Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.3.2.4
3.3.2.4 Ne bis in idem als beginsel
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381058:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Star Busmann 1955, nr. 392, p. 558 en p. 562.
Star Busmann 1955, nr. 392, p. 558.
Veegens 1972, p. 30-32.
HR 26 januari 1917, NJ 1917, p. 224 en WPNR 2474, p. 248 (EMM).
HR 12 juni 1970, NJ 1970, 375.
Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 122.
Beukers 1994, p. 108 en 110/111.
Vgl. dan ook Star Busmann/Rutten 1972, nr. 422, waarin het ne bis in idem-beginsel een minder vergaande strekking wordt toegekend: 'Intussen houdt het 'ne bis in idem' slechts een verbod in van nodeloze herhaling. Indien de eiser bij de herhaling een rechtmatig belang heeft geldt het niet.'
HR 10 juni 1983, NJ 1983, 797.
80. Ten slotte verdient de vraag of het burgerlijk procesrecht een zelfstandig verbod van herhaling kent aandacht. In het verleden heeft deze vraag processualisten verdeeld gehouden. Star Busmann betoogde dat het beginsel dat 'indien een processueele handeling op normale wijze heeft plaats gevonden, herhaling van dezelfde handeling, strekkende tot hetzelfde doel, achterwege behoort te blijven', het 'ne bis in idem-beginsel'1, direct uit de strekking van het burgerlijk geding zelve voortvloeit. Dit heeft immers ten doel de rechtsbetrekking tussen partijen naar aanleiding van de daarover gerezen geschilpunten uiteindelijk te bepalen, aldus Star Busmann. Wanneer die functie is vervuld, moet volgens hem 'in redelijkheid worden aanvaard, dat daarmede het laatste woord is gesproken'.2 Het gezag van gewijsde was in zijn ogen 'slechts' een toepassing van dit algemene ne bis in idem-beginsel. Ook Veegens meende dat het verbod van herhaling niet gemist kan worden.3
Laatstgenoemde heeft betoogd dat het ne bis in idem-beginsel door de Hoge Raad is erkend in het in 1917 gewezen arrest De Vierkleur/Crossley-Motoren.4 In de zaak die tot dit arrest voerde had het hof in hoger beroep geoordeeld dat 'het niet aangaat en in strijd is met eene gezonde rechtsorde' om, nadat een zaak door de rechter is beslist, diezelfde zaak ten tweede male aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof met die beslissing, 'die rust op algemeene rechtsbeginselen', geen wetsartikelen had geschonden.
In 1970 heeft de Hoge Raad echter op een in het belang der wet voorgedragen en gevorderde cassatie5, ten aanzien van het beroep op het ne bis in idem-beginsel in het cassatiemiddel, overwogen 'dat, wat er zij van dit beginsel, toepassing daarvan in ieder geval achterwege dient te blijven waar zij tot ongewenste gevolgen zou kunnen leiden'. In de casus die aan deze uitspraak ten grondslag lag, zou een toepassing van het beginsel volgens de Hoge Raad tot het ongewenste gevolg leiden dat verzoeker mogelijkerwijs buiten zijn schuld van zijn recht verstoken zou blijven en reeds daarom kwam het 'ne bis in idem' niet voor toepassing in aanmerking.
81. Hugenholtz/Heemskerk merkt op dat een algemeen ne bis in idem-beginsel overbodig is, gezien de regeling van het gezag van gewijsde.6 Beukers meent voorts dat de regel ne bis in idem niet alleen overbodig is, maar bovendien onwenselijk. Omdat toepassing van het ne bis in idem volgens haar impliceert dat na het instellen van een rechtsvordering het aan het materiële subjectieve recht gekoppelde vorderingsrecht verloren gaat7, zou de vraag of eiser bij het opnieuw aanhangig maken van een herhaalde vordering belang heeft, niet meer aan de orde kunnen komen. Terecht merkt
zij op dat eiser echter bij uitzondering een gerechtvaardigd belang kan hebben bij het opnieuw instellen van een reeds toegewezen vordering.8 Als voorbeeld daarvan verwijst Beukers naar het arrest Peeters/Bogaers9, waarin de Hoge Raad overwoog:
'Geen rechtsregel, ook niet die vervat in art. 1954 [oud, vcal] BW, staat in de weg aan toewijzing van een vordering in kort geding ter verkrijging van een nieuwe ontruimingstitel in een geval als het onderhavige, waarin blijkens 's Hofs overwegingen wisselingen in de persoon van de betrokkenen bij de executie hebben plaatsgehad waardoor de executie van de eerste titel op moeilijkheden was gestuit, de veroordeelde tegen die executie bezwaar was blijven maken en er behoefte bestond duidelijk tot uitdrukking te brengen dat de tenuitvoerlegging kon geschieden met de sterke arm.'
Een algemeen geldend verbod van herhaling van proceshandelingen als procesrechtelijk beginsel is al met al te stringent. Desalniettemin kan het verbod mijns inziens als beginsel, waarop onder bijzondere omstandigheden uitzonderingen mogelijk zijn, worden gehandhaafd. De inhoud en ratio van het beginsel zijn duidelijk, welhaast te beschouwen als producten van het gezonde verstand. Het door Beukers opgeworpen bezwaar dat de toepassing van het beginsel tot gevolg zou hebben dat de vraag of eiser een gerechtvaardigd belang heeft bij de herhaling van een reeds eerder berechte vordering, niet meer aan de orde zou kunnen komen, gaat uit van een te vergaande strekking van het beginsel. Anders dan Beukers betoogt, brengt toepassing van het beginsel immers niet noodzakelijkerwijs mee dat door het instellen van een rechtsvordering het aan het materiële subjectieve recht gekoppelde vorderingsrecht verloren gaat. Beter kan men de strekking van het beginsel, toegespitst op de herhaling van een vordering, zo opvatten, dat op grond van dit beginsel in het concrete geval kan worden aangenomen dat het recht om een bepaalde rechtsvordering in te stellen (het vorderingsrecht) te niet is gegaan, doordat eiser al eerder op dezelfde gronden eenzelfde vordering heeft ingesteld, die door de rechter inhoudelijk is berecht. Nu het echter om een beginsel gaat, kunnen bijzondere omstandigheden, zoals de omstandigheden die zich in het bovengenoemde arrest Peeters/Bogaers voordeden, uitzonderingen op de regel die uit het beginsel voortvloeit rechtvaardigen. Dergelijke uitzonderingen doen niet af aan de kracht van het beginsel. Wel lijkt de toegevoegde waarde van het beginsel als grond voor de afwijzing van een herhaalde vordering gering, naast de rechtskracht vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het leerstuk misbruik van procesrecht.