorderingen zal worden betaald door gedurende 36 maanden onder toezicht van Vorkmeer te sparen. De vijf schulden belopen in totaal € 25.828,56. De vordering van het UWV beloopt € 15.676,90 (4,95% daarvan komt overeen met € 776,-).
3.2.
Het UWV weigert in te stemmen met het akkoord. Bij inleidend verzoekschrift, op 5 december 2008 bij de rechtbank binnengekomen, is de toepassing van de WSNP en de vaststelling van schuldregeling (dwangakkoord) verzocht.
3.3.
De vorderingen van het UWV op [geintimeerde] zijn ontstaan omdat laatstgenoemde niet heeft voldaan op de op hem rustende inlichtingenplicht. Het gaat daarbij om vier aangelegenheden:
- ?
een WW-vordering ad € 12.073,42 uit 1999 (een strafrechtelijke veroordeling (10 uur taakstraf) is gevolgd);
- ?
een Ziektewetvordering ad € 6.174,37 van 15 juli 2003 (als transactie is een taakstraf van 60 uren opgelegd; deze is uitgevoerd);
- ?
een WW-vordering van € 60,95 uit 2006 (de compensatiedagen tussen 26 en 31 december 2005 waren niet gemeld);
een WW-boete van € 45,- uit 2006.
De boete is verrekend. In de aflopen bijna 10 jaren is door [geintimeerde] € 2.676,84 afgelost, als wettelijke rente niet in rekening wordt gebracht.
3.4.
Ingevolge lid 5 van artikel 287a Fw, zoals dat luidt sinds 1 januari 2008, wordt het verzoek toegewezen indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
3.5.
Het UWV stelt:
UWV heeft geweigerd in te stemmen met het aangeboden akkoord en heeft daartoe aangevoerd dat het bij overtreding van de inlichtingenplicht alleen de mogelijkheid heeft om mee te werken aan een minnelijke schuldsanering indien de looptijd op vijf jaar wordt gesteld (artikel 36 lid 2 en lid 3 WW en artikel 33 lid 2 en lid 3 ZW) en in deze periode de volledige aflossingscapaciteit wordt aangewend (artikel 36a WW, artikel 33a en artikel 6 van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering). Tevens dient tenminste de helft van de vordering te worden voldaan (art. 4.5 van de beleidsregel terug- en invordering). De boeten dienen volledig te worden voldaan.
Het UWV doet een beroep op de parlementaire geschiedenis bij de wetsvoorstel 31 586, regelende de wijziging van enkele socialezekerheidswetten teneinde de SVB en het UWV de mogelijkheid te geven om af te zien van het (verder) terugvorderen van onverschuldigd betaalde uitkering door medewerking aan voorstellen tot schuldregeling, welk wetsvoorstel wet is geworden, in werking getreden op 19 december 2008. In de memorie van toelichting staan de volgende passages:
‘De Wsnp beoogt een vereenvoudiging van de procedures en het beoordelingssysteem bij schuldsanering door een eenvoudiger tussenkomst van de rechter in situaties waarin duidelijk is dat een goede schuldregeling getroffen kan worden én de schuldeisers geen goede gronden hebben om medewerking te weigeren (zie artikel 287a, lid 5, van de Faillissementswet). Er volgt dan niet meer een uitgebreide verificatievergadering, maar een rechtstreekse tussenkomst van de rechter is mogelijk om een schuldregeling vast te stellen. De Wsnp beoogt eveneens een verlichting van de werklast voor de rechterlijke macht en de bewindvoerders. De rechter toetst het belang van de onwillige schuldeiser tegenover de belangen van de debiteur en de overige schuldeisers. Zonodig dwingt de rechter onredelijke crediteuren tot medewerking aan de anders tot stand gekomen schuldregeling.
Ook nu de wijziging van de Faillissementswet met de Wsnp in werking is getreden zullen het UWV en de SVB nog niet kunnen medewerken aan een minnelijk schuldsaneringstraject als de sociale zekerheidsregelgeving deze mogelijkheid niet biedt. Dit heeft tot gevolg dat de debiteur zich steeds tot de rechter moet wenden om het UWV en de SVB te dwingen tot medewerking. De rechter heeft daartoe echter maar beperkte mogelijkheden.
(…)’
Uitgesloten vorderingen
In dit wetsvoorstel worden vorderingen, ontstaan vanwege het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en waarbij als gevolg van dit gedrag een boete is opgelegd of waarvan aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie, expliciet uitgesloten van een buitengerechtelijke schuldregeling. Hieronder vallen naast de vordering zelf, in ieder geval de als gevolg van voornoemd gedrag opgelegde boetes en vorderingen ontstaan als gevolg van een vermoeden van opzet, misbruik of ander bedrieglijk handelen. In deze gevallen dient medewerking aan een buitengerechtelijke schuldregeling met finale kwijting niet aan de orde te komen.
Het UWV doet mede een beroep op de parlementaire geschiedenis op de wijziging van artikel 287a Fw (MvT wetsvoorstel 29 942), waar staat:
‘Had de schuldeiser gerechtvaardigde redenen om medewerking aan een schuldregeling te weigeren, dan zullen die erkend worden.’
Het UWV is van mening dat de genoemde wettelijke regelingen een gerechtvaardigde reden opleveren om instemming te weigeren.
3.6.
De rechtbank heeft het standpunt van UWV verworpen, kort gezegd, op de grond dat de door het UWV aangehaalde wetartikelen niet kunnen afdoen aan het in artikel 278a lid 5 Fw gestelde criterium.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt.
3.7.1.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank en maakt dat het zijne.
3.7.2.
Het door de schuldsaneringsrechter te hanteren toetsingskader ligt besloten in het hiervoor aangehaalde artikel 278a Fw. Deze bepaling is ouder dan de wet waarop het UWV een beroep doet. Daaruit valt af te leiden dat de wetgever met de wijzigingen in de WW en de Zw per 19 december 2008 welbewust de maatstaf uit de schuldsaneringsregeling in stand heeft willen laten.
Uit (de parlementaire geschiedenis op) de wet van 19 december 2008 blijkt voorts niet dat de wetgever afstand heeft willen doen van de volgende in de memorie van toelichting opgenomen gedachtegang die aan artikel 278a Fw ten grondslag ligt:
‘In het nieuwe artikel 287a wordt een regeling opgenomen die de mogelijkheid geeft de insolventierechter te verzoeken weigerachtige schuldeisers te dwingen tot medewerking aan een schuldregeling. Het wordt aan de rechter overgelaten te oordelen in welke concrete omstandigheden van het geval van een onredelijke weigering sprake is, zodanig dat schuldeisers tot medewerking gedwongen kunnen worden. Een bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers past daarbij niet. De rechter krijgt een volledig aanvraagdossier voorgelegd, wat de beoordeling van het verzoek tot gedwongen schuldregeling zal vereenvoudigen vergeleken met de rechter die momenteel in kort geding over dergelijke vorderingen oordeelt.’
3.7.3.
In de wet van 19 december 2008 ligt dus wel besloten dat de beleidsvrijheid van het UWV om in te stemmen met een buitengerechtelijk akkoord is ingeperkt, maar niet die van de schuldsaneringsrechter. Het tegendeel volgt bovendien uit de hiervoor in rov. 3.5 geciteerde tweede passage uit de memorie van toelichting: ‘in het geval het UWV op grond van de regeling niet mag instemmen met het akkoord dient de schuldenaar zich tot de rechter te wenden. Deze gang nu zou zinledig zijn als ook de rechter gebonden is dezelfde beperkingen als het UWV.’
3.7.4.
Weliswaar wordt in de memorie van toelichting — inhoudelijk juist — opgemerkt dat de rechter slechts beperkte mogelijkheden heeft (het toetsingskader van artikel 287a Fw behelst niet een gewone belangenafweging; er moet sprake zijn van een onevenredigheid van belangen, vgl. artikel 3:13 lid 2 BW), maar de mogelijkheden voor de rechter zijn daarmee nog niet dezelfde als die welke het UWV heeft. De rechter is bovendien bij de toetsing niet beperkt tot de belangen van schuldenaar en het UWV. Ook de belangen van de andere schuldeisers worden in ogenschouw genomen en die kunnen meebrengen dat toch sprake is van een onevenredigheid in die gevallen waarin aan de minimumnorm die voor het UWV geldt, niet is voldaan. Ook daarom kan de rechter, bij de vaststelling van het onderhavige (binnen)gerechtelijk (dwang)akkoord niet gebonden zijn aan de beperkingen die voor het UWV voor een buitengerechtelijk akkoord gelden.
3.7.5.
Het hof deelt de opvatting van de rechtbank dat sprake is van bedoelde onevenredigheid. De voorgestelde schuldregeling is voor [geintimeerde] en voor zijn crediteuren het hoogst haalbare. Toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarentegen ertoe leiden dat — gelet op de kosten van een bewindvoerder — er na drie jaar geen uitkering kan worden gedaan.
3.8. Ter goeder trouw
3.8.1.
Het UWV voert voorts aan dat niet is voldaan aan de eis van artikel 288a aanhef en onder b Fw. Niet voldoende aannemelijk is geworden dat [geintimeerde] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend (5 december 2008), te goeder trouw is geweest.
3.8.2.
Het UWV betwist niet dat [geintimeerde] de schulden te goeder trouw onbetaald kon laten. Zijn inkomen in de afgelopen jaren liet betaling van meer niet toe. Het debat tussen partijen gaat over de betekenis van het woordje ‘of’ en de vijfjaarstermijn. [geintimeerde] heeft aangevoerd dat het woordje ‘of’ zelfstandige betekenis heeft en niet mag worden gewijzigd in ‘en’ (zoals de RECOFA-richtlijn per 1 januari 2008 onder 7 wel doet). Het UWV betoogt dat de enkele omstandigheid dat een schuld ouder is dan vijf jaar, op zich zelf geen beletsel is om de schuldenaar de toegang tot de schuldsaneringsregeling te weigeren. De onderhavige schulden zijn niet te goeder trouw ontstaan, en dit karakter verandert niet door verloop van de termijn van vijf jaar, aldus het UWV. De nog onbetaald gebleven WW-vordering van € 60,95 is bovendien minder dan vijf jaar geleden ontstaan.
3.8.3.
Het hof is eerst van oordeel dat artikel 288a Fw niet van toepassing is nu het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling een subsidiair verzoek betreft, aan de behandeling waarvan de rechtbank niet is toegekomen.
Dit neemt evenwel niet weg dat bij de toets van artikel 287a lid 5 Fw, in het bijzonder de vraag of het UWV in redelijkheid niet tot weigering kon komen, het ontstaan van de schulden en het tijdsverloop sindsdien, in overweging genomen dient te worden.
3.8.4.
Het hof is gelet op de omstandigheden van het geval van oordeel dat het UWV het frauduleuze karakter dat ten grondslag ligt aan de vorderingen van het UWV, mede gelet op het tijdsverloop, in redelijkheid aan [geintimeerde] niet (meer) kan tegenwerpen. Het belang van [geintimeerde] om schuldenvrij te raken weegt thans zoveel zwaarder dan het belang van het UWV bij toepassing van adagium dat (en zeker recidiverende) fraude niet behoort te lonen, dat sprake is van bedoelde onevenredigheid. Bij de vordering ad € 60,95 is mede de hoogte van dit bedrag in aanmerking genomen.
3.9. Bevoorrechting
3.9.1.
Het UWV beroept zich op de artikelen 36d WW, 34aZW en 349 lid 2Fw.
Het hof stelt vast dat de artikelen 36d WW en 34a ZW zijn ingevoerd bij voornoemde op 19 december 2008 in werking getreden wet. De bevoorrechting waarop het UWV aanspraak maakt dateert derhalve van ná de indiening van het onderhavige verzoekschrift bij de rechtbank (5 december 2008). Het UWV beroept zich kennelijk op de onmiddellijke werking van deze bepalingen.
3.9.2.
Het hof is evenwel van oordeel dat de aard van de onderhavige procedure meebrengt dat, nadat de zaak aanhangig is gemaakt, er voor de verdere behandeling dient te worden uitgegaan van eerbiedigende werking ten aanzien van rechten ontleend aan de wet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het aanbieden van een akkoord veel voorbereiding meebrengt waarbij vaak meerdere schuldeisers betrokken. Veel van deze schuldeisers (hier: vier van de vijf) hebben ingestemd met het akkoord vóór het moment dat de wet wijzigde. Het beroep van het UWV op een bevoorrechting is tijdens de voorbereiding niet gedaan, althans daarvan is het hof niet gebleken. Honorering zou meebrengen dat het aangeboden akkoordpercentage gewijzigd moet worden. In dat geval kan niet meer worden uitgegaan van de instemming van andere schuldeisers. Tegen deze achtergrond is het beroep van het UWV op de bevoorrechting bovendien onevenredig bezwaarlijk.
3.10.
De conclusie is dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
3.11.
Op grond van artikel 287a lid 6 Fw dient het UWV in de proceskosten in hoger beroep te worden verwezen. In eerste aanleg zijn deze kosten niet in aanmerking genomen. Daartegen is geen grief gericht, zodat het vonnis ook in zoverre in stand moet blijven.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt het UWV in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geintimeerde] gevallen, tot op heden begroot op nihil voor vast recht en op € 894,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Fikkers en Pouw en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2009.