Hof Leeuwarden, 02-04-2008, nr. 0600147
ECLI:NL:GHLEE:2008:BC8793
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
02-04-2008
- Zaaknummer
0600147
- LJN
BC8793
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2008:BC8793, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 02‑04‑2008; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BL8502
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL8502, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 02‑04‑2008
Inhoudsindicatie
aar het oordeel van het hof heeft mr. [naam betrokkene] blijkens de hierboven onder 16.1 geciteerde passage van zijn brief van 21 januari 1998 voldoende duidelijk gemaakt dat op basis van de zijdens het ministerie verstrekte informatie destijds in 1991 de karnemelk niet in het aanvraagformulier werd genoemd, maar dat in de bijlage bij het formulier wel de aandacht werd gevestigd op de productie van karnemelk. Ook in zijn beroepschrift d.d. 23 maart 1999 (zie r.o. 16.4) schrijft mr. [naam betrokkene] dat in de aanvraag van 1991, gelet op de uitleg die in 1991 door de minister aan de BSZB werd gegeven, niet was verzocht om toewijzing van een heffingvrije hoeveelheid wegens geleverde karnemelk. 17.1. Dat de minister het namens [appellant] gedane verzoek van mr. [naam betrokkene] om alsnog quotum ter zake van de in 1990 geleverde karnemelk toe te kennen, heeft opgevat als een verzoek om terug te komen op een eerder besluit, tegen welke zienswijze mr. [naam betrokkene] in zijn beroepschrift ageert (zie r.o. 16.4), is naar het oordeel van het hof, gelet op het vorenoverwogene, niet te wijten aan onbekwaam c.q. onzorgvuldig handelen van mr. [naam betrokkene]. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat [appellant] niet dan wel onvoldoende (onderbouwd) heeft betwist dat, zoals Tuinman Sleijfer stelt, een aanvraag voor toewijzing van een heffingvrije hoeveelheid ingevolge art. 11 van de BSZB niet op ieder willekeurig moment kon worden ingediend, maar moest worden ingediend vóór 16 november 1991, zodat [appellant] niet de mogelijkheid had om een nieuwe aanvraag in te dienen. Het hof is dan ook van oordeel dat mr. [naam betrokkene] bij het inkleden van het onderhavige verzoek van 1998 aan de minister heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan.
Partij(en)
Arrest d.d. 2 april 2008
Rolnummer 0600147
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. J.B. Dijkema,
tegen
de maatschap Tuinman Sleijfer Advocaten,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna in enkelvoud te noemen: Tuinman Sleijfer,
procureur: mr. A.H. van der Wal.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 14 december 2005 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 maart 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Tuinman Sleijfer tegen de zitting van 29 maart 2006.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voorzover de wet zulks toelaat, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, d.d. 14 december 2005 in de zaak met het rolnummer 66148 / HA ZA 04-826 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- 1.
Primair
Voor recht te verklaren dat geïntimeerde onrechtmatig en in strijd met zijn opdracht handelde door geen beroep in te stellen tegen de beschikking van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 4 mei 1994 en voor recht te verklaren dat de schade die uit dit onrechtmatig handelen voortvloeit in ieder geval bestaat uit de kosten die [appellant] moet maken om 251.125 kilogram melkquotum aan de te kopen, de kosten die [appellant] maakte vanwege het leasen van melkquotum sinds 1997 en de opbrengstderving die [appellant] leed vanwege het feit dat hij sinds 1997 niet meer het resterende deel van karnemelk kon leveren, welke schade, vermeerderd met de wettelijke rente van januari 1997, nader dient te worden opgemaakt bij staat dan wel bij de hiertoe bij wet vastgestelde procedure en te worden vereffend bij wet;
2.
Subsidiair
Voor recht te verklaren dat geïntimeerde onrechtmatig en in strijd met zijn opdracht handelde door:
- -
in het herzieningsverzoek d.d. 21 januari 1998 en het bezwaarschrift en het beroepschrift gericht tegen de afwijzing hiervan niet en of onvoldoende te wijzen op het feit dat (naar eigen zeggen) in 1991 geen aanvraag ten behoeve van karnemelk was ingediend
- -
in het bezwaarschrift d.d. 23 april 1992 (naar eigen zeggen) geen bezwaar te maken tegen het niet toekennen van quotum ten behoeve van karnemelk;
en voor recht te verklaren dat de schade die uit dit onrechtmatig handelen voortvloeit in ieder geval bestaat uit de kosten die [appellant] moet maken om 251.125 kilogram melkquotum aan de te kopen, de kosten die [appellant] maakte vanwege het leasen van melkquotum sinds 1997 en de opbrengstderving die [appellant] leed vanwege het feit dat hij sinds 1997 niet meer het resterende deel van karnemelk kon leveren, welke schade, vermeerderd met de wettelijke rente van januari 1997, nader dient te worden opgemaakt bij staat dan wel bij de hiertoe bij wet vastgestelde procedure en te worden vereffend bij wet;
primair en subsidiair
Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van het geding, daaronder begrepen die van eventuele getuigen en/of deskundigen, met bepaling dat deze kosten binnen zeven dagen na het te dezen te wijzen vonnis moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan gedaagde tevens wettelijke rente over deze kosten zal zijn verschuldigd."
Bij memorie van antwoord is door Tuinman Sleijfer verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"de grieven te verwerpen en te bekrachtigen het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, één en ander uitvoerbaar bij voorraad."
Door [appellant] is in het voorwaardelijk incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"de grief in incidenteel appel te verwerpen en te bekrachtigen dat er sprake is van een beroepsfout aan de zijde van mr. [naam betrokkene], met veroordeling van Tuinman in de kosten van dit incident."
Voorts heeft [appellant] een akte genomen, waarna Tuinman Sleijfer een antwoordakte heeft genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel tien grieven opgeworpen.
Tuinman Sleijfer heeft in het incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
In het principaal appel
- 1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 3 (3.1 t/m 3.17) van genoemd vonnis d.d. 14 december 2005 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
- 2.
Waar het debat tussen partijen zich in eerste aanleg volledig toespitste op de schade als gevolg van het niet toekennen van melkquotum voor karnemelk, stelt [appellant] thans expliciet (zie de memorie van grieven sub 23, alsmede de toelichting op de grieven 1 en 3) dat zijn vordering mede ziet op de schade die voortvloeit uit het niet toekennen van een hoger melkquotum voor de overige zure boerderijzuivelproducten. Nu Tuinman Sleijfer in de memorie van antwoord sub 2.5 erkent dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de andere zuivelproducten niet in haar beoordeling heeft meegenomen, zal het hof ervan uitgaan dat zij heeft begrepen dat de vordering van [appellant] mede betrekking heeft op de thans aan de orde zijnde schade. Aangezien de rechtbank niet op de schade wegens het niet toekennen van een hoger melkquotum voor de overige zure boerderijzuivelproducten is ingegaan, bevat het vonnis op dit punt een omissie. Het hof zal er derhalve bij de behandeling van de primaire vordering van uitgaan dat deze mede betrekking heeft op schade wegens het niet toekennen van een hoger melkquotum voor de overige zure boerderijzuivelproducten.
De primaire vordering
- 3.
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat mr. [naam betrokkene] een beroepsfout heeft gemaakt door geen beroep in te stellen tegen het besluit van 4 mei 1994 (zie r.o. 10 van het bestreden vonnis, waartegen de incidentele grief is gericht), zijnde de grondslag voor de primaire vordering, en indien er tevens veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat deze beroepsfout heeft geleid tot de door [appellant] gevorderde schade, komt aan de orde het verweer van Tuinman Sleijfer dat de rechtsvordering van [appellant] tot vergoeding van deze schade ingevolge art. 3:310 lid 1 BW is verjaard.
- 4.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
- 4.1.
Vooropgesteld dient te worden dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen (zie o.m. HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112).
- 4.2.
Naar het oordeel van het hof was [appellant] daadwerkelijk in staat een rechtsvordering in te stellen vanaf het moment dat hij wist dat [naam betrokkene] geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 4 mei 1994. Voor het antwoord op de vraag of, en zo ja in welke mate, [appellant] als gevolg van de (veronderstelde) beroepsfout schade heeft geleden, moet in beginsel worden beoordeeld hoe het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna ook wel: het CBB) - indien [appellant] destijds beroep zou hebben ingesteld - zou hebben behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden ingeschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [appellant] in dit beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad (zie o.m. HR 16 februari 2007, NJ 2007, 256). De omstandigheid dat [appellant] aanvankelijk in rechtsdwaling verkeerde met betrekking tot de eis van een quotum voor karnemelk, vermag voorts geen invloed te hebben op de aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn (zie HR 26 november 2004, NJ 2006, 115). Anders dan [appellant] ingang wil doen vinden, begon de verjaringstermijn derhalve niet pas te lopen vanaf de dag volgende op 4 juli 2001, de datum waarop het CBB afwijzend besliste op het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar in de herzieningsfase, noch pas vanaf de dag volgende op 1 september 1997, de datum waarop het CBB in de zaak [zaak A] bepaalde dat ook ten behoeve van karnemelk quotum vereist is; een en ander voor wat betreft de fout in relatie tot het quotum voor karnemelk.
- 5.
[appellant] heeft de stelling van Tuinman Sleijfer dat hij tijdens een bespreking met mr. [naam betrokkene] die in ieder geval vóór 10 december 1996 heeft plaatsgevonden, ermee bekend is geworden dat geen beroep was ingesteld, niet betwist, zodat de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in beginsel was verstreken toen [appellant] Tuinman Sleijfer op 10 december 2001 aansprakelijk stelde.
- 6.
[appellant] heeft nog gesteld dat de verjaring ingevolge art. 3:318 BW is gestuit doordat mr. [naam betrokkene] zijn aansprakelijkheid tijdens een bespreking met [appellant] heeft erkend. Daargelaten dat Tuinman Sleijfer betwist dat mr. [naam betrokkene] een dergelijke aansprakelijkheid heeft erkend, heeft Tuinman Sleijfer onbetwist gesteld dat vorenbedoelde bespreking, waarin de vermeende erkenning volgens [appellant] is gedaan, in ieder geval vóór 10 december 1996 heeft plaatsgevonden. Dit brengt mee dat, wat er zij van de gestelde erkenning van aansprakelijkheid, de vordering naar het oordeel van het hof in beginsel alsnog is verjaard.
- 7.
Voorts doet [appellant] een beroep op een beweerdelijk door hem met mr. [naam betrokkene] gemaakte afspraak, inhoudende dat de eventuele aansprakelijkstelling van Tuinman Sleijfer zou worden uitgesteld totdat duidelijk was wat de uitkomst van het herzieningsverzoek, dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde beslissing van het CBB van 4 juli 2001, zou zijn. Daargelaten dat Tuinman Sleijfer deze afspraak betwist, is de door [appellant] gestelde afspraak inhoudelijk dermate vaag dat daaraan niet het rechtsgevolg zou kunnen worden verbonden dat de aanvang van de vijfjarige verjaringstermijn - in afwijking van art. 3:310 lid 1 BW - naar een latere datum (welke?) is opgeschoven. Het hof passeert dan ook het in dit verband door [appellant] gedane bewijsaanbod.
- 8.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te stellen dat tussen partijen onderhandelingen gaande waren die meebrengen dat Tuinman Sleijfer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt door zich thans te beroepen op verjaring (zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 195), overweegt het hof dat van zodanige onderhandelingen niet dan wel onvoldoende is gebleken.
- 9.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof in het midden kan laten of mr. [naam betrokkene] een beroepsfout heeft gemaakt door geen beroep in te stellen tegen het besluit van 4 mei 1994 en tevens of, en zo ja in welke mate, deze (eventuele) beroepsfout heeft geleid tot schade voor [appellant]. Het hof komt dan ook niet toe aan een bespreking van de (voorwaardelijke) incidentele grief van Tuinman Sleijfer.
- 10.
De primaire vordering komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
De subsidiaire vordering
- 11.
Aan de subsidiaire vordering legt [appellant] de volgende beweerdelijke beroepsfouten van mr. [naam betrokkene] ten grondslag:
1) het in de herzieningsprocedure niet dan wel onvoldoende wijzen op het feit dat in 1991 geen aanvraag ten behoeve van karnemelk was ingediend;
2) het in het bezwaarschrift van 23 april 1992 geen bezwaar maken tegen het niet toekennen van melkquotum voor karnemelk.
Met betrekking tot het bezwaarschrift van 23 april 1992
- 12.
Ten aanzien van de hiervoor als tweede weergegeven grondslag voor de subsidiaire vordering overweegt het hof als volgt.
- 12.1.
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het door [appellant] gestelde nalaten van mr. [naam betrokkene] als een beroepsfout moet worden aangemerkt en indien er tevens veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat deze beroepsfout tot schade voor [appellant] heeft geleid, dient wederom te worden beoordeeld of de rechtsvordering van [appellant] tot vergoeding van deze schade ingevolge art. 3:310 lid 1 BW is verjaard. Het hof gaat er daarbij van uit dat het beroep van Tuinman Sleijfer op verjaring redelijkerwijs aldus dient te worden opgevat dat dit mede ziet op de onderhavige vordering. Hiertoe neemt het hof in aanmerking dat Tuinman Sleijfer, nadat [appellant] zijn eis bij conclusie van repliek in eerste aanleg had vermeerderd met de onderhavige subsidiaire vordering, bij conclusie van dupliek haar preliminaire verweer dat "de vordering" is verjaard handhaaft, zónder daarbij de subsidiaire vordering uit te sluiten, terwijl het ook niet aannemelijk is dat Tuinman Sleijfer zodanige uitsluiting beoogd heeft, nu de aan de subsidiaire vordering ten grondslag gelegde beroepsfout van een nog eerdere datum is dan de aan de primaire vordering ten grondslag gelegde beroepsfout.
- 12.2.
Naar het oordeel van het hof was [appellant] daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van schade ter zake van de thans aan de orde zijnde (veronderstelde) beroepsfout in te stellen vanaf het moment dat hij bekend was met de inhoud van het bewaarschrift d.d. 23 april 1992, althans met de inhoud van de motivering van het bezwaar d.d. 10 augustus 1992. Nu [appellant] niet heeft bestreden dat hij van de genoemde stukken destijds in 1992 heeft kennisgenomen, moet het ervoor worden gehouden dat de vijfjarige verjaringstermijn reeds geruime tijd was verstreken ten tijde van het indienen van de onderhavige eis bij conclusie van repliek d.d. 27 april 2005.
- 12.3.
Voor zover in de stellingen van [appellant] ligt besloten dat hij zich erop beroept dat hij er pas in de loop van de onderhavige procedure mee bekend is geworden dat het bezwaarschrift geen betrekking had op het melkquotum voor karnemelk, overweegt het hof als volgt. De eis van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon gaat niet zover dat niet alleen vereist is dat de benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (zie HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 en HR 5 januari 2007, 320). Het hof acht voor de aanvang van de verjaringstermijn dan ook beslissend het moment waarop [appellant] kennis heeft genomen van de inhoud van het bezwaarschrift c.q. de motivering daarvan, dat - zoals het hof hiervoor onder 12.2 heeft overwogen - zich in 1992 voordeed.
- 13.
Het hof kan derhalve in het midden laten of het geen bezwaar maken tegen het niet toekennen van melkquotum voor karnemelk in het bezwaarschrift d.d. 23 april 1992 als een beroepsfout van [naam betrokkene] dient te worden aangemerkt en, zo ja, of (en in welke mate) deze beroepsfout tot schade voor [appellant] heeft geleid.
- 14.
De grieven falen in zoverre.
Met betrekking tot de herzieningsfase
- 15.
Thans is aan de orde de hiervoor als eerste weergegeven grondslag voor de subsidiaire vordering, te weten de gestelde beroepsfout, bestaande in het in de herzieningsprocedure door mr. [naam betrokkene] niet dan wel onvoldoende wijzen op het feit dat in 1991 geen aanvraag ten behoeve van karnemelk was ingediend. De rechtbank heeft dit onderdeel van de vordering afgewezen op de grond dat uit de uitspraak van het CBB van 4 juli 2001 niet blijkt dat het verzoek van 21 januari 1998 wel zou zijn gehonoreerd, indien dit niet als herzieningsverzoek zou zijn aangemerkt, zodat [appellant], aldus de rechtbank, onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat sprake is van een (schade veroorzakende) beroepsfout van mr. [naam betrokkene] (zie r.o. 14.2 van het bestreden vonnis). Tegen dit oordeel is grief 9 gericht. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
- 16.
Het verloop van de herzieningsprocedure vat het hof als volgt samen.
- 16.1.
Mr. [naam betrokkene] heeft bij brief van 21 januari 1998 bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: het ministerie of de minister) aandacht gevraagd voor de situatie waarin [appellant] - na wijziging van het beleid van het ministerie naar aanleiding van de uitspraak van het CBB d.d. 1 september 1997 in de [zaak A]-zaak - terecht was gekomen. Deze brief bevat onder meer de volgende passages (cursiveringen van het hof):
"Indertijd is door cliënt een quotum aangevraagd in het kader van de BSZB. Er is hem een toewijzing verstrekt van 26.291 kg, welke na bezwaar werd verhoogd tot 33.504 kg. Geen rekening werd gehouden met de door cliënt geproduceerde karnemelk. Op basis van de hierboven bedoelde door uw Ministerie verstrekte informatie werd de karnemelk in het aanvraagformulier ook niet genoemd. Wel werd in de bijlage bij het formulier de aandacht gevestigd op de productie van karnemelk.
(...)
Ik acht het redelijk dat thans aan cliënt alsnog een quotum wordt toegekend terzake van de in 1990 door hem geleverde karnemelk. Bij deze verzoek ik de Minister daartoe over te gaan."
- 16.2.
Blijkens zijn brief van 4 maart 1998 heeft de minister het namens [appellant] gedane verzoek van mr. [naam betrokkene] opgevat als een verzoek om "terug te komen op een rechtens vaststaande beslissing" als bedoeld in art. 4:6 Awb. Hiervan uitgaande heeft de minister (onder meer) het volgende overwogen:
"U heeft aangevoerd dat de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, u doelt waarschijnlijk op de uitspraak in de zaak [naam betrokkene] te [zaak A], aanleiding had moeten zijn ook Uw aanvraag opnieuw te beschouwen aangezien de uitspraak is te beschouwen als nieuw feit of nieuwe omstandigheid waarop artikel 4:6 Awb doelt.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat jurisprudentie daterend van na de rechtens vaststaande beslissing op bezwaar voor mij nimmer aanleiding is om tot heroverweging over te gaan.
(...)
Voorts heeft U gesteld dat u ten tijde van de aanvraag onjuist bent voorgelicht omtrent het toekennen van een heffingvrije hoeveelheid voor de geleverde karnemelk.
Ook in deze grief kan ik U niet volgen. Immers het College van Beroep voor het bedrijfsleven ontkent niet dat karnemelk in beginsel is aan te merken als restproduct, dat ontstaat bij de bereiding van boter. Aangezien boter een product is dat reeds onder de Beschikking superheffing 1984 was gequoteerd, kon voor karnemelk in het kader van de BZB niet opnieuw een zuur quotum worden toegekend. Indien U het met deze opvatting niet eens was, dan had het op Uw weg gelegen tegen dit standpunt in beroep te komen bij het College. U heeft hiervan om U moverende redenen afgezien."
- 16.3.
In zijn tegen dit besluit gerichte bezwaar d.d. 8 april 1998 schrijft mr. [naam betrokkene] (onder meer) het volgende:
"In bedoeld besluit miskent U het gewicht, dat toekomt aan de toelichting welke door U is gegeven op het begrip zure boerderijzuivelproducten. In uw interpretatie behoorde karnemelk niet tot de zure boerderijzuivelproducten. Uw toelichting is temeer belangrijk daar u zelf de opsteller bent van de BSZB. U heeft Uw uitleg consequent gehandhaafd en deze ook opgenomen in de toelichting op het aanvraagformulier.
Bovendien is in de achterliggende jaren over de door cliënt geleverde karnemelk geen superheffing berekend. Bij het vaststellen van de geleverde hoeveelheden werd de karnemelk niet meegerekend. Eerst na de uitspraak in de zaak [naam betrokkene] te [zaak A] heeft u besloten de karnemelk nu wel in de vaststelling van geleverde hoeveelheden te betrekken.
(...)
Cliënt komt thans bedrogen uit, daar U - volledig ten onrechte - aan Uw onjuiste uitleg niet het gevolg wenst te verbinden dat zij, die te goeder trouw op Uw mededelingen zijn afgegaan, alsnog aanspraak kunnen maken op een heffingvrije hoeveelheid. U handelt aldus in strijd met de algemene beginselen van bestuur en derhalve onrechtmatig. De onrechtmatigheid van Uw handelen wordt nog eens versterkt doordat U geen schadevergoeding aan cliënt heeft aangeboden."
- 16.4.
In zijn brief d.d. 23 maart 1999 aan het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, houdende de gronden van het beroep, schrijft mr. [naam betrokkene] onder meer (cursiveringen van het hof):
"De Minister beroept zich ten deze op de formele rechtskracht van de beslissing van 4 mei 1994 op een bezwaarschrift dat door cliënt werd ingediend in het kader van de op de BSZB gebaseerde aanvraag van cliënt. In deze aanvraag had cliënt gelet op de uitleg, die door de Minister aan de BSZB werd gegeven, niet verzocht om toewijzing van een heffingvrije hoeveelheid wegens geleverde karnemelk.
In de beslissing op het bewaarschrift heeft de Minister gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 18 december 1997 (AB 1998, 124). De onderhavige zaak verschilt echter op essentiële punten van die, welke leidde tot bedoelde uitspraak. In het onderhavige geval wordt niet gevraagd terug te komen op een eerder genomen besluit, maar is sprake van een hernieuwde aanvraag, welke is gebaseerd op een wijziging van de omstandigheden, alsmede op het feit dat de Minister als beschikkinggever een onjuiste uitleg aan de BSZB heeft gegeven, terwijl cliënt er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat het standpunt ten aanzien van de karnemelk weloverwogen en juist zou zijn. Cliënt heeft daarop vertrouwd en werd in zijn vertrouwen nog gesterkt door de handelwijze van de COS.
Cliënt is van oordeel dat de Minister de nieuwe aanvraag ten onrechte met een beroep op artikel 4:6 AWB heeft afgewezen. Gelet op alle relevante omstandigheden had de Minister de aanvraag van cliënt in volle omvang moeten toetsen, hetgeen had dienen te resulteren in toewijzing van een heffingvrije hoeveelheid melk terzake van de in 1990 geleverde karnemelk."
- 16.5.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak d.d. 4 juli 2001 het volgende beslist (cursiveringen van het hof):
"Appellant heeft zich bij het besluit van 4 mei 1994 neergelegd en geen beroep ingesteld.
Daarmee is dit besluit tussen partijen komen vast te staan.
Verweerder mag zich er ook in een situatie als hier aan de orde tegenover appellant op beroepen, dat definitief op zijn aanvraag beslist is en aan die beslissing vasthouden. Dat zou slechts anders zijn als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die bij de besluitvorming destijds niet aan de orde konden komen.
Het College neemt aan dat appellant, zo min als verweerder, destijds onder ogen zag, dat de levering van karnemelk onder de superheffing valt. Een dergelijke dwaling omtrent de juiste uitleg van het toepasselijke recht is evenwel geen nieuw feit of een veranderde omstandigheid en vormt dus geen grond om verweerder verplicht te achten om eenmaal genomen beslissingen, die inmiddels rechtens zijn komen vast te staan, alsnog met de juiste uitleg van het recht in overeenstemming te brengen.
Met betrekking tot de appellant met zijn argumenten aan de orde gestelde problematiek merkt het College meer in het algemeen op het denkbaar te achten, dat zich uitzonderlijke situaties voordoen, waarin toepassing van het naar huidig inzicht juiste recht op een rechtsverhouding, die op basis van andere inzichten is tot stand gekomen, tot zodanig onevenwichtige uitkomsten leidt, dat een zonder meer aan die toepassing vasthouden niet geboden kan zijn.
Of de omstandigheid dat de geleverde karnemelk nu toch door de COS bij de berekening van de eventueel verschuldigde superheffing betrokken wordt, aanleiding zou moeten vormen om in dit geval van een dergelijke uitzonderlijke situatie te spreken, staat voor het College overigens geenszins vast. Waar het onderhavige geding op die vraag ook geen betrekking heeft, zal het College het bij deze enkele overweging moeten laten."
- 17.
Naar het oordeel van het hof heeft mr. [naam betrokkene] blijkens de hierboven onder 16.1 geciteerde passage van zijn brief van 21 januari 1998 voldoende duidelijk gemaakt dat op basis van de zijdens het ministerie verstrekte informatie destijds in 1991 de karnemelk niet in het aanvraagformulier werd genoemd, maar dat in de bijlage bij het formulier wel de aandacht werd gevestigd op de productie van karnemelk. Ook in zijn beroepschrift d.d. 23 maart 1999 (zie r.o. 16.4) schrijft mr. [naam betrokkene] dat in de aanvraag van 1991, gelet op de uitleg die in 1991 door de minister aan de BSZB werd gegeven, niet was verzocht om toewijzing van een heffingvrije hoeveelheid wegens geleverde karnemelk.
- 17.1.
Dat de minister het namens [appellant] gedane verzoek van mr. [naam betrokkene] om alsnog quotum ter zake van de in 1990 geleverde karnemelk toe te kennen, heeft opgevat als een verzoek om terug te komen op een eerder besluit, tegen welke zienswijze mr. [naam betrokkene] in zijn beroepschrift ageert (zie r.o. 16.4), is naar het oordeel van het hof, gelet op het vorenoverwogene, niet te wijten aan onbekwaam c.q. onzorgvuldig handelen van mr. [naam betrokkene]. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat [appellant] niet dan wel onvoldoende (onderbouwd) heeft betwist dat, zoals Tuinman Sleijfer stelt, een aanvraag voor toewijzing van een heffingvrije hoeveelheid ingevolge art. 11 van de BSZB niet op ieder willekeurig moment kon worden ingediend, maar moest worden ingediend vóór 16 november 1991, zodat [appellant] niet de mogelijkheid had om een nieuwe aanvraag in te dienen. Het hof is dan ook van oordeel dat mr. [naam betrokkene] bij het inkleden van het onderhavige verzoek van 1998 aan de minister heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan.
- 17.2.
Ook overigens valt niet in te zien dat mr. [naam betrokkene] in de herzieningsfase onrechtmatig of onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Hij heeft blijkens de hiervoor geciteerde passages van zijn bezwaarschrift d.d. 8 april 1998 en beroepschrift d.d. 23 maart 1999 (zie r.o. 16.3 en 16.4) er in voldoende mate op gewezen dat [appellant] wat betreft de karnemelk te goeder trouw is afgegaan op de uitleg die daaraan in 1991 door het ministerie als opsteller van de BSZB werd gegeven, alsmede dat het na 1 september 1997 gewijzigde beleid en de starre houding die het ministerie sindsdien inneemt onredelijke consequenties voor [appellant] heeft.
- 17.3.
Het hof passeert het in dit verband door [appellant] gedane bewijsaanbod, nu [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
- 18.
De subsidiaire vordering komt derhalve evenmin voor toewijzing in aanmerking.
- 19.
De grieven falen. Bij een verdere (afzonderlijke) bespreking daarvan heeft [appellant], gelet op het vorenoverwogene, geen belang.
- 20.
Voor zover [appellant] in hoger beroep bewijs heeft aangeboden van stellingen die in verband met het vorenoverwogene niet tot een andere uitkomst van de procedure kunnen leiden, wordt dit door het hof gepasseerd als zijnde niet ter zake dienend.
De slotsom
- 21.
Op de hiervoor weergegeven gronden dient het vonnis d.d. 14 december 2005 waarvan principaal beroep te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in het principaal appel (1 1/2 punt in tarief II). Zoals hiervoor reeds overwogen, komt het hof niet toe aan de bespreking van het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel, zodat te dezer zake elke beslissing achterwege kan blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 14 december 2005 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in het principaal appel en begroot die aan de zijde van Tuinman Sleijfer tot aan deze uitspraak op € 296,- aan verschotten en € 1.341,- aan salaris voor de procureur;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Verschuur en Keur, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 2 april 2008 in bijzijn van de griffier.