Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/3.4.3.4
3.4.3.4 Bewijswaardering
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS302514:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
ECRM 16 oktober 1980, 8876/80, DR 23, p. 233. Het Europese Hof denkt daar net zo over. In o.a. de strafzaken EHRM 12 juli 1988, Schenk, serie A, vol. 140, § 46; EHRM 19 december 1990, Delta, serie A, vol 191-A, § 35 en EHRM 28 augustus 1991, Brandstetter, serie A, vol 211, § 52, overweegt het Hof dat 'it is for the national courts to assess the evidence before them'.
In HR 12 december 2003, NJ 2004, 102, JBPr 2004, 19 (noot P. Smits), is overigens geoordeeld dat art. 161 (art. 188 oud) Rv niet in strijd is met het in art. 6 EVRM besloten liggende beginsel van 'equality of arms', nu in de civiele procedure tegenbewijs openstaat tegen het oordeel van de strafrechter (vgl. art. 151 lid 2 Rv).
De Tombe-Grootenhuis (1994), p. 185 e.v. Uit haar proefschrift over de partij-getuigeverklaring in het burgerlijk procesrecht (1993) zijn - hoe kan het anders - soortgelijke geluiden op te tekenen.
De Hoge Raad heeft deze praktijk overigens veroordeeld bij arresten van 1 november 1991, NJ 1991, 26 en NJ 1991, 27. Zie voor een bespreking van genoemde arresten De Tombe-Grootenhuis' artikel in het Adv.bl. 1992, p. 295 e.v.
EHRM 27 oktober 1993, Dombo, serie A, vol 274, NJ 1994, 534 (HJS en EJD), § 33-35.
Rutgers (1994), p. 758 e.v.
HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592 (CJHB).
Zie de conclusie van de A-G onder nr. 6.
In HR 13 april 2001, NJ 2002, 391 (HJS). Zie ook HR 11 februari 2000, NJ 2001, 31 en HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526.
De in art. 213 (oud) Rv vervatte beperking van de bewijskracht van de partij-getuigeverklaring is in het huidige art. 164 lid 2 Rv overgenomen door aanvaarding van het amendement santi-Weekers; zie Van Mierlo/Bart (2002), p. 355 e.v. Het (herhaalde) pleidooi van G.R. Rutgers met de titel 'De partij-getuigenverklaring en art. 6 EVRM' in WPNR 200016427, p. 908-911 is hierbij zeker van invloed geweest.
Hidma (2005), p. 304-306.
Ondanks de recente poging van de Hoge Raad om art. 164 lid 2 Rv weer meer materiële invulling te geven in HR 15 april 2005, NJ 2005, 272. Zie de kritiek daarop van Fl Fernhout in Adv.bl. 2005, p. 482-484.
HR 8juni 2001, NJ 2001, 433.
'De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt', zo staat in art. 152 lid 2 Rv. Expliciet wordt daarmee aangegeven dat uitgangspunt de vrije bewijswaardering is.
De Straatsburgse jurisprudentie staat aan dit uitgangspunt niet in de weg. Ik mag hier nogmaals refereren aan de overweging van de Europese Commissie uit 1980 die ook al hiervoor figureerde in par. 3.43.1.b:
'While that provision (art. 6 EVRM, P.S.) does guarantee everyone's right to a fair trial, it does not as such prescribe rules of evidence and in particular rules on the admissibility and probative value of evidence, which are essentially matters for the national law Moreover, it is not for the Commission to decide whether or not domestic courts have correctly assessed evidence but only 'whether evidence for and against the accused has been presented in such a manner and the proceedings in general have been conducted in such a way that he has had a fair trial ..:1
Op de vrije bewijswaardering bestaan nationale wettelijke uitzonderingen, met name daar waar schriftelijk bewijs als dwingend wordt aangeduid (zoals in art. 157 en art. 161 Rv ten aanzien van authentieke akten respectievelijk door de Nederlandse strafrechter gewezen, in kracht van gewijsde gegane vonnissen waarin wordt geoordeeld dat iemand een bepaald feit heeft begaan2) en daar waar bij getuigenbewijs aan een verklaring een beperkte bewijskracht wordt toegekend (zie met name art. 164 lid 2 (art. 213 oud) Rv). Op de bewijskracht van de partij-getuigeverklaring wil ik hier met name wat nader ingaan.
Door De Tombe-Grootenhuis3 is betoogd dat de uit art. 213 (oud) Rv voortvloeiende beperkte waardering van de getuigeverklaring van de partij, die de bewijslast heeft, tot een ongelijkheid tussen partijen leidt, nu die partij in een beduidend nadeliger bewijspositie dan haar wederpartij komt te verkeren. Immers, niet alleen kan een verklaring van die partij geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs, art. 213 (oud) Rv heeft tevens als neveneffect in de praktijk dat gerechtelijke instanties het horen van partij-getuigen, die de bewijslast hebben en over geen ander (aanvullend) bewijsmateriaal beschikken, bij voorbaat weigeren.4
Uit het Dombo-arrest van het Europees Hof 5 maakte De Tombe-Grootenhuis op dat art. 213 (oud) Rv zich niet verdraagt met het equality of arms-beginsel uit art. 6 EVRM, nu één van partijen in een 'substantial disadvantage vis-à-vis his opponent' verkeert. Schrijfster heeft bestrijding ondervonden van Rutgers,6 onder meer met het argument dat het Europees Hof in de Dombo-zaak geen uitspraak heeft gedaan over nationale regels van bewijswaardering.
De wetgever leek aanvankelijk te vallen voor de argumenten van De Tombe: in het Voorontwerp Rv (wetsontwerp 24 651) zou de regel van art. 213 (oud) Rv betreffende de beperkte bewijskracht van de partij-getuigeverklaring worden geschrapt. De Hoge Raad hield art. 213 (oud) Rv echter recht overeind. In een uitspraak van 31 maart 1995 overweegt ons hoogste rechtscollege dat niet is in te zien dat de regel van art. 213 (oud) Rv in strijd zou komen met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.7 De opvatting van A-G Koopmans naar aanleiding van het Dombo-arrest dat de door het EVRM gegeven waarborgen (slechts) betreffen de mogelijkheid om als partij te worden gehoord, ook in de hoedanigheid van getuige, en geen betrekking hebben op de waardering van verklaringen door een partij-getuige afgelegd, zal ongetwijfeld gewicht in de schaal hebben gelegd. 'Kwesties van 'equality of arms' zijn niet in het geding wanneer de ene verklaring geloofwaardiger wordt geacht dan de andere - ook niet wanneer de wet, zoals i.c. art. 213 Rv, de rechter daarbij een steuntje in de rug geeft.'8 In het begin van dit millennium heeft de Hoge Raad zijn standpunt nog herhaald.9
Van een schrapping van de betreffende bepaling is het dan ook niet gekomen10 - althans tot op heden. Als het aan Hidma ligt, komt daaraan binnen afzienbare tijd echter een einde, zulks naar aanleiding van HR 24 januari 2003, NJ 2003, 166. In dit arrest komt de Hoge Raad tot het oordeel dat de beperking van art. 164 lid 2 Rv slechts ziet op de bewijskracht van een verklaring die een partij als getuige ten overstaan van de rechter heeft afgelegd; een (desnoods vooraf opgemaakte, P.S.) schriftelijke verklaring van die partij levert echter bewijs door geschrift op, waarvan de (vrije) bewijskracht is overgelaten aan het oordeel van de rechter. 'Deze discrepantie veroordeelt zichzelf, meent Hidma11 - en ik met hem. Op deze wijze wordt het al te eenvoudig om art. 164 lid 2 Rv te omzeilen; de bepaling wordt tot een dode letter. Zo'n bepaling kun je maar beter verwijderen 12
Nog een enkele opmerking over de waardering van door deskundigen aangedragen bewijs. Indien de rechter tot het oordeel komt dat deskundigen de vraagstelling van de rechter verkeerd (te beperkt) hebben opgevat, dan is hij niet gehouden - in verband met het beginsel van hoor en wederhoor - partijen de gelegenheid te geven zich daarover nader uit te laten. Het is aan het beleid van de feitenrechter overgelaten om te beslissen welke deskundige voorlichting hij behoeft; vergelijk art. 194 (art. 223 oud) lid 5 Rv.13