Uit het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat de opbrengst van 28,2 gram per plant als uitgangspunt is genomen, omdat het aantal hennepplanten per vierkante meter niet is vastgesteld. Uit het BOOM-rapport volgt dat in zo’n geval wordt uitgegaan van 15 planten per vierkante meter en de daarbij behorende opbrengst van 28,2 gram per plant.
HR, 26-09-2017, nr. 16/03626 P
ECLI:NL:HR:2017:2475
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
16/03626 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2475, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:131, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:949, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:949, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2475, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑09‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/132 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
NBSTRAF 2017/371
SR-Updates.nl 2017-0402
NbSr 2017/371
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, hennepteelt. Art. 511e.1 Sv en art. 6 EVRM. Hof heeft bij de schatting van het w.v.v. in afwijking van de ontnemingsvordering door betrokkene uit het maken van foto's van hennepplanten verkregen inkomsten (royalty’s) betrokken. Verrassingsbeslissing? Ex art. 511e.1 Sr is de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing (vgl. ECLI:NL:HR:2001:ZD2770), terwijl geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de rechter t.z.v. de betalingsverplichting a.b.i. art. 36e Sr een hoger bedrag vaststelt dan door het OM is gevorderd (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB3200). Beginselen van een eerlijk proces ex art. 6 EVRM kunnen meebrengen dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering a.b.i. in art. 511e.1.a Sv, nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal met name sprake zijn indien het gaat om f&o die zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat betrokkene ook uit de verkoop van foto's van hennepplanten inkomsten heeft genoten, kan niet als een zodanig nieuwe omstandigheid worden aangemerkt reeds omdat verdachte zelf ttz. in h.b. over deze inkomsten en de hoogte daarvan heeft verklaard.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/03626 P
AJ/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2016, nummer 23/001578-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces is geschonden doordat het Hof in vergaande mate is afgeweken van de grondslag van de ontnemingsvordering door in zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de betrokkene uit het maken van foto's van hennepplanten verkregen inkomsten te betrekken.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2015 houdt het volgende in:
"De veroordeelde, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart:
(...)
Afhankelijk van het formaat van de foto ontvang ik tussen de € 150,00 tot € 170,00 per foto. Ik heb een bestand met foto's. Indien tijdschriften daar foto's uit gebruiken ontvang ik daarvoor royalty's. Gemiddeld verdien ik daarmee € 1.000,00 tot maximaal € 1.400,00 per maand. Het gaat dan om het gebruik van losse foto's. Ik maak foto's voor verschillende tijdschriften; het kan voor een tuinbouwpublicatie zijn, maar ook voor de fortune 500. Ik had de hennepplanten om foto's te maken, waaruit ik inkomsten had.
De raadsman bepleit dat het tot het werk van de veroordeelde behoort om foto's te maken van de groeiprocessen van hennepplanten voor tijdschriften. Hij heeft hiervoor af en toe een bak met stekjes staan."
2.2.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 15.616,31 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is van oordeel dat op grond van de onder voormeld parketnummer aangelegde straf- en ontnemingsdossiers, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel of uit baten van de hennepteelt wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Het hof heeft bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aansluiting gezocht bij de inhoud van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij (hierna te noemen: de voordeelsrapportage), welk proces-verbaal op 10 juni 2009 in de wettelijke vorm is opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam]
(...)
Het hof is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarnaast uitgegaan van de verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting van 3 september 2015, inhoudende dat hij gemiddeld € 1.000,00 tot maximaal € 1.400,00 per maand heeft verdiend met de verkoop van foto's van de hennepplanten. De veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat hij acht maanden eerder [het hof begrijpt: september 2008] was begonnen met het opzetten van de kwekerij. Het hof gaat er derhalve - ten voordele van de veroordeelde - vanuit dat hij gedurende die acht maanden minst genomen € 8.000,00 aan inkomsten daaruit heeft genoten en merkt die inkomsten aan als (vervolg)profijt."
2.3.
Art. 511e, eerste lid, Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
a. de rechtbank naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten; (...)"
2.4.1.
Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming. Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten (vgl. HR 25 september 2001, ECLI:NL: HR:2001:ZD2770, NJ 2002/148).
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter ter zake van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr een hoger bedrag vaststelt dan door het openbaar ministerie is gevorderd (vgl. HR 20 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124).
2.4.2.
De in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces kunnen evenwel meebrengen dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering als bedoeld in art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal met name sprake zijn indien het gaat om feiten en omstandigheden die, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren.
2.4.3.
De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de betrokkene ook uit de verkoop van foto's van hennepplanten inkomsten heeft genoten, kan niet als een zodanig nieuwe omstandigheid worden aangemerkt reeds nu de verdachte zelf ter terechtzitting van het Hof over deze inkomsten en de hoogte daarvan heeft verklaard.
2.4.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, hennepteelt. Art. 511e.1 Sv en art. 6 EVRM. Hof heeft bij de schatting van het w.v.v. in afwijking van de ontnemingsvordering door betrokkene uit het maken van foto's van hennepplanten verkregen inkomsten (royalty’s) betrokken. Verrassingsbeslissing? Ex art. 511e.1 Sr is de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing (vgl. ECLI:NL:HR:2001:ZD2770), terwijl geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de rechter t.z.v. de betalingsverplichting a.b.i. art. 36e Sr een hoger bedrag vaststelt dan door het OM is gevorderd (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB3200). Beginselen van een eerlijk proces ex art. 6 EVRM kunnen meebrengen dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering a.b.i. in art. 511e.1.a Sv, nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal met name sprake zijn indien het gaat om f&o die zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat betrokkene ook uit de verkoop van foto's van hennepplanten inkomsten heeft genoten, kan niet als een zodanig nieuwe omstandigheid worden aangemerkt reeds omdat verdachte zelf ttz. in h.b. over deze inkomsten en de hoogte daarvan heeft verklaard.
Nr. 16/03626 P Zitting: 27 juni 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 januari 2016 de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 14.937,04.
Namens de betrokkene is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het verweer van de verdediging ten aanzien van het uitgangspunt van winstmaximalisatie bij het telen van hennep.
De betrokkene is in de hoofdzaak bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 februari 2013 veroordeeld voor het op 5 mei 2009 medeplegen van het opzettelijk telen van een hoeveelheid hennepplanten in een pand aan de [a-straat] te Amsterdam.
Het hof heeft het volgende overwogen over het aantal planten en oogsten en over het gebruik van standaardberekeningen bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
“Aantal planten en oogsten
De raadsman heeft betwist dat het aantal door de SEON-medewerkers getelde planten correct is en heeft ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat slechts een zeer beperkt deel van de zolder werd gebruikt voor de kweek en dat de aangetroffen stekjes in ruimte B op minder dan één vierkante meter stonden opgesteld. Ten aanzien van het aantal oogsten heeft de raadsman aangevoerd dat hoogstens kan worden gesteld dat er vaker is geoogst in de ruimte met zes planten, waar ook zeven lampen hingen, maar dat ook dit is niet gebeurd.
Het hof zal met betrekking tot de hoeveelheid planten uitgaan van de verklaring van de veroordeelde bij de politie (p. 57 van het dossier), gelijkluidend aan zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2015, te weten dat er 75 plantjes stonden. Het onderdeel van het verweer betreffende het aantal planten behoeft om die reden geen verdere bespreking. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat twee oogsten hebben plaatsgevonden in de ruimte waar de stekjes stonden, waarbij eveneens wordt uitgegaan van de verklaring van de veroordeelde in hoger beroep van 3 september 2015.
Ten onrechte standaardberekeningen toegepast
De raadsman heeft aangevoerd dat de politierechter ten onrechte de standaardberekeningen en -normen van het BOOM-rapport als uitgangspunt neemt, omdat de kwekerij is opgebouwd ter optimalisatie van medicinale wiet voor eigen gebruik en niet voor een maximale productie, waardoor de gemiddelde oogst van 28,2 gram per plant niet kan worden gehaald.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat een opbrengst van 28,2 gram per plant onder de gegeven omstandigheden niet haalbaar is, vanwege de beperkt beschikbare ruimte voor de hennepplanten en het afwijkende productieproces dat de veroordeelde heeft gehanteerd. Gelet op onder meer de foto’s in het dossier zal het hof uitgaan van een oppervlakte van 2 m2, hetgeen bij 38 planten per m2 resulteert in een opbrengst van 15,5 gram per hennepplant.”
6. Het middel berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Het hof is, overeenkomstig de verklaring van de betrokkene, uitgegaan van 75 hennepplanten op de zolder van de betrokkene. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat een opbrengst van 28,2 gram per plant onder de gegeven omstandigheden niet haalbaar is, vanwege de beperkt beschikbare ruimte voor de hennepplanten en het afwijkende productieproces dat de betrokkene heeft gehanteerd.1.Het hof gaat vervolgens uit van een oppervlakte van twee vierkante meter, hetgeen bij 38 planten per vierkante meter resulteert in een opbrengst van 15,5 gram per hennepplant. Deze opbrengst ontleent het hof kennelijk aan het Rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie uit 2005 (BOOM-rapport). Daarin wordt afhankelijk van het aantal planten per vierkante meter een opbrengst per plant in grammen voorberekend. Deze berekeningen kunnen worden gebruikt als tijdens het onderzoek geen werkelijke gegevens over de opbrengst van de hennepplanten bekend zijn geworden.
7. In de vaststellingen van het hof ligt besloten dat van winstmaximalisatie bij het telen van hennep geen sprake is geweest, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist. Het hof behoefde niet nader te motiveren waarom het de omvang van de opbrengst van de hennepplanten heeft gebaseerd op de uitgangspunten in het BOOM-rapport. Daarbij wijs ik erop dat in het onderzoek geen werkelijke gegevens over de opbrengst per plant bekend zijn geworden en uit de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting niet blijkt dat de verdediging over de werkelijke opbrengst per plant iets heeft aangevoerd. Bovendien wordt in het BOOM-rapport uitgegaan van een lagere opbrengst per plant naarmate er een groter aantal planten op één vierkante meter staat en is het hof wat het aantal planten betreft de betrokkene in zijn betoog gevolgd.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel, in samenhang bezien met de toelichting daarop, behelst kennelijk de klacht dat het hof in strijd met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook de inkomsten van de betrokkene uit de van de hennep gemaakte foto’s (royalty’s) heeft betrokken, terwijl de verdediging haar verweer daarop niet heeft kunnen inrichten.
10. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2015 blijkt dat de betrokkene het volgende heeft verklaard:
“Afhankelijk van het formaat van de foto ontvang ik tussen de € 150,00 tot € 170,00 per foto. Ik heb een bestand met foto’s. Indien tijdschriften daar foto’s uit gebruiken ontvang ik daarvoor royalty’s. Gemiddeld verdien ik daarmee € 1.000,00 tot maximaal € 1.400,00 per maand. Het gaat dan om het gebruik van losse foto’s. Ik maak foto’s voor verschillende tijdschriften; het kan voor een tuinbouwpublicatie zijn, maar ook voor de fortune 500. Ik had de hennepplanten om foto’s te maken, waaruit ik inkomsten had.”
11. Voorts blijkt dat de raadsman het volgende heeft opgemerkt over het maken van foto’s:
“De raadsman bepleit dat het tot het werk van de veroordeelde behoort om foto’s te maken van de groeiprocessen van hennepplanten voor tijdschriften. Hij heeft hiervoor af en toe een bak met stekjes staan.”
12. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 15.616,31 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is van oordeel dat op grond van de onder voormeld parketnummer aangelegde straf- en ontnemingsdossiers, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel of uit baten van de hennepteelt wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Het hof heeft bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aansluiting gezocht bij de inhoud van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij (hierna te noemen: de voordeelsrapportage), welk proces-verbaal op 10 juni 2009 in de wettelijke vorm is opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant].
Bij die vaststelling heeft het hof voorts betrokken de algemene uitgangspunten die door het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie zijn opgesteld en die zijn vervat in het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van april 2005 (hierna te noemen: het BOOM-rapport).
Het hof is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarnaast uitgegaan van de verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting van 3 september 2015, inhoudende dat hij gemiddeld € 1.000,00 tot maximaal € 1.400,00 per maand heeft verdiend met de verkoop van foto’s van de hennepplanten. De veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat hij acht maanden eerder [het hof begrijpt: september 2008] was begonnen met het opzetten van de kwekerij. Het hof gaat er derhalve - ten voordele van de veroordeelde - vanuit dat hij gedurende die acht maanden minstgenomen € 8.000,00 aan inkomsten daaruit heeft genoten en merkt die inkomsten aan als (vervolg)profijt.”
13. Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld “dat de veroordeelde door middel of uit baten van de hennepteelt wederrechtelijk voordeel heeft verkregen”. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het hof hiermee niet alleen het oog heeft gehad op de bewezen verklaarde teelt, maar ook op soortgelijke feiten in de desbetreffende kwekerij, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan (art. 36e, tweede lid, (oud) Sr). Het hof gaat immers uit van twee eerdere oogsten en voorafgaand aan het bewezen verklaarde feit gemaakte foto’s van hennep, terwijl het bewezen verklaarde feit één dag beslaat.2.
14. De steller van het middel betoogt dat het hof buiten de rechtsstrijd tussen het openbaar ministerie en de betrokkene is getreden door in de berekening voordeel te betrekken dat uit het maken van foto’s is behaald. Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt ingevolge art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming.3.De rechter mag het wederrechtelijk verkregen voordeel dus op een hoger bedrag vaststellen dan in de vordering is gebeurd.4.Ook mag hij de ontneming op een ander lid van art. 36e Sr baseren dan waarvan in de vordering is uitgegaan.5.
15. Mijn ambtgenoot Knigge wijst erop dat het voorafgaande het gevaar in zich bergt dat het voor de betrokkene niet goed mogelijk is zich tegen de (toewijzing van) de vordering te verweren. Hij merkt in dit verband het volgende op:
“Het recht op een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat afwijkingen van de vordering voor de verdediging niet als een complete verrassing mogen komen en dat de rechter, als hij overweegt een andere wijze van voordeelsberekening te hanteren dan waarover de procespartijen hebben gedebatteerd, gehouden kan zijn dat tijdig kenbaar te maken en daartoe zo nodig het onderzoek ter zitting te heropenen.”6.
16. Het gaat in de onderhavige zaak om het betrekken van een extra post bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten de inkomsten van de betrokkene uit van de hennep gemaakte foto’s.
17. Bij de beoordeling van het middel komt het aan op de vraag of het in dezen gaat om een methode van voordeelsberekening waarop de verdediging in redelijkheid niet bedacht hoefde te zijn, waardoor in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM is tekortgedaan aan het recht van de verdediging voldoende tijd en gelegenheid te hebben zich te verweren.7.Met het betrekken van deze post in de voordeelsberekening heeft het hof een ongebruikelijke weg gevolgd. In het ontnemingsrapport worden deze inkomsten immers niet genoemd, terwijl deze evenmin in eerste aanleg door de politierechter bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn betrokken. Uit de schriftelijke conclusies van het openbaar ministerie in hoger beroep volgt niet dat het openbaar ministerie deze inkomsten heeft betrokken in zijn vordering.8.
18. Daar staat tegenover dat de inkomsten tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep wel ter sprake zijn gekomen. De betrokkene heeft daarover zelf verklaard. In hoger beroep heeft de betrokkene een verklaring afgelegd over de hoogte van deze inkomsten. Hij heeft in dat verband ter terechtzitting van 3 september 2015 verklaard dat hij € 150,- tot € 170,- per foto ontving en gemiddeld € 1.000,- tot maximaal € 1.400,- per maand verdiende. Voorts heeft hij verklaard dat hij de hennepplanten had om foto’s te maken, waaruit hij inkomsten ontving. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2016 opgemerkt dat de betrokkene de planten gedeeltelijk voor zijn fotografie en gedeeltelijk voor eigen gebruik heeft gekweekt. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, zijn de inkomsten uit de fotografie niet uitsluitend bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene aan de orde gekomen, maar bij de bespreking van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
19. In het licht van het verhandelde ter terechtzitting, kon de verdediging er naar mijn mening op bedacht zijn dat het hof deze in zijn berekeningen zou betrekken.9.De inkomsten zijn in hoger beroep immers door de betrokkene ter sprake gebracht en gekoppeld aan de hennepteelt. De betrokkene heeft zelfs concrete bedragen genoemd die hij verdiende met het maken van foto’s van de hennepplanten. Van die bedragen gaat het hof in zijn berekening uit. De klacht dat het hof in strijd met art. 6 EVRM de inkomsten uit de foto’s bij zijn berekeningen heeft betrokken zonder dat de verdediging haar verweer daarop heeft kunnen inrichten, treft dan ook geen doel.
20. Daarbij merk ik nog op dat met het middel niet wordt bestreden dat het in dezen gaat om voordeel “door middel van of uit de baten van” de hennepteelt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de verklaring van de betrokkene aldus uitgelegd dat deze zag op de inkomsten uit de hennepplanten in de hennepkwekerij aan de [a-straat] te Amsterdam. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de foto’s mede betrekking hebben op hennepplanten in de Verenigde Staten, kan het niet slagen vanwege de beperkingen die de toetsing in cassatie nu eenmaal meebrengt.
21. Het middel faalt.
22. Het derde middel behelst kennelijk de klacht dat het hof in strijd met artikel 511e Sv in verbinding met art. 341, vierde lid, Sv het wederrechtelijk verkregen voordeel op één bewijsmiddel heeft gebaseerd.
23. Het middel miskent niet alleen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige zaak op verschillende bewijsmiddelen steunt, maar ook dat het bewijsminimumvoorschrift van art. 341, vierde lid, Sv in ontnemingszaken toepassing mist,10.zodat het gedoemd is te falen.
24. Het vierde middel behelst, als ik het goed begrijp,11.de klacht dat het hof in strijd met de vrijheid van meningsuiting en het recht om inlichtingen te verstrekken en te ontvangen als bedoeld in art. 10 EVRM de inkomsten uit de gemaakte foto’s als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft aangemerkt. Daartoe voert de steller van het middel aan dat het hof, door deze inkomsten als wederrechtelijk verkregen voordeel aan te merken, het feitelijk onmogelijk maakt om beroepsmatig foto’s te maken van hennep. Daarmee zou de overdracht van kennis over hennep onmogelijk worden gemaakt, terwijl die kennisoverdracht van groot maatschappelijk belang is voor de verbetering van medicinale en gedoogde commerciële wiet. Voorts zou voor de gemaakte inbreuk geen rechtvaardigingsgrond bestaan, omdat het gebruik van cannabis in Nederland wordt gedoogd.
25. De omstandigheid dat het hof de desbetreffende inkomsten als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft aangemerkt, brengt nog niet mee dat het maken van foto’s van hennep onder alle omstandigheden feitelijk onmogelijk is, terwijl het Nederlands gedoogbeleid niet ziet op hennepteelt als in de onderhavige zaak aan de orde. Reeds daarom faalt het middel.
26. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat eigen medicinaal gebruik van hennep als wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 36e Sr geldt.
27. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2016 blijkt dat de raadsman aldaar onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“In de standaard uitgangspunten wordt ervan uitgegaan dat men uit is op een maximale winst, maar dat is in het geval van mijn cliënt niet juist. Hij heeft met de kwekerij een ander doel gehad dan grof geld te verdienen. Hij heeft de planten gekweekt gedeeltelijk voor zijn fotografie en gedeeltelijk voor eigen gebruik. In het verleden is de politie bij hem langs geweest en hem is verteld dat hij zes planten mocht hebben. In zijn beleving had hij zes planten en telde de rest niet mee. De oogst is uit die zes planten gekomen. Het is onjuist dat die oogst een bezuiniging is en voordeel oplevert, omdat hij geen geld heeft hoeven uit te geven in de coffeeshop. Bij de coffeeshop wordt namelijk een kwaliteit wiet verkocht waarmee mijn cliënt niet tevreden is noch hoeft te zijn.
(…)
Tot slot wil ik naar voren brengen dat medicinale wiet wordt vergoed. Het valt deels in de verzekering van cliënt en is derhalve niet als winst aan te merken.
(…)
De reden dat aan cliënt wiet wordt voorgeschreven, is omdat hij al jarenlang aan een pijnsyndroom lijdt.”
28. Het hof heeft naar aanleiding van het door de raadsman aangevoerde het volgende overwogen:
“Ander doel dan verkoop
De raadsman heeft betoogd dat de politierechter er ten onrechte vanuit gaat dat de veroordeelde heeft verklaard dat een deel van de oogst een ander doel had dan verkoop, omdat de veroordeelde heeft bedoeld te verklaren dat de gehele oogst een ander doel had dan verkoop, te weten eigen (o.m. medicinaal) gebruik.
Voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel maakt dit evenwel geen verschil, omdat ook de besparing voor de veroordeelde op de aanschafkosten van hennep voor medicinaal (of ander) gebruik door hemzelf als voordeel wordt aangemerkt.”
29. De steller van het middel keert zich kennelijk tegen het oordeel van het hof dat ook de besparing op de aanschafkosten van hennep voor medicinaal gebruik als voordeel wordt aangemerkt. Dat oordeel is evenwel niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Onder wederrechtelijk verkregen voordeel is ingevolge het vijfde lid van art. 36e Sr immers ook de besparing van kosten begrepen.12.Voorts neem ik aanmerking dat de raadsman in hoger beroep slechts in algemene termen heeft aangevoerd dat medicinale wiet wordt vergoed en deels in de verzekering van de betrokkene valt. Hij heeft niet concreet onderbouwd in hoeverre de door de betrokkene bespaarde kosten door de verzekering zouden zijn vergoed als hij deze kosten wel had gemaakt. Ook overigens blijkt uit de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet dat de verdediging iets naar voren gebracht waaruit zou volgen dat de betrokkene geen kosten heeft bespaard voor de aanschaf van medicinale wiet. Voor zover zulks in de toelichting op het middel alsnog naar voren wordt gebracht, geldt dat het daarvoor in cassatie te laat is.
30. Het middel faalt.
31. De middelen falen en kunnen, behoudens het tweede middel, worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2017
Anders dan in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad op 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:720, heeft het hof in de onderhavige zaak niet expliciet overwogen dat de betrokkene “uit de bewezen verklaarde feiten” voordeel heeft genoten.
HR 22 februari 2000, NJ 2000/298 en HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2770, NJ 2002/148 m.nt. Mevis.
HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124 m.nt. Mevis en HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE967, NJ 2003/157.
Vgl. onderdeel 18 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506 m.nt. Reijntjes.
Onderdeel 16 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7089, NJ 2010/313 m.nt. Borgers. Zie ook zijn conclusie voor HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506 m.nt. Reijntjes, onderdelen 19 en 20, waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest verwijst.
Zie in dit verband HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0487, NJ 2007/506, m.nt. Reijntjes, onder verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge. Zie voorts EHRM 24 januari 2006, appl.nr. 61059/00 (Gouget tegen Frankrijk).
Zie in het bijzonder de conclusie van 31 augustus 2015, waarin het openbaar ministerie een berekening geeft van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vgl. in dit verband de noot van Borgers onder HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7089, NJ 2010/313, punt 3.
Vgl. HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90.
In het middel lijkt een deel van de zin te ontbreken. Uit de toelichting leid ik af waarover wordt beoogd te klagen.
Ten tijde van het bewezen verklaarde feit was dit nog art. 36e, vierde lid, Sr.
Beroepschrift 20‑09‑2016
Mr Huib Struycken
Mr David Peters
Mr Jory Sneller
Mr drs Karin van Lotringen
Mr Huib Vissers
Mr Mary Issa
Mr Flora Bogaerts
Mr Jeroen Wolfrat
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. de strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Verbonden met Mr Vincent Kraal
Tevens per fax 070‑753 03 52
Amsterdam, 20 september 2016
Inzake: [betrokkene] cassatie ontnemingsvordering
Parketnr: S16/03626P
Hof: 23/001578-14
Betreft: middelen
Edelhoogachtbaar College,
Mr D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan 2e Oosterparkstraat 167 1092 BE Amsterdam, door rekwirant bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van dit schriftuur van cassatie, heeft de eer voor te stellen de navolgende middelen van cassatie:
Het recht is geschonden, met name 36e Sr, 511e jo 358Sv en 359 Sv, 511f Sv en art 6, 8 en 10 EVRM en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Gerechtshof rekwirant ten onrechte het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op €15.616,31.
Inleiding
[betrokkene] heeft op zijn zolder een aantal cannabis planten gehad die hij voor eigen medische consumptie en voor fotografiedoeleinden heeft verbouwd. Bij een doorzoeking in 2009 is een aantal planten en stekjes aangetroffen waarbij het hof dit aantal op grond van de verklaring van [betrokkene] heeft vastgesteld op 75. De planten waren toen verdeeld over twee kleine ruimtes waarbij er in één ruimte was met zes grotere planten die beschenen werden door 7 lampen, en één ruimte met de overige nog heel kleine planten, samen beschenen door één lamp. Het Hof erkent dat de opbrengst waar het proces-verbaal van uitgaat niet gehaald kan worden omdat, zoals de planten waren opgesteld in de ruimte dit niet mogelijk was maar handhaaft het standpunt en de rekenmethode van het Boomrapport dat gebaseerd is op maximalisatie van de winst. Het Hof herrekend de opbrengst volgens de normen van het BOOM rapport op grond van een kleiner aantal vierkante meters.
Daarnaast oordeelt het Hof dat [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de opbrengst van foto's die hij heeft gemaakt. Dit wordt gebaseerd op een verklaring die is afgelegd op de zitting van 3 september 2015. Er is echter helemaal niet gezegd dat deze opbrengsten alleen verdiend zijn met de foto's van de cannabisplanten en dat valt ook niet op te maken uit het PV.
[betrokkene] stelt de volgende middelen van cassatie voor:
1. Schending van het recht en verzuim van vormen omdat het hof in strijd met 511e jo 358Sv en 359 Sv een grief tegen het uitgangspunt van winstmaximalisatie ten onrechte ongemotiveerd passeert.
[betrokkene] heeft gemotiveerd verklaard dat hij slechts één ruimte gebruikte voor het tot wasdom kweken van de planten. Dat is volledig in overeenstemming met de aangetroffen situatie en alle verdere bewijsmiddelen. Hij heeft uitvoerig toegelicht dat dit was om enerzijds cannabis van een bijzondere, medicinale, kwaliteit te krijgen voor persoonlijk gebruik en anderzijds om de planten te kunnen fotograferen. Het hof erkent feitelijk dat de situatie atypisch is en past de opbrengst daarop aan maar motiveert dan niet waarom een maximale opbrengst en daarmee de geldigheid van het BOOM rapport nog steeds het uitgangspunt zou moeten zijn voor de vaststelling van het beweerde voordeel. De aanname van het BOOM rapport dat dit altijd zo zou zijn is gemotiveerd betwist en daarmee is ook de basis van alle verdere berekeningen komen te vervallen.
2. Schending van het recht en verzuim van vormen omdat het hof in strijd met het recht op een fair trial zoals bedoeld in artikel 6 EVRM de grondslag van de vordering verregaand wijzigt.
Door het vaststellen van het voordeel uit de foto's die [betrokkene] heeft gemaakt is het hof buiten de rechtsstrijd tussen OM en [betrokkene] getreden. Waar een strafzaak nog op grondslag van de telastelegging moet plaatsvinden gebeurt dit bij een ontnemingsvordering ‘naar aanleiding van de ontnemingsvordering’. Maar dat betekent niet dat aan betrokkene niet helder gemaakt moet worden waar hij zich precies tegen dient te verweren. Dat wreekt zich nu [betrokkene], gevraagd naar zijn inkomsten uit fotografie, alle inkomsten heeft opgegeven zoals hij dat ook in eerste aanleg en bij het hof heeft gedaan bij het behandelen van zijn persoonlijke omstandigheden. Ik verwijs naar het PV van 13 maart 2012 op pagina 6 waar is toegelicht dat [betrokkene] ook reclamefoto's maakte voor onder andere Heineken, Smirnoff en Coca Cola en waar ook bewijs van is aangeboden. Ook heeft hij toegelicht legaal planten te verbouwen in America en heeft hij in de strafzaak ook zijn vergunning daarvoor getoond. De foto's van cannabis en cannabisplanten zijn dan ook maar zeer ten dele van zijn eigen planten in Nederland geweest en de inkomsten van zijn foto's zijn dan ook maar zeer ten dele te beschouwen als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De inkomensgegevens zijn wat betreft [betrokkene] besproken in het kader van de mogelijkheid om de vordering te matigen zodat het ook niet nodig was om daarover uit te wijden en op geen enkel moment is besproken dat het zou gaan om inkomen dat ter discussie stond .
3. Schending van het recht en verzuim van vormen omdat het hof in strijd met artikel en 511e Sv het voordeel van de opbrengsten uit één bewijsmiddel vaststelt.
Het hof baseert het voordeel van de opbrengsten van de foto's uitsluitend op de verklaring van [betrokkene] zodat er onvoldoende wettig bewijs is om dit voordeel op vast te kunnen stellen. Deze wijze van werken wreekt zich te meer omdat het dus ook niet klopt. Het vereiste van wettig bewijs is er dan ook niet voor niets.
4. Schending van het recht en verzuim van vormen omdat het hof in strijd met artikel 10 EVRM
Er moet met bijzondere terughoudendheid worden opgetreden bij inbreuken tegen de vrijheid van meningsuiting en het moet niet zo zijn dat het onmogelijk wordt om kwalitatief goede foto's te maken en onderzoek te doen naar Cannabis en de kweek daarvan. Door het feitelijk onmogelijk te maken dit beroepsmatig te doen en inkomsten af te nemen wordt kennisoverdracht onmogelijk gemaakt. Dit is juist van groot maatschappelijk belang voor de verbetering van de kwaliteit van medicinale, maar ook de gedoogde commerciële wiet
Het gaat om een inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting en de vrijheid om inlichtingen te ontvangen en te verstrekken zoals bedoeld in artikel 10 EVRM. Er is hiervoor geen rechtvaardigingsgrond omdat het gebruik van Cannabis in Nederland wordt gedoogd en zelfs voorgeschreven en er een uitgebreid netwerk is van gereguleerde coffeeshops. In elk geval ontbreekt de noodzaak om een dergelijke inbreuk te maken in een democratische samenleving.
5. Schending van het recht en verzuim van vormen omdat het hof ten onrechte oordeelt dat eigen medicinaal gebruik als een geldelijk voordeel als bedoeld in 36e Sr geldt.
Het is een fundamenteel recht om gevrijwaard te kunnen zijn van pijn en voor de Nederlandse staat is er een verplichting om te zorgen voor een kwalitatief goed stelsel van gezondheidszorg. Medicijnen, behandelingen en medisch personeel moeten voor iedereen die dat nodig heeft toegankelijk, beschikbaar en van goede kwaliteit zijn. Reden waarom cannabis als medicijn verstrekt mag worden. Helaas is de kwaliteit van de bij de apotheek verkrijgbare cannabis onder de maat en is de kwaliteit van commerciële wiet uit de coffeeshop heel wisselend ensoms zelfs gevaarlijk slecht.
[betrokkene] heeft aangetoond dat hij cannabis voorgeschreven krijgt van de huisarts. Als hij niet zelf zou verbouwen en hierop terug zou moeten vallen zou hij ten hoogste zijn eigenbijdrage moeten betalen die in 2009 €155 was. Als hij zou zijn aangewezen op commerciële wiet dan zou dat ook door de overheid kunnen worden bekostigd omdat de gemeente Amsterdam bijzondere bijstand verstrekt aan mensen om wiet te kopen in de coffeeshop als de apothekers variant niet voldoet. De door het hof gegeven motivatie is dan ook onbegrijpelijk. Het voordeel dat [betrokkene] geniet is feitelijk alleen af te meten in kwaliteit van leven zonder pijn en daar is een ontnemingsvordering niet voor bedoeld.
Conclusie
Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2016 met parketnummer 23/001578-14 gewezen kan niet in stand blijven.
D.G. Peters
advocaat