De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.2:2.3.2 Verruiming in de rechtspraak van de mogelijkheden om bescheiden op te vragen?
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.2
2.3.2 Verruiming in de rechtspraak van de mogelijkheden om bescheiden op te vragen?
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS377089:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 20 mei 1921, NJ 1921, 788(Weisbard c.s./De Ridder).
HR 31 januari 1947, NJ 1948, 115(Baus/De Koedoe).
HR 20 mei 1921, NJ 1921, 788(Weisbard c.s./De Ridder).
Zie onder meer over de oud vaderlandse rechtsgeschiedenis nader: Van Kuyk 1921 p. 301-302.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Hoewel de Hoge Raad nog in 1911 met grote stelligheid verkondigde dat op te vragen bescheiden gemeenschappelijke eigendom moesten zijn, werd die opvatting in 19211 verlaten. Volgens de Hoge Raad gaat de wettelijke regeling niet terug naar het Franse recht, maar is deze ontleend aan Oud Hollandse recht en blijkt daaruit geenszins dat opgevraagde bescheiden gemeenschappelijke eigendom zouden moeten zijn. In dit arrest, waarvan de conclusie is herhaald in 1947,2 verlangt de Hoge Raad niet meer dat degene die stukken opvraagt mede-eigenaar van de stukken is. De Hoge Raad acht toereikend dat degene die de stukken opvraagt daarop enig recht als bewijsstuk kan laten gelden. De motivering luidt dat toch uit de geschiedenis van de bepalingen blijkt en ook in den tekst van de bepalingen tot uitdrukking is gekomen, dat de wetgever de bevoegdheid tot het vorderen van de uitlevering van een titel, met uitsluiting van wie slechts belang bij die uitlevering hebben, wilde toekennen aan een ieder, die op de titel, als bewijsstuk, enig recht kan doen gelden.3
Tot dit oordeel kwam de Hoge Raad, nadat de P-G had aangegeven, dat Romeins recht geen gemeenschappelijke eigendom verlangde, dat oud-vaderlandse rechtsgeleerden4 dat ook niet plachten te doen én dat in de wetsgeschiedenis was opgemerkt, dat een stuk, waarmee het bestaan van een verbintenis kon worden aangetoond, overgelegd moest worden. De verwijzing door de P-G naar die passage uit de parlementaire geschiedenis is in zoverre opmerkelijk, dat deze passage stond opgenomen in de toelichting op de meer ruimhartige regeling die werd bepleit vóór de Belgische opstand in 1830. Deze ruimhartiger toelichting verloor haar betekenis toen de wetgever na 1830 voor een meer restrictieve benadering koos.
Als gevolg van deze ruimhartiger benadering kon in de zaak uit 1921 één van de oprichters aanspraak maken op een overeenkomst tot oprichting van een N.V. tot exploitatie van een bioscoop. Daarentegen kon in de zaak uit 1947 een winst-gerechtigde commissaris geen aanspraak maken op inzage in de volledige boekhouding van de vennootschap. De feitenrechter achtte dat verzoek te algemeen, waarop de commissaris in cassatie liet opmerken, dat dit algemene karakter aan toewijzing niet in de weg stond. Volgens hem lag het meer op de weg van degene die de boeken heeft gehouden en onder zich heeft, dan op die van hem, om specifiek op te geven, welke delen van de boekhouding licht zouden kunnen verschaffen met betrekking tot de punten, waartegen de commissaris bezwaren heeft gemaakt. De Hoge Raad maakte aan de toelichting op het cassatiemiddel geen woorden vuil en overwoog in reactie daarop slechts dat de beslissing van het hof juist was. Met de blik van nu kunnen beide uitspraken blijk geven van een genuanceerde benadering, waarbij concrete verzoeken makkelijker en ruime verzoeken moeilijker kansrijk zijn. Dat de Hoge Raad op die wijze tot zijn oordeel is gekomen, blijkt echter niet uit de uitspraak uit 1947.