ABRvS, 25-02-2015, nr. 201404013/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:536
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-02-2015
- Zaaknummer
201404013/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:536, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft de minister aan de vennootschap krachtens artikel 27, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet) twee eisen gesteld betreffende de wijze waarop bepalingen gesteld bij of krachtens de Arbowet moeten worden nageleefd.
201404013/1/A3.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2014 in zaak nr. 13/10068 in het geding tussen:
[de vennootschap], gevestigd te [plaats] (Bulgarije),
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft de minister aan de vennootschap krachtens artikel 27, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet) twee eisen gesteld betreffende de wijze waarop bepalingen gesteld bij of krachtens de Arbowet moeten worden nageleefd.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft de minister het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2014 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2013 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.W.J. Crommelin, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Arbowet, kan een daartoe aangewezen toezichthouder aan een werkgever een eis stellen betreffende de wijze waarop een of meer bepalingen gesteld bij of krachtens deze wet moeten worden nageleefd.
Ingevolge het tweede lid vermeldt een eis van welke regelen hij de wijze van naleving bepaalt en bevat hij de termijn waarbinnen eraan moet zijn voldaan.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, is de werkgever verplicht om aan de eis te voldoen voor zover zulks bij de eis is bepaald.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid is er in elk geval sprake van valgevaar bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, openingen in vloeren, of als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen.
Ingevolge het derde lid worden hekwerken en leuningen als doelmatig aangemerkt indien zij tenminste tot 1 meter boven het werkvlak beveiliging bieden tegen vallen, dan wel voldoen aan het voor vloerafscheiding bepaalde bij of krachtens het Bouwbesluit 2012.
Ingevolge artikel 7.4, derde lid, is een arbeidsmiddel zodanig geplaatst, bevestigd of ingericht en wordt zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals verschuiven, omvallen, kantelen, getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, oververhitting, brand, ontploffen, blikseminslag en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen.
Ingevolge artikel 7.18b, eerste lid, zijn in aanvulling op de artikelen 7.18 en 7.18a hijs- en hefwerktuigen die zijn bestemd en ingericht voor het hijsen of heffen van personen, met zodanige voorzieningen uitgerust dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat:
a. het hijs- of hefplatform voor personen naar beneden valt,
b. personen van dit platform vallen,
c. een persoon die van het hijs- of hefwerktuig gebruik maakt wordt verpletterd, beklemd raakt of wordt aangestoten, in het bijzonder als gevolg van een onopzettelijk contact met een voorwerp.
2. Uit het besluit van 30 oktober 2013 blijkt het volgende.
Tijdens een inspectie in een champignonkwekerij is door inspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid geconstateerd dat medewerkers van de vennootschap staande op plukplatforms aan de pluklorries bezig waren met plukken van champignons. De stahoogte was 230 centimeter. Rondom de plukplatforms was geen hekwerk aangebracht. Daardoor was er gevaar voor vallen van hoogte. In de val kon het lichaam of delen daarvan gemakkelijk in aanraking komen met delen van de tegenoverliggende champignonstelling en/of de muur en de daaraan verticaal gemonteerde verlichtingsarmaturen met kunststof kap. Hierdoor was er gevaar voor ernstig letsel, zoals breuken en kneuzingen. Bovendien blijkt uit overgelegde foto's dat plastic kratten op de vloer staan, die eveneens een verhoogd risico op letsel opleveren.
Voorts is geconstateerd dat de pluklorries bovenaan zijn voorzien van wielen die over een geleiderail lopen. Door de pluklorries slechts enkele centimeters op te tillen, kunnen deze gemakkelijk uit de geleiderail worden gelicht. De lorrie valt dan van de stelling en kan daarbij medewerkers raken. Ook bestaat het gevaar dat een medewerker van de lorrie valt als de lorrie onbedoeld wordt uitgelicht terwijl een medewerker op het platform staat.
2.1. Gelet op hetgeen tijdens de inspectie is geconstateerd is de eis gehandhaafd dat rondom de plukplatforms een hekwerk met een minimale hoogte van 1 meter moet worden aangebracht. Dit hekwerk moet zijn voorzien van een tussenregel en de opening onder de bovenste regel moet een zodanige afmeting hebben dat een bal van 50 centimeter er niet doorheen kan.
Voorts is de eis gehandhaafd dat pluklorries moeten worden voorzien van een uitlichtbeveiliging die voorkomt dat een pluklorrie ongewild uit de geleiderail kan worden gelicht.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de plastic kratten op de vloer en de tegenoverliggende champignonstelling het risico op vallen niet vergroten. Voorts brengt de aanwezigheid van plastic kratten op de vloer naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat wordt gewerkt boven een gevaarlijk oppervlak, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2012 in zaak nr. 201104728/1/H3 en de daarin genoemde nota van toelichting.
Voorts biedt het besluit van 30 oktober 2013 naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende handvatten voor de conclusie dat de pluklorries zonder uitlichtbeveiliging ongewild uit de geleiderail kunnen worden gelicht. De stukken in het dossier bevatten onvoldoende technische aanwijzingen voor deze conclusie, die door de vennootschap wordt bestreden, aldus de rechtbank.
Gelet op het vorenstaande berust het besluit van 30 oktober 2013 naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering.
4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen valgevaar bestaat bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden en zij daarom tevens ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij ten onrechte de eis heeft gesteld dat een hekwerk rondom de plukplatforms moet worden aangebracht. Daartoe voert hij aan dat uit de toelichting bij het Arbobesluit blijkt dat onder risicoverhogende omstandigheden ook moeten worden verstaan omstandigheden die de gevolgen van een val vergroten. Daarbij is van belang dat door de vennootschap bij de rechtbank twee foto's zijn overgelegd, waaruit blijkt dat de ruimte tussen de champignonstellingen zodanig krap is, dat bij een val van een plukplatform het gevaar bestaat dat de betreffende medewerker de tegenoverliggende champignonstelling raakt. Daarnaast staan plastic kratten op de vloer die het risico op letsel bij vallen vergroten. Voorts is de rechtbank voorbij gegaan aan de uitspraak van dezelfde rechtbank van 6 december 2013 in het geding tussen de vennootschap en de minister over twee bevelen tot stilleggen van de werkzaamheden, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat ernstig gevaar voor personen bestond en van een motiveringsgebrek niet is gebleken.
Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stukken in het dossier onvoldoende technische aanwijzingen bevatten voor de conclusie dat de pluklorries zonder uitlichtbeveiliging ongewild uit de geleiderail kunnen worden gelicht. Daartoe verwijst de minister naar het besluit van 12 juni 2013, waarin is toegelicht dat pluklorries zijn bedoeld en geconstrueerd om naar behoefte te worden aangebracht en verwijderd. Dit gebeurt door de lorries rechtstandig op te tillen en daarna boven uit de geleiderail te lichten. De pluklorrie hangt los in de geleiderail en kan daarom bij een onbedoelde actie daar worden uitgestoten of getild. Uit ongevallen in de praktijk blijkt dat dit kan voorkomen, waardoor medewerkers van het plukplatform vallen of worden geraakt door een vallende pluklorrie.
4.1. De Afdeling oordeelt als volgt.
In de toelichting bij artikel 3.16, tweede lid, van het Arbobesluit (Stb. 2006, 674, p. 12) is vermeld dat in deze bepaling is opgenomen dat bij omstandigheden die het risico van vallen vergroten maatregelen moeten worden genomen. Bij omstandigheden die het risico van vallen vergroten kan gedacht worden aan weersomstandigheden, het werken boven een gevaarlijk oppervlak of het werken met gevaarlijke arbeidsmiddelen. Hieruit volgt dat onder risicoverhogende omstandigheden ook moeten worden verstaan omstandigheden die de gevolgen van een val vergroten. Dit in aanmerking genomen heeft de minister zich, gelet op de beperkte ruimte tussen de champignonstellingen en/of de muur, de aan de muur bevestigde lichtarmaturen met kunststof kap en de aanwezigheid van plastic kratten op de vloer, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat risicoverhogende omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, van het Arbobesluit, die bij een val van een plukplatform het risico op letsel vergroten. Dat de op de vloer aanwezige plastic kratten het vloeroppervlak op zichzelf niet gevaarlijk maken, betekent niet dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij een val van een plukplatform deze kratten het risico op letsel bij de desbetreffende medewerker vergroten.
Gelet op het vorenstaande behoeft het betoog van de minister dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan voornoemde uitspraak van 6 december 2013 in het geding tussen de vennootschap en de minister over twee bevelen tot stilleggen van de werkzaamheden geen bespreking.
4.2. Voorts is tijdens de inspectie geconstateerd dat de pluklorries gemakkelijk uit de geleiderail kunnen worden gelicht. De stelling van de vennootschap dat de pluklorries zodanig zijn bevestigd dat een pluklorrie niet ongewild uit de geleiderail kan worden gelicht, is door de vennootschap niet met stukken gestaafd. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 30 oktober 2013 onvoldoende handvatten biedt voor de conclusie dat de pluklorries zonder uitlichtbeveiliging ongewild uit de geleiderail kunnen worden gelicht.
4.3. De betogen slagen.
5. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu hetgeen in beroep door de vennootschap is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de minister de aan de vennootschap opgelegde eisen ten onrechte heeft gehandhaafd, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het tegen het besluit van 30 oktober 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2014 in zaak nr. 13/10068;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
382.